Dichtwerken. Deel 1(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende IV. Het kwijnende dichtvuur. Poëta non fit sed nascitur. - Amor facit poëtas. Is de vlam dan gebluscht? Is de vonk dan vergaan, Die mij vroeger de borst deed ontbranden? Drijft geen dichtvuur mijn polsslag en harteklop aan, Dat mij vroeger den boezem deed tintlen en slaan, En het speeltuig doorgloeide in mijn handen? Is het vruchtloos gepoogd, den verstervenden gloed Weer opnieuw in mijn zang te doen glimmen? En de vlam, die ik eertijds verrukt heb gevoed, Wier geflikker ik waarnam aan 't bruisen van 't bloed, Weer opnieuw uit hare asch te doen klimmen? Zijt ge verre gevloden, onzichtbare macht! Die mij aangreept en aandreeft tot zingen? Wier betoovrende en alles-gebiedende kracht [pagina 316] [p. 316] Op het golven der vingren, waarheen gij ze bracht, Mij de snaren der luite deed dwingen? Neem terug dan mijn lier - ik sta willig haar af, En omwind haar met bloemen niet langer, Want de krans is verdord, die er 't sieraad aan gaf; Gij hebt enkel me een speeltuig geleend tot mijn straf, Doch mij nimmer geschapen tot zanger! Neen! ik noem hem geen Dichter, wiens wiss'lend gemoed Wel een polsslag uw geestdrift voelt gloeien, Maar ziet rijzen en dalen als ebbe en als vloed, En wanneer hij van de aarde zich heft met den voet, Weder machtloos zich wringt in zijn boeien. Wat zijn rijmers, dan hommels en wespengebroed? Hoor ze brommen en gonzen bij zwermen! Zie, zij worden met honig der bijen gevoed, En wanneer hen de ploegschaar in d' akker ontmoet, Of verdelgd - òf gespaard uit ontfermen. Neen! ik zong reeds als jongling, en zing het ook hier: Nog veel liever in 't duister gescholen! Nog veel liever geen greep meer gebracht op mijn lier, Dan naar beelden gezocht van gebedelden zwier, Of naar klanken van elders gestolen! Was die vonk niet gebluscht of te kwijnend en flauw, 'k Zou de lente mijn loflied betalen, Want de velden zijn groen, en de hemel is blauw, En het wollige gras is bepareld met dauw, En de wildzang breekt los in de dalen! Was de gloed, die uw aadren doortintelt, Natuur! Ook voor mij in de borst te bekomen; Zoo vergat en verbrak ik mijn kluisters een uur, En ontstal als Prometheus den hemel dat vuur, Om het bruisend door 't bloed te doen stroomen. Ik zal eenmaal weer zingen - die hoop blijft mij bij - Ik zal eenmaal mijn boeien weer slaken; Laat versterven uw doovende vlam, Poëzij! [pagina 317] [p. 317] Eens herleeft uw bezielende geestdrift in mij: Slaap dan voort, gij zult eenmaal ontwaken! Als de liefde dier Eenge, wier beeld mij verrukt, Mij bestraalt in den aanblik der oogen; Als mijn gloeiende mond op haar lippen zich drukt, En er 't zegel der heiligste liefde van plukt; Als ik kom in haar armen gevlogen: Dan zal 't kwijnende vuur - wat ik vruchtloos nu zocht - Weer opnieuw mij den boezem ontvonken; En wat nauwlijks 't herbloeien der lente vermocht, Wordt veel schooner door de almacht der liefde gewrocht, Met het vuur der aanminnigste lonken. Breek dan aan, blijde dag in het blozend verschiet! Zie, de kim wordt in 't Oosten reeds lichter! 't Zij ik Dichter geboren mag heeten of niet, 't Zij Natuur me als haar gunstling erkende of verstiet, - Eens herschept mij de liefde tot Dichter! Vorige Volgende