Dichtwerken. Deel 1
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
De winter heerschte gram en stout,
En knelde u wreed in banden,
En joeg zijn adem voort langs 't woud,
En kamde 't loover weg van 't hout,
En schoor het van de landen.
En trotsch op d' u ontvreemden schat,
Bijeenvergaard in 't razen,
Schreef hij een kroon van struik en blad,
Die hij op 't veld geplonderd had,
In 't zilver op de glazen.
Maar eindlijk smolt zijn hagelslag
In lager lucht tot regen,
En vroeger blonk de ontwaakte dag,
Die eerst in mist te sluimren lag,
Met heller glans ons tegen.
En 't koeltje, dat in de olmen hing,
Heeft nauw omlaag gefluisterd
(Daar 't sluipend langs de twijgen ging)
Hoe malscher lucht den storm verving,
Of heel de schepping luistert.
Reeds heft het gras zich wiegend op,
Wanneer de Zefirs fluiten;
Reeds kleurt het groen den donkren dop,
Reeds kruipt uit d' opgebarsten knop
Nieuwsgierig 't blad naar buiten.
De tulp wart hoofd en stengel los
Uit 't omgekruld gebladert
En staat daar fier in konings-dos,
Doorgoten van een purpren blos,
Met vlammend goud dooraderd.
Reeds dook de bloesem uit zijn schel,
In frisschen geur ontloken,
En houdt, gelijk een nachtkapel
De vleuglen opslaat uit haar cel,
Zijn blaadren opgestoken.
| |
[pagina 314]
| |
o Lente, bron van harmonij,
Die 't al doorstroomt van leven!
Welk beeld, wier trekken schildert gij? -
Wat weedom wekt die glimlach mij,
Dien gij langs de aard doet zweven!
Ach! schoon, gelijk nu de aarde bloeit,
Van 't waas der lente omtogen;
En minnig, als de hemel gloeit,
Als 't avondrood de kim besproeit,
Zweeft mij dat beeld voor oogen.
Wanneer ik 't oog, waar vreugde in welt,
Naar 't luchtblauw houd geheven,
Wiens gloed in zachte tintling smelt,
Is 't of de blik mij tegensnelt,
Die 't hart van vreugd deed beven.
Of zoo ik over 't rijk plantsoen
Het dwalend oog laat glippen,
Dan treft mij in 't ontloken groen,
Dat heenwuift over 't bloemfestoen,
De teedre lach der lippen.
Waartoe roept gij die beeltnis weer,
Reeds diep in 't hart verborgen?
Haar roos verbloeide en prijkt niet meer,
De lelie toont haar beeld veeleer,
Die wegkwijnt in den morgen.
Ook gij, o Aarde! lacht nu blij,
Maar zult dien glimlach derven;
Ontplooi uw schitt'rend tooisel vrij!
Al wat nu bloeit - hoe schoon het zij -
Is ras gedoemd tot sterven!
Waartoe die sombre klacht geuit? -
Blik weer de schepping tegen!
Dáár gonst het dropp'lend vocht op 't kruid,
En in dat stroomend maatgeluid
Ruischt toch geen vloek, maar zegen!
| |
[pagina 315]
| |
Zie, in dien uitgedorden tronk,
Gereed in 't zand te sneven,
Glom nog een diepverholen vonk,
En in de kruin, die wagg'lend zonk,
Kiemt bij vernieuwing leven!
Nieuw leven ruischt er door die lucht,
Waar 't bloem en blad uit regent,
Die, waar ons oog versterving ducht,
Met spranklend vuur weer de aard bevrucht,
En met de hoop haar zegent!
Zie ginds, waar 't zonlicht nederstraalt,
Ging weer een bloesem open! -
God! waar Gij 't in uw schepping maalt,
En 't kloppend hart dien toon herhaalt,
Kan 't misdaad zijn: te hopen?
|
|