II.
Nachtwaak.
De afgebroken zucht der kranke, waar mijn luistrend oor aan hing,
Gaat in 't rustig aadmen over van een zachte sluimering.
Alles zwijgt; niets breekt de stilte van den sombren middernacht,
Dan de doodsche galm der klokken en 't geroep der ratelwacht.
Hier en ginds sluit nog een woning, waar voor 't laatst werd aangescheld,
Of een holle voetstap klinkt er, trouw door de Echo nageteld.
Soms begint de wind te ruischen door het dor gerimpeld loof,
En bestrooit het kruipend water in de grachten met zijn roof.
Zalig, wien de slaap nu koestert, wien hij 't moede lijf verkwikt,
Wie door droefheid niet blijft waken, noch door wroeging wakker schrikt!
O, de nacht heeft niets verschrikkends, niets, wat huiv'ring wekt voor mij,
Want ik waak hier met het wiegje van een zuigling aan mijn zij'.
Wis, indien nog de Englen dalen uit het Hemelhof op de aard,
Staan zij om der kranken sponden en der kindren wieg geschaard!
Wis, dan ruischen zij verkwikking aan den matten lijder toe,
Sluiten hem de brandende oogen, van het rustloos waken moe,
En door 't uitslaan van hun vleuglen toovren zij een zoeten droom,
Die hem ongestoord doet sluimren en ontwaken zonder schroom!
Meldt mij, reine Hemelboden! die op de onschuld zorgend let,
Houdt ge Elvire 't hoofd omvleugeld, als zij neerknielt in 't gebed?
Stort gij in haar zoetste droomen Hemelvreugd en Hemelzin,
Zooals de Englen droomen zouden, sliepen ooit de zaalgen in? -
Zweeft mijn beeltnis haar voor de oogen, als ze in teedren glimlach schiet,
Of gedoogt gij in haar sluimring zelfs dit aardsch herdenken niet? -
Richt gij, na haar avondbede, heel haar zielszucht hemelwaart,
Englen! eer gij (licht reeds spoedig!) haar als Zuster voert van de aard?
| |
Nog sla ik ontroerd mijne armen naar haar dierbre beeltnis uit,
Maar ook 't graf slaat gulzig-dreigend de armen open naar zijn buit.
Was dat sneeuwwit waas van bleekheid, was dat afgeteekend rood
Reeds het kenmerk van de worstling tusschen 't leven en den dood?
Blinkt meer de adel in haar wezen, nu haar bloeiend schoon verdwijnt?
Immers ook de schel gaat barsten, als de vlinder haast verschijnt.
Hoor mijn beê dan, Hemelvader! 'k doe haar met geroerd gemoed;
'k Eisch niet van Uw hand te ontvangen wat meer schaadlijk waar' dan goed.
Geef mijn lippen 't uit te staamlen: moge Uw heilge wil geschiên,
Geef me eens dankbaar, zonder blozen, op mijn liefde weer te zien!
Gij, Gij weet het, dat ik nimmer U om rijkdom heb gevraagd;
Dat ik 't rijkst den stervling roeme, die naar rang noch schatten jaagt;
Die van eene oprechte gade d'open arm vindt uitgebreid,
In wier ziel hij samenvloeide met de zoetste eenstemmigheid;
Die den zegen van zijn Vaadren ziet herbloeien in zijn kroost;
En, waar hij het kruis moet dragen, zich met Uw ontferming troost!
Toch vroeg ik te veel van de Aarde, toen 'k onzinnig wanen dorst,
Dat de Dierbre, die ik liefhad, eens zou aadmen aan mijn borst;
Dat Ge ons voor elkaar geschapen, en mij haar verkoren hadt,
Toen ik U om eer noch rijkdom, maar om 't heil der liefde bad.
Hoor daar ginds het dreunend kloppen, dat een diepen slaper wekt!
Hoor het raatlen van een kruikar, die de zuchtende armoê trekt?
Zie, een straal breekt door de luiken van den nieuwgeboren dag!
Buiten was het zeker helder, toen ik hier slechts duister zag;
Buiten rees met volle glansen licht de zon reeds naar omhoog,
Toen ik op het lamplicht staarde, met de domm'ling nog in 't oog.
O zóó doet Ge, o Hemelvader! in een opgeklaard verschiet
Licht de zon mijns heils verrijzen, waar mijn oog slechts donker ziet.
|
|