Dichtwerken. Deel 1(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 309] [p. 309] Elvire. I. Herinnering. Nog staar ik op een beeld, dat heel mijn ziel verrukte. Dat me als een zaalge droom ontvlood, En schoon een stille smart mij drukte, Toch 't zoetst herdenken bood. Herinn'ring! geef mij weer, wat mij een storm ontroofde, Waarbij mijn oog in tranen zwom; Roep Gij, wat schier de tijd verdoofde, Elvire's beeld weerom! Schets haar, toen ik voor 't laatst haar aan mijn arm geleidde, In 't zielverteedrend schemeruur! Herhaal wat toen haar blik mij zeide: Hoe plechtig is Natuur! Het speelziek koeltje blies haar lokken om mijn wangen, En golfde in 't kleed dat haar omgaf; Een sluier, luchtig omgehangen, Vloeide op haar schoudren af. Haar ziel was in haar oog, haar sprekend oog, te ontdekken: Het blonk van liefde en Hemelzin; Een blosjen adelde haar trekken, Maar 't lachje stierf er in. De weemoed op 't gelaat, en liefde en onschuld tevens, In zachte mengling met elkaar, Ontloken in den bloei des levens - Zoo zag en minde ik haar! [pagina 310] [p. 310] Haar stem was de Echo van haar ziel en luidde teeder, Maar teedrer nog haar lach en groet. Genoeg, ik zie mijn dierbre weder! Was zij niet schoon en goed? - Toef nu, aanminnig beeld, ik wil uw trekken zaamlen, 'k Wil voedsel leenen aan mijn smart; Ik wil tot u den lofzang staamlen, Die opklinkt in mijn hart! - 'k Heb eens uit iedren blik een straal van hoop gedronken; 'k Zond reeds, bewustloos van mijn lot, U, droomende in mijn arm gezonken, Een lofzang op tot God! Toef nu, aanminnig beeld! 'k zal niet mistroostig klagen; Ik wilde u danken, en niets meer, Voor 't heil dier onbewolkte dagen, Die 'k met u sleet weleer! Vergeefs! daar vlucht zij heen met weedom in haar blikken, Gelijk een nevel, die versmelt, En nacht zinkt neer met al de schrikken, Waarmee 't bewustzijn kwelt. Zoo flikkert de avondster ons eerst vertroostend tegen, Als ons de hemel helder schijnt, Tot zij voor guren najaarsregen In doffen mist verdwijnt. Zoo houdt een torenspits nog lang uw oog gekluisterd, Als ge een geliefde streek verlaat, Tot zich de omwolkte top verduistert En in een stip vergaat. Zóó blinkt een grafnaald uit, omkranst door wilgenblâren, Als 't avondrood op 't marmer straalt, Maar vlucht, hoe 't zoekend oog blijft staren, Als 't sombre duister daalt. [pagina 311] [p. 311] Ook ik zal (ach te vroeg!) Elvire's graf aanschouwen, - Dit voorgevoel zinkt plett'rend neer. - Wat de aarde ons nam of bleef onthoûen, Schenkt dat Gods Hemel weer? - Vorige Volgende