| |
Liederen.
I.
Bij de inhuldiging des konings.
Mei 1849.
Melodie Ps. 72.
Behoed, o God! en spaar den Koning,
Wien de eed van trouw in 's Heeren woning
Thans aan zijn volk verbindt.
Gij waart het, die zijn heil bewerkte;
U dankt hij staf en kroon;
Blijf Gij zijn raad, zijn licht, zijn sterkte
De pijler van zijn troon!
| |
| |
Moog' hij in 's Hemels gunst regeeren,
Rechtvaardig, wijs en zacht!
Moog' Vorst en Volk Uw wetten eeren,
Waar 't land zijn heil van wacht!
Moog' Hij gelijk zijn aan den regen,
Die daalt op 't jeugdig gras!
Moog' Neêrland bloeien door Uw zegen,
Hij zij als de opgang van den morgen,
Die in den dauwdrup blinkt!
Geen grasscheut groei' er zóó verborgen,
Die niet die stralen drinkt!
En 't licht, dat met ondoofbren luister
Rondom zijn zetel gloor',
Dring', leedverzachtend, tot in 't duister
Der zuchtende armoê door!
Het weldoen, waar ooit lijden griefde,
Was Tweeden Willem's kroon -
Dat weldoen en ons aller liefde
Zij de erfnis van zijn Zoon!
Waar vrede en recht en vrijheid bloeien,
En 't hart voor Hem blijft slaan,
Dáár zal - wat staatsorkanen loeien -
Zijn troon onwrikbaar staan!
Dan zal, bij zóó veel gunstbewijzen,
Èn Vorst èn Volk gelukkig prijzen,
Om 't sluiten van dien band!
Dan zullen ons de volken roemen,
Al zijn wij klein van kracht,
En met ontzag onz' erfgrond noemen -
Waar eendracht woont is macht!
De beê met opgeheven handen
Klimm' zóó nog menig jaar,
En ruische langs de tempelwanden:
‘Dat God den Koning spaar!’
En, als met Godgewijde klanken
| |
| |
Het jaar zijn loopkring sluit -
Stemm' Vorst en Volk te zaam in 't danken,
En spreek' het ‘Amen’ uit!
| |
II.
In de lente.
Melodie Ev. Gez. 2.
Wat zijt Gij groot, wat zijt Gij goed!
Zóó heffen we aan met blij gemoed.
Mild zeegnend Opperwezen!
Het feestkleed, dat weer 't aardrijk siert,
De Schepping, die haar hoogtijd viert,
Looft U, den Nooitvolprezen!
Het groen, ontsprongen aan zijn knop,
Hangt U ter eer zijn kransen op,
En beemd en akkers bloeien;
En zou dan 't hart, in U verheugd,
U, die Uw schepping kroont met vreugd
Niet dankend tegengloeien?
Wat zijn Uw giften veel en rijk!
Welk Vader is aan U gelijk
Uw liefde is over allen groot;
Gij stort Uw weldaân in den schoot
Uw zonne, die Gij op laat gaan,
Lacht dankbren en ondankbren aan;
Gij strooit Uw lenterozen
Ook op het pad van zondaars, Heer!
En uit Uw wolk drupt zegen neer
Het wintergraan, met zorg vergaârd,
Zonk met een stille bede in de aard,
Uw adem hield het wakker;
En 't zaad is heerlijk opgegaan;
Wij zien het langzaam rijzend graan
| |
| |
Reeds golven op den akker.
Voleindig wat Uw hand begon!
Schenk aan het zwellend ooft Uw zon,
Aan 't dorstig land Uw regen!
En over 't Evangeliezaad,
Dat in ons hart ontkiemen gaat,
Een milden Pinksterzegen!
Dies heffen we aan met blij gemoed:
Wat zijt Gij groot, wat zijt Gij goed,
En rijk in 't weldoen, Heere!
