| |
Thomas.
Voorzang.
Ik heb u lief, wie ook uw naam verachten,
Alsof die naam een spotlach waardig blijft -
U, jonger der zwaarmoedige gedachten,
Ook met die wolk, die u langs 't voorhoofd drijft.
Apostel! van uw twijfelzucht genezen,
Die, opgestaan als Christus' heilgezant,
Hoe weinig ook uw daden zijn geprezen,
Tot verre in 't Oost het kruis hebt voortgeplant!
O gij, die hebt geloofd te voren,
Maar als een droombeeld hebt verloren,
Wat eens uw ziele tot vertroosting is geweest,
Doch nooit een enkle klacht der droefheid liet ontglippen,
En met een spottaal om de lippen,
In de Evangelieblaadren leest!
Wat blijft gij op die trekken staren?
Wat zoekt gij in dit beeld een flauwen wederschijn,
Alsof zijn geest en de uwe elkaar verbroederd waren?
- Geen Thomas wil uw tweelingbroeder zijn!
Maar gij, die bij den storm, die opsteekt in deez' dagen,
In 't half gekrookt en bevend riet,
Met smart uw eigen beeltnis ziet,
En dieper steeds den worm der twijfelzucht voelt knagen,
Maar ook een klacht van rouw hoort in uw boezem klagen,
En 's Heilands beeld in 't hart blijft dragen:
Voor u mijn zang! voor u dit lied!
Gelukkig wie, veel lijdend hier beneden,
Niets van de smart van Thomas heeft geleden!
Wien 's levens storm, hoe fel hij woed',
Of 't hoonend ongeloof, hoe dreigend opgetreden,
In 't heilgeloof niet wanklen doet!
| |
| |
Maar hij, die in 't geprangd gemoed
Geen nacht der twijfling nog heeft worstlend doorgestreden,
Verheffe als rechter niet zijn stem!
Slechts wie, nooit twijfelend voordezen,
Meer liefde voelt voor d'Onvolprezen,
Die dood geweest is en verrezen,
Dan hij in Thomas' ziel gaat lezen -
Hij werpe d'eersten steen op hem!
| |
De zwaarmoedige.
I.
De opgang naar Jeruzalem.
(Joh. XI.)
Toen zij wakend aan de sponde
Van den kranken broeder zat;
Hoe ook Martha ieder stonde
Angstig uit haar woning trad,
En onrustig staarde in 't ronde -
Vruchtloos werd de Heer gewacht!
Hoe het zusterpaar bleef bidden:
‘Heer! kom haastig in ons midden!’
't Scheen of beider bede en klacht
Geen verhooring had verworven.
- Lazarus was toch gestorven! -
Maar aan de oevers der Jordaan
Spreekt de Heer Zijn jongren aan:
‘Hij slaapt, die mij, dien ik beminde,
Ons aller vriend; wij gaan tot hem;
Wij keeren naar Jeruzalem,
Waar ik zijn droeve zustren vinde,
En 'k roep hem wakker door mijn stem.
Wat aarz'ling spreekt er uit uw trekken?
Hij stierf - maar om weer op te staan:
Ik ga den diepen slaper wekken....
Komt, laat ons naar Judéa gaan!’
| |
| |
Van vreeze ontroerd, van schrik verbleekend,
Riep, diepverslagen, Thomas toen,
Tot Petrus en Johannes sprekend:
‘Wat wil, wat gaat de Meester doen?
Thans naar Jeruzalem vertrekken,
Zijn vriend weer uit den doodsslaap wekken,
Maar zelf den dood in de armen spoên?
Hij heeft, in heilgen toorn ontstoken,
Zijn driewerf “wee!” dáár uitgesproken,
En 't Sanhedrin wil zijn gewroken
En vraagt en wacht Zijn bloed ten zoen.
't Heeft reeds de steenen opgebroken,
Of werpt - treedt Hij den tempel in -
Hem neder van zijn hoogste tin.
Ach, 'k zie Hem overdekt met wonden,
Vermorzeld onder gruis en steen,
Onkenbaar door ons weergevonden! -
Wacht hier een andere uitkomst? - Neen!
Maar, moet Hij dit tot loon verwerven,
En keert Hij naar de Tempelstad:
Wij, die Hem volgden, waar Hij trad,
Wij willen mede 't leven derven:
Komt, laat ons met Hem gaan en sterven!
Wie heeft, als Hij, ons liefgehad?’
| |
II.
De afscheidsrede.
(Joh. XIV.)
