| |
| |
| |
Ophelderingen, behoorende tot de voorgaande dichtstukken.
Bl. 255.
Petrus en Johannes bij het ledige graf.
De hier bedoelde schilderij is in het jaar 1850 door de Vierde Klasse van het voormalig Kon. Ned. Instituut met den uitgeloofden gouden eereprijs bekroond.
| |
Bl. 263.
Hanna's lofzang.
Dat men in dit gedeelte eene dichterlijke navolging vindt van Hanna's Lied, gelijk dit 1 Sam. II vs. 1-10 staat opgeteekend, zal nauwelijks aan mijne lezers herinnerd behoeven te worden. Om dit lied, 't welk geheel het karakter draagt der Oostersche Poëzie, en daarom verre afwijkt van de taal, welke een hedendaagsch dichter der gelukkige Moeder zou in den mond gelegd hebben, des te beter te doen verstaan, schrijf ik hier de aanteekening van Van der Palm af, aan wiens schoone vertaling ik mij, bij de overbrenging van het oorspronkelijke, het naast heb gehouden: ‘Het geheele lied van Hanna is ingericht, om de spoedige lotsverwisselingen, waardoor menigmaal de ongelukkige eensklaps gelukkig, of omgekeerd de gelukkige ongelukkig wordt, voor te stellen als het werk van God, die daarin naar Zijn eigen raad en gunst te werk gaat, zoodat er niets ongerijmder en strafbaarder is, dan trotsche zelfverheffing. Haar voorbeeld en dat van hare mededingster hadden dit opnieuw geleerd.’
| |
Bl. 268.
De oeder des Heeren.
Dit gedicht, waarin ik, zonder verloochening van het Protestantsch beginsel, de Moeder des Heeren heb gehuldigd, was oorspronkelijk bestemd om tot een tegenhanger van mijne Hanna te dienen, in de hieronder vermelde Bijbelsche Vrouwen des O. en N. Verbonds. Daar nochtans de uitgave van het tweede deel van dat werk door toevallige omstandigheden was vertraagd, en een onzer meest beroemde dichters zijne keuze op ditzelfde onderwerp had gevestigd - aan wien ik gereedelijk die keuze heb afgestaan - is het niet dáár, maar in het eerste deel mijner Gedichten, verschenen.
| |
Bl. 272.
De dochter van Herodias.
Dit gedicht is, evenals Hanna, opgenomen in het Dichterlijk Album van Bijbelsche Vrouwen des O. en N. Verbonds, uitgegeven door den heer A.C. Kruseman, te Haarlem.
| |
| |
| |
Bl. 283.
Thomas.
Van de vroeger uitgegevene of verspreide gedichten, welke in den derden bundel voorkomen, is er wellicht geen meer bekend dan mijn ‘Thomas’, als reeds vóór vele jaren opgenomen in de ‘Apostelen en Profeten’, die eerst bij den boekhandelaar P.H. Noordendorp te 's Gravenhage, en later bij den heer A.C. Kruseman te Haarlem in het licht zijn verschenen. Dit kon echter in mijn oog geene reden zijn om dit vrij uitvoerige gedicht, dat ik met liefde heb bewerkt, bij de uitgave van deze vierde verzameling mijner gedichten terug te houden; daar ook mijne ‘Hanna’ en ‘De dochter van Herodias’, mede reeds vroeger in de ‘Bijbelsche Vrouwen’ waren geplaatst. - Of zou de in het laatste tiental jaren zoo sterk gerezen twijfel aan de realiteit van 's Heilands opstanding mij daartoe hebben moeten nopen? Ik heb daartoe niet kunnen besluiten. Wel vervult mij de gedachte met zekeren weemoed, dat velen thans met een geheel ander oog op deze bladzijden zullen staren, dan waarmede zij vroeger hetzelfde gedicht hebben gelezen; maar ik wil aan dezulken onder mijne lezers, wier overtuiging op dit hoogst aangelegen punt veranderd of gewijzigd is, het onrecht niet aandoen van te onderstellen, dat zij deswege aan den dichter het recht zouden betwisten om zulke onderwerpen te blijven bezingen, of dat zij het oog zouden gesloten honden voor de roerende schoonheid dierzelfde Evangelische verhalen, waaraan zij een historisch karakter in den strengsten zin meenen te moeten ontzeggen. Veelmeer meen ik te mogen hopen en verwachten, dat het Thomas-karakter, gelijk ik dit gepoogd heb te beschrijven, juist wegens den thans gevoerden strijd, bij vele lezers eene verhoogde belangstelling zal wekken en vinden.
Tot verre in 't Oost het kruis hebt voortgeplant.
De Kerkelijke overlevering heeft Thomas tot Apostel van Indië gekroond. Voornamelijk zou hij aan de Parthen, later ook in Ethiopië, en tot in het hart van Indië toe, het Evangelie hebben verkondigd, totdat hij zijn geloof met den marteldood bezegelde. In het ‘Martyrium Romanum’ wordt hij te Calamina in Indië met lanssteken gedood. Van daar zouden zijne beenderen naar Edessa, en later naar Ortana in Italië zijn overgebracht. Zonder de bijzonderheden dier overlevering in bescherming te nemen, of ook aan de bewering der ‘Thomas-Christenen’ in het Oosten, die hunne herkomst en benaming van dezen Apostel hebben afgeleid, eenige waarde te hechten, meenen wij toch als hoogstwaarschijnlijk te mogen aannemen, dat het Evangelie, bij zijne eerste uitbreiding, zich niet minder ver naar het Oosten dan naar het Westen heeft voortgeplant; en dat onderscheidene Apostelen, waartoe ook Thomas behoord hebbe, dáár vooral hunnen werkkring gezocht en gevonden hebben.