Uw macht, die 't al tot aanzijn wenkt,
Een nieuw gelaat aan 't aardrijk schenkt,
Uw liefde en macht zij de eere!
o Mocht de nieuwe levensgloed,
Die de aard doordringt, ook ons gemoed
Dan rijst voor U, d'Alzegenaar,
Op iedre plek het dankaltaar,
Waarbij we aanbiddend knielen!
Hoe zwak ons staamlend loflied zij,
Reeds op deze aarde juichen wij:
Hoe heerlijk zijn Uw werken!
Gij roept het leven uit den dood!
Uw liefde, in Christus eindloos groot,
Vindt niet in stof haar perken!
Eens komt Uw eeuwge Lentedag,
Veel schooner dan ons oog hier zag,
In zaalger stand en orden;
En 't Scheppingslied wordt Hemeltoon,
Als 't machtwoord uitgaat van Uw troon,
Dat alles nieuw doet worden!
| |
III.
In den zomer.
Nieuwe melodie.
Heft uwe oogen langs de velden,
Nu de Zomer 't aardrijk tooit!
Ziet, hoe zij Gods trouw vermelden,
| |
| |
Van zijn gaven overstrooid!
Aller schepslen God en Vader,
Hij vergeet Zijn kindren nooit!
Hoort den blijden juichtoon galmen:
Maaiers, gaat de sikkels slaan!
Ziet, hoe buigen zich de halmen,
Met een vracht van goud belaân!
Gij, die hopend 't zaad gingt zaaien,
Moogt nu rijke garven maaien,
Want de dag van d' oogst brak aan!
't Rijpend ooft in gaard en hoven
Schildert ons Uw goedheid, Heer!
Uit een legerplaats van schoven
Stijgt de lofpsalm tot Uw eer.
Met het zilverwitte laken,
Tusschen groene looverdaken,
Dekt ge uw ruime tafel weer.
Vloeit die stroom van zegeningen
In zijn volheid ook voor mij? -
Vader! leer mij 't danklied zingen,
Dat U 't lieflijkst reukwerk zij!
U, die 't bloem en vrucht laat reegnen,
U, die dondert om te zeegnen,
In dit prachtig jaargetij!
Zien we soms ook distlen bloeien,
Tarwe en onkruid naast elkaâr:
Laat ze beiden opwaarts groeien,
Vruchtbare en onvruchtbare aar!
Eens, als 't Godsrijk is gekomen,
Scheidt het kaf zich van de vromen,
Is Uw heerlijke oogstdag daar!
Zien we meenge plant versterven,
't Zaad ras door den wind verwaaid -
Moog' het zaad niet ras verderven,
Thans weer in ons hart gezaaid!
| |
| |
Moog' de zomer van ons leven
U ter eere vruchten geven,
Vruchten, die de Hemel maait!
| |
IV.
In den herfst.
Melodie Ev. Gez. 165.
Waar vloodt ge, o vriendlijk jaargetij!
Zóó gaat de wereldvreugd voorbij,
En wat hier bloeit beneden!
Een stemme roept daar overluid,
In 't gieren van den herfstwind, uit:
‘Dit lot verbeidt u allen!
Nog bloeit uw jeugd, ras wordt gij oud,
Gelijk het groen verkleurt aan 't hout,
Totdat de blaadren vallen!’
Voorwaar, al 't menschdom is als 't gras,
Geslachten zijn verdwenen;
Hun heerlijkheid werd stuivende asch;
Hun glans heeft uitgeschenen!
De bloem valt af, het gras verdort,
Nog eer het heden avond wordt!
Maar, wat in puin moog' zinken:
Gods woord houdt stand in eeuwigheid,
En 't licht, dat hier ons troost en leidt,
Blijft in den doodsnacht blinken!
Wel straalt de zon van 's Hemels tin,
Maar met omwolkten luister:
Wat krimpen weer de dagen in!
Hoe overvalt ons 't duister!