‘Uw harte worde niet ontroerd!
Laat niet zóó sterk de scheidenssmart u prangen!
Mijns Vaders huis, waarheen die scheiding voert,
Is groot en ruim, om allen saam te ontvangen,
Die, trouw als gij, mij hebben aangehangen:
Uw harte worde niet ontroerd!
Mijn Vader is de Koning aller koningen;
Zijn hofpaleis omvat ontelbre woningen,
Voor u, voor heel mijn broedrenschaar.
| |
| |
(Hoe zoude ik, in dit uur van scheiden,
U met een valsche hoop misleiden?)
Ik ga, als vriend, mijn vrienden plaats bereiden,
'k Reis u vooruit en wacht u dáár.
En is die plaats gereed om u te ontvangen;
Voldaan wordt dan uw vurigst zielsverlangen:
Dan roep ik u, dan kom ik weer!
Ik zelf zal dan u juichend welkom groeten
In 's Vaders huis, en - na dit weerontmoeten
Dan leeft gij eeuwig bij uw Heer!
Dan volgt geen scheiding meer!
Gij kent nu 't oord waar 'k heenga, mijn getrouwen!
Gij kent den weg, die voert tot zulk aanschouwen!
Hoe bitter dan de scheiding zij -
Laat niet haar smart zóó sterk uw boezem prangen!
Wischt af die tranen van uw wangen -
Gelooft in God! gelooft in mij!’
Balsemgietend als de regen,
Die met lieflijk stroomgeluid
Neerzinkt op het smachtend kruid,
Kwam dit woord in 't hart gezegen
Van de trouwe jongrenschaar,
Schoon zij nog van droefheid zwegen:
Ach, wat valt het Thomas zwaar
Ook zijn tranen weg te dringen,
Eer ze aan 't brandend oog ontspringen.
Treurig peinzend zit hij dáár,
En de zucht gaat hem ontglippen,
Maar besterft weer op zijn lippen:
‘Hemel! was dit uitzicht waar!’
Diep zwaarmoedig blijft hij staren;
Eensklaps slaat hij 't oog naar Hem,
Die van zooveel zielsbezwaren
Slechts de wolken op kan klaren,
En van droefheid beeft zijn stem:
‘Heer? wat troost Gij moogt verleenen!
Is 't beslist en gaat Gij henen:
Ach! het blijft dan ook gewis,
| |
| |
Dat we ontroostbaar moeten weenen
Om uw nooit vergoed gemis!
Strale 't oord van hemelluister,
Dat U toewenkt in 't verschiet -
't Blijft voor ons gehuld in 't duister:
Waar gij heengaat weet ik niet!
Zijt Ge van ons weggenomen -
Hoe tot U, tot U te komen,
Zonder 't steunsel van uw hand,
Aan dat onbekende strand? -
Hoe tot U, tot U te komen,
Zonder gids op 's levens stroomen,
Dwars door golf en stormgebruis?
Hoe voor ons, die U beminden,
Zonder U den weg te vinden
Naar dat vaderlijke huis?’
| |
III.
Thomas op golgotha.
Nog hield het tastbaar duister aan,
Dat, als een mantelfloers, zich langs den hemel strekte,
Dat, als een donderwolk, der Scheedlen heuvel dekte,
En 't voorgevoel van 't wee bij 't schuldig volk verwekte,
Welks mond den vloekkreet op deed gaan.
In 't eind - daar gaat het licht weer langs de heemlen stroomen;
De neevlensluier scheurt. en, daaruit opgekomen,
Treên ook de kruisen weer nabij;
En langs Kalvaarje wordt de bange klacht vernomen:
‘Mijn God! Mijn God! waarom verlaat Ge mij?’
Die klacht, waarop met daavrend beven,
De grond, waar 't kruis stond ingeplant,
En heel het krimpende ingewand
Der zuchtende aard zou antwoord geven -
Die klacht wordt ook gehoord door hem,
Die, met de handen saam voor de oogen,
Ginds weenend ligt ter aard gebogen,
| |
| |
Maar sidd'rend opspringt bij die stem.
't Is Thomas - van de groep der vrouwen
En jongren meer ter zij getreên -
Die, met zijn zielesmart alleen,
Hier 't vreeslijk einde wil aanschouwen
Van 't geen de Heemlen heeft doen rouwen,
En als een bange droom hem scheen.
‘Verlaten? Hij van God verlaten?
Welk een triumf voor wie Hem haten!’