O gij, die hebt geloofd te voren,
Vroeger stond hier:
Gij geest des ongeloofs, uit d' afgrond opgevaren!
Ik heb dien versregel geschrapt, omdat ik den schijn niet op mij wilde laden, alsof ik mij hier tegen de voorstanders der Moderne theologie - ofschoon ik aan dezen toen niet in de verte had kunnen denken - een scherpen uitval had willen veroorloven; en thans, in de nu volgende regels, daarvoor in de plaats
| |
| |
gesteld, wat een iegelijk, die het ernstigste en heiligste met heiligen ernst wenscht behandeld te zien, met mij zal moeten misprijzen. Zelfs gevoelde ik mij opgewekt, om tot dezulken, wier gemoed voor de vele twijfelingen, in onze dagen geuit, geenszins ontoegankelijk is gebleven, en wier tot zwaarmoedigheid gestemde geest naar dien van Thomas gelijkt, een woord van diep medegevoel te richten. Hieraan was de uitboezeming op de volgende bladzijde:
Maar gij, die bij den storm die opsteekt in deez' dagen
- - - - - - - - - - - - - - - - -
haren oorsprong verschuldigd.
| |
Bl. 295.
Zalig zijn zij, die niet gezien en nochtans zullen geloofd hebben.
Het slot van dit gedicht heeft, met uitzondering van de eerste strophe, in versmaat en zekere uitbreiding der gedachte, eene niet onbeduidende verandering ondergaan. In zijn tegenwoordigen vorm verscheen dit stukje in het ‘Christelijk Album.’ Ik meende namelijk (gelijk ik dáár reeds te kennen gaf) dat dit slot, met de bovengenoemde wijziging, lichtelijk tot een lied kon omgewerkt worden, 't welk misschien, bij de behandeling van dezen schoonen tekst, zoo zich daarvoor eene gepaste melodie liet vinden, ook door de gemeente zou kunnen gebruikt en gezongen worden. Als zoodanig heeft het dan ook bij de Commissie tot den Vervolgbundel der Evangelische Gezangen eene goedgunstige ontvangst gevonden. Als zoodanig behoort het mede tot het klein getal der gewijde liederen, die later in dezen bundel volgen. Om echter niet tweemalen nagenoeg hetzelfde te geven, oordeelde ik beter, aan dit stukje hier zijne plaats aan te wijzen. Dit slot was aldus luidende:
Heer, onzer zij die kroon! - Dat niets die kroon me ontroove!
Of, zoo die wensch te veel omvat,
Schrijf bij mijn naam in 't levensblad:
‘Gij hebt gewankeld in 't geloove,
Maar toch Mij liefgehad!’
| |
Bl. 296.
Bij de inhuldiging des Konings.
Hoewel dit lied, evenals de volgenden, geheel het karakter van een kerklied draagt, zoo was het toch nimmer bestemd om als zoodanig door de gemeente gebruikt te worden. Het maakte oorspronkelijk een fragment uit van een der gezangen, welke voor het vijfentwintigjarig jubilé van het ‘Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen’ door mij vervaardigd zijn, en 's daags voor de plechtige en openlijke huldiging des Konings door een zangkoor werden uitgevoerd. Gelijk het hier geplaatst is, heeft het eene kleine verandering en uitbreiding ondergaan.
De vier liederen op de jaargetijden zijn, nevens het stukje ‘Zalig zijn zij, die niet gezien en nochtans zullen geloofd hebben’ en eenige andere liederen, die elders in mijne ‘Offergave, of verzameling van opstellen in proza’ voorkomen, in den Vervolgbundel der Evangelische Gezangen opgenomen, die alreede bij een deel der Nederlandsche Hervormde gemeenten ten gebruike bij de openbare godsdienstoefeningen is ingevoerd.
| |
| |
| |
Bl. 298.
In de lente.
Ook dit lied behoorde oorspronkelijk tot de Feestliederen voor het bovengenoemde Genootschap vervaardigd. Buiten mijn weten genoot het de onderscheiding van als Lentelied in het gezangboek der Hersteld-Luthersche Gemeente te worden opgenomen. Er behoorde echter een weinig geoefend oog toe om aanstonds op te merken, dat dit lied eigenlijk een ander onderwerp bezong en eene andere bestemming had gehad. Ik heb het daarom aan eene geheele herziening en omwerking onderworpen, en meen te mogen vertrouwen, dat het, met het oog op dit bepaalde doel, merkelijk heeft gewonnen, en thans zooveel beter aan dit oogmerk zal kunnen beantwoorden.
| |
Bl. 299.
In den zomer.
In den ‘Vervolgbundel der Ev. Gezangen’ volgt hier nog eene zevende strophe, aanvangende met de woorden:
Zal een herfst ons zijn beschoren?
Ach, wie zegt dit u of mij?
en eindigende met de regels:
Vraag dan in uw zomerdagen,
Of uw akker vrucht ging dragen,
En reeds wit om te oogsten zij?
Zij zijn hier achterwege gelaten, omdat zij het slot uitmaken van mijn gedicht op den Zomer in mijn tweeden bundel, dat mede in deze vierde verzameling zijn plaats zal vinden.
|
|