Maar, schoon aan dicht omfloersde lucht,
Steeds vroeger aan ons oog ontvlucht,
De zon ter kim gaat dalen;
Gij Heer, mijn zon, mijn licht, mijn lied,
Verandert of verduistert niet
| |
| |
Wat klaag ik, dat mijn jeugd verdween,
Bij 't mindren mijner krachten?
Mijn oog blikt naar den Hemel heen,
Ik blijf Gods lente wachten.
Gods schepping is geen woestenij,
Maar blijft in 't late herfstgetij
Nog geurge bloemen dragen:
Al word ik oud, mijn hart blijv' jong!
Het danklied, dat mijn kindsheid zong -
Hoort gij 't, mijn najaarsdagen!
Wat zegt het, zoo 'k met blij ontzag,
Dat de aardsche mensch, van dag tot dag,
Zijn kranke hut ziet sloopen?
Zoo slechts, vernieuwd van dag tot dag,
De nieuwe mensch meer leven mag,
En vleuglen mag verwerven;
Zoo Gij, o God! mij rijp bevindt,
En nog mijn Herfst een bloeiknop wint
Die opengaat bij 't sterven!
| |
V.
In den winter.
Melodie Ev. Gez. 166.
Het zwerk blijft somber nederhangen;
Een doodsche stilte heerscht alom;
De schepping treurt; zij heeft geen zangen,
En de orgeltoon van 't woud werd stom;
Maar - huivren ook van kou de leden -
Hier rijzen liedren en gebeden;
Hier loven we U, o God! te zaam;
De dag zwijm' weg in neev'lig donker;
Nog lezen we in het stargeflonker
De lett'ren van Uw Vadernaam!
Groot blijft ge in al Uw werken, Heere!
Heeft niet de Winter ook zijn pracht?
| |
| |
U zij de lof, de sterkte en eere!
U, en de grootheid Uwer macht!
Wiens aâm de waatren doet verstijven,
Dat ze als een vloer gezolderd blijven,
Van marmren zuilen onderschraagd;
Op wiens bevel des hemels sluizen
Zich oopnen, de rivieren bruisen,
De sneeuwstorm langs de velden jaagt.
Gij blijft als Koning hoog gezeten,
Ook bij het steigren van den vloed;
Ook als de stroom, zijn boei vergeten,
Zijn keten dondrend springen doet;
Als hij het ijs daar werpt in stukken,
En berggevaarten aan doet rukken,
Die zwalpend beuken op den wal;
't Zij zich de waatren zacht ontbinden,
En vreedzaam zich langs de oevers winden -
Uw Vaderoog waakt overal!
Gij blijft de steun, de troost der armen,
Bij 't snerpen van den winternacht,
Gij, die den wind in Uw erbarmen
Voor 't pas geschoren lam verzacht!
Geen muschjen, over 't aardrijk zwervend,
En hongrig 't laatste voedsel dervend,
Valt zonder U op 't sneeuwdek neer:
Hoe zoudt Ge, o Vader! één vergeten
Van wie Uw kindren mogen heeten? -
Gij moedlooze armen, hoopt dan weer
Ja, moog' geheel de schepping zwijgen,
Nu de aard haar winterslaap begon,
De Winter zal ons lied doen stijgen,
Waar nooit de Zomer 't voeren kon.
‘God heeft in menschen welbehagen!’
Zoo ruischt, de heemlen doorgedragen,
Het lied van Bethlem-Efrata;
En wij - die voor de kribbe ons buigen,
Die Aarde en Hemel saam doet juichen -
Wij zingen 't lied der Englen na!
| |
| |
Wij zingen juichend 't lied der hope,
Bij 't grauwen van den langsten nacht;
Wat ook de gramme Winter sloope,
De Lente keert, en 't aardrijk lacht.
Al wandelt onze blik langs graven,
Waaraan wij onze dooden gaven,
Thans door één lijkkleed overdekt;
Eens ruischt het leven weer langs d' akker!
Al wat gestorven scheen wordt wakker.
God! als Uw levenszon het wekt.
|
|