Zóó zucht hij, bij dat laatste woord,
Vol schrik en weedom aangehoord.
Nog wacht hij, of zijne oogen 't zagen,
Hoe de uitverkoren liev'ling Gods,
Der spott'ren vloekgeschreeuw ten trots,
Door de Englen werd van 't kruis gedragen.
Vergeefs! Nog eenmaal galmt die stem,
En Thomas richt weer 't oog op Hem -
Maar ziet het zinkend hoofd gebogen,
En 't bleek en afgepijnd gelaat,
Van blauwe doodskleur overtogen! -
Geen zenuw trilt - geen adem gaat -
't Wordt alles nacht voor Thomas' oogen!
Hij voelt nauw, dat het aardrijk beeft;
't Is hem of heel de schepping sneeft;
Of weer de zon haar licht gaat derven,
Nu zijne ziel - met Jezus' sterven -
Haar licht, haar zon verloren heeft!
Nog lang aan de eigen plek gebonden,
't Gelaat van 't opperkleed omwonden,
Bukt hij dáár smartlijk zwijgend neer;
Dáár rijst hij uit zijn mijmring weer:
‘Voor mij geen troost of leedverzachting!
Zóó snikt hij met gesmoorde stem -
't Is uit met Israëls verwachting!
Mijn laatste hope stierf met Hem!’
| |
| |
| |
De ongeloovige.
I.
De opstanding.
De dag der glorie rees! Nooit had in 't dagend Oost,
Van zaalger vreugdelach een uchtendstond gebloosd,
Dan toen die morgen kwam, waar de eeuwen van gewagen,
Die in der graven nacht de levenszon deed dagen;
Die van de zuchtende aard het rouwfloers weg zou vagen,
En allen, die nog 't rouwkleed dragen,
Op 't graf van hun geliefden troost.
De Heer was opgestaan, terwijl Gods Engel daalde,
Wien 't golvend bliksemvuur als gordelkleed omstraalde.
En 't aardrijk beefde in dien ontzagtbren oogenblik:
Maar 't was geen beven van ontzetting en van schrik,
Als toen op Golgotha de Hemel mee ging treuren,
Toen Gods geliefde aan 't vloekhout hong:
't Was 't daav'ren van den schok, toen 't rijk des doods zijn deuren
Voelde uit de ontwrichte hengsels scheuren;
't Was siddering van vreugd, die 't hart der aard doordrong,
Toen 't zegel van den grafsteen sprong.
De vorst des levens was bij 't ledig graf verschenen;
Maria had geweend - als zaalgen zouden weenen,
Als hen Gods Hemel gaat hereenen -
Toen zij op diepgebogen kniên,
Haar hulde 't eerst Hem aan mocht biên.
Snel vloog de blijmaar rond na 't graf bezoek der vrouwen;
Johannes had geloofd, nog eer hij mocht aanschouwen
En 't klonk met blijden roep in 't midden der getrouwen:
‘Ook Simon heeft den Heer gezien!’
Dáár stond de Heilge Gods weer levend in hun midden;
En 't jamm'ren en geween werd juichen en aanbidden:
‘Dit, dit is van den Heer geschied!’
Slechts Thomas, die aan 't oog der broedren zich ontscheurde,
Die 't diepst van allen leed en zonder hope treurde -
Slechts Thomas juichte niet.
| |
| |
| |
II.
Thomas alleen.
Hij was, toen hij den Heer zag sterven,
De stad ontvlucht, ontvlucht aan 't oord,
Waar men zijn Heiland had vermoord;
Doch, waar hij eenzaam rond mocht zwerven,
Hij kon geen rust of troost verwerven,
Schoon hij, met opgejaagden voet,
Van vlek tot vlek was voortgespoed.
Hij wilde alleen zijn met zijn smarte,
Maar droeg alom de wond in 't harte,
En de eigen kwelling in 't gemoed,
Die hij door stâge mijmring voedt.
Dáár doolt hij door de palmendreven,
Die 't naast Bethaniën omgeven,
Om d'ingang van d'Olijvenhof;
Zijn wang is bleek; zijn oog staat dof;
Zijn tred is traag; zijn enkels beven;
Zijn voetzool gloeit en brandt in 't stof;
Diep blijft hij in zijn smart verloren;
't Olijfbosch bloeit niet als te voren,
Al knopt en zwelt zijn vrucht in 't loof.
Voor 't Psalmgezang der vooglenkoren,
En 't murmlen van de Kedron doof,
Neigt hij alleen onwillig de ooren,
Als soms van 't stervend stadsgerucht
Een flauwe galm trilt door de lucht.
Dan waant hij 't ‘kruist hem!’ weer te hooren
En, schoon het geurend koeltje suist,
En om de palmentoppen zwatelt,
't Is hem of dan Gods donder ratelt,
En om hem heen de stormwind bruist!
Wat doet opeens hem opwaarts schrikken?
Wat glans bezielt zijn sombre blikken,
Terwijl hij starend om zich ziet? -
Hij hoort nabij een stem, een lied:
| |
| |
‘Gij zult bedroefd zijn, klaaglijk weenen,
Maar op dit scheiden volgt hereenen;
En als uw oog mij wederziet,
Dan zal uw harte zich verblijden,
En - als een vrouw na 't uur van strijden -
Gedenkt gij 't doorgeworsteld lijden,
De weeën uwer droefheid niet!’
| |
III.
Thomas met Petrus en Johannes.
Wie zong dat lied? Vanwaar die stem?
Maar reeds stond Petrus nevens hem;
Johannes sluit hem in zijne armen:
‘Geloofd, geloofd zij Gods erbarmen!
Mijn Didymus! heb ik u weer?
Gedankt, geprezen zij de Heer!
Hij leeft, Hij leeft, Hij is verrezen!
Wij zijn geen vroeg verlaten weezen,
Geen lamm'ren zonder Herder meer!
Hoe? treurig slaat gij de oogen neer?
Gij juicht niet met ons?’ -
Zoolang de smart, die mij verteert,
Zóó diep mijn ziel blijft nederbuigen,
Daar zelfs uw juublend vreugdbetuigen,
Nog de angsten mijner ziel vermeert.
Hij is in 't leven weergekeerd?! -
O zaalge vreugd, maar ijdel hopen!
Het bloed is uit zijn hart gedropen,
Ik zag dat nederhangend hoofd,
Maar 'k had Hem nog niet dood geloofd,
Toen, eer ik van den Kruisberg spoedde,
En 't oord van rouwe en schrik verliet,
Een Romer nog in koelen bloede,
Hem met een speer de zij' doorstiet.
En Hij, die stierf aan 't kruis geklonken,
Wiens lijk ras is tot stof vergaan...’
| |
| |
- ‘Is uit de dooden opgestaan!
Hij is, Hij is ons weer geschonken!
Reeds heeft zijn zaalge vredegroet
Ons, als zijn jongren toegeklonken,
En wij, aanbiddend neergezonken,
Wij weenden tranen aan Zijn voet,
Van hemelsche verrukking zoet!’
- ‘Gij zaagt Hem? gij... Ach, 't kan niet wezen!
ô Vreeslijk moordend zelfbedrog!
Uw vreugd doet mij voor waanzin vreezen!’
‘Hoe? Didymus! Gij twijfelt nog?
En, zoo de Heer niet is verrezen,
Wien meent ge, heeft ons oog gezien?’
‘Een Engel of Zijn geest misschien!’
- ‘Hij sprak: “Een geest heeft vleesch noch beenen,”
Hij las die twijfling in 't gemoed;
Hij wilde, als eertijds groot en goed,
Zijn handen ter betasting leenen,
En wees ons zijn doorgraven voet.’ -
‘Maar ook zijn diep doorgroefde zijde?...
Gij zwijgt... gij gist niet wat ik lijde...
Gij zaagt Hem, maar één oogenblik!
Gij waart bedwelmd van vreugde en schrik.
Gij hadt Hem vurig lief, als ik!
Is Hij zijn' haatren ook verschenen.
Verscheen Hij ook aan 't Sanhedrin?
En trad hij reeds, tot schrik dier snooden,
Als de Opgerezene uit de dooden,
Vol majesteit den tempel in?’
‘Ach! kunt of wilt gij niet gelooven?
Dan blijft er hoop noch troost voor u;
Maar ons zult gij dien troost niet rooven!
- Sprak snel en driftig Petrus nu -
'k Heb ook als gij geweend, geleden
En lang geworsteld in gebeden!
Nog weet gij 't grootste wonder niet:
Mij is barmhartigheid geschied!
| |
| |
Wij zullen 't alles u verhalen!
Hoe? Didymus! hoe kunt ge dralen
Naar de opperzale mee te gaan?
Dáár zullen we allen om u staan,
Want allen zijn wij Gods getuigen!
En, zoo gij dan niet mee kunt juichen,
Dan liegt uw traan, die 't oog ontspat!
Dan zijt gij voor den Heer verloren!
Dan wilt gij Hem niet toebehooren!
Dan hebt gij nooit Hem liefgehad!’
- ‘Of ik Hem liefheb? Jona's zone!
Ik draag dien doode diep in 't hart;
Hoe wilt gij dat ik liefde toone,
Dan door de veelheid mijner smart?
O mocht mijn ziel dat heil verwerven:
Met dit mijn oog den Heer te zien!
Dan zou ik juichen, maar 't besterven,
Van blijdschap overstelpt, misschien.
Maar ge eischt, dat ik mij nu verblijde?
Hoort, Jezus' jongren! wat ik zeg:
Eer ik mijn hand breng in zijn zijde,
Mijn vingren in zijn handen leg,
En dáár de teeknen heb gevonden,
Der naaglen, die zijn vleesch doorwondden,
Der speer, die 't hart Hem heeft doorboord:
Zal 'k niet getroost zijn, of gelooven
Wat al Gods wondren gaat te boven!’
‘Ach, Didymus! herroep dat woord!’
| |
De geloovige.
I.
Het wederzien.
De avond luwt reeds op de bergen. 't Koeltje, dat zijn wiek ontvouwt,
Draagt naar 't dal de bloesems over van olijf- en dadelwoud.
't Diep van Josaphat's valleie wordt in scheemring reeds gehuld,
Maar de tin van Salem's tempel is van gloeiend goud verguld.
| |
| |
't Licht der pas ontgloorde luchters mengt zijn glans met domm'lig rood
In het langzaam doovend purper, dat de zon langs 't marmer goot.
't Avondoffer was ontstoken en de laatste Psalmtoon zweeg;
's Heeren priester sprak den zegen, en het voorhof stroomde leeg,
Daar reeds hier en ginds een sterre flikk'rend aan de lucht kwam staan;
Maar voor 's Heilands volgelingen breekt opnieuw een feestuur aan,
Daar op d'eersten dag der weke de eigen opperzaal hen wacht,
Die hun, op den Dag der dagen, 't eerst de vreugd des weerziens bracht.
Thomas is er, weergegeven aan de ontweken broederkring,
Die, met wijd zich oopnende armen, den verloren Vriend ontving,
Fel door twijfling nog bestreden, schoon 't reeds van zijn wezen sprak,
Dat een zonnestraal der hope door de wolk dier twijfling brak.
Dichtgeschroefd zijn weer die deuren, en met dubb'le zorg bewaard,
Dat geen wolf de kooi bespringe, waar de lamm'ren zijn vergaard;
Want zij weten: boom of grendel weert den goeden Herder niet,
Die hun dichtgeschroefde deuren, als zijn grafdeur, openstiet.
't Lied, dat David's harp omsuisde, ruischt nu langs de wanden heen:
‘Zingt een nieuwen Psalm den Heere! Hij doet wondren, Hij alleen!
Die den steen, waaraan bij 't bouwen smaadlijk was een plaats ontzegd,
Ophief en ten hoekgesteente van het Godsrijk heeft gelegd!
't Is het werk van Zijn vermogen! 't Is...’ - Wat dempt opeens hun lied?
Allen zwijgen en volenden d'aangeheven slotgalm niet.
‘Vrede zij U!’ sprak een stemme. ‘Vrede zij U!’ klonk het weer,
En met bleek bestorven lippen fluistert Thomas: ‘Is de Heer!’
Jezus' blik heeft hem gevonden, die 't gelaat ter zijde boog,
En vol huiv'ring de oogen neersloeg voor den opslag van Zijn oog, -
Van dat oog, dat aan den sterv'ling 't diepst geheim der ziel ontwrong;
Dat, wanneer het vlammend staarde, door het merg der beendren drong,
Maar, als 't sprak van schuldvergeving, of vertroosting riep in 't hart,
Weer de ziel van vreugd deed hupp'len, die verdorren ging in smart. -
Met dat oog vol mededoogen, dat, toen 't Petrus ziel doorsneed,
Tot een bronwel veler tranen 't ijs zijns boezems smelten deed,
Zóó rust 's Heeren blik op Thomas. - ‘Thomas!’ zegt hij, ‘nader mij!
Leg uw vingren in mijn handen! Breng uw hand nu in mijn zij'!
Zie de teeknen mijner wonden, die ik u te aanschouwen geef!
Wees niet langer ongeloovig, maar geloof nu, dat ik leef!’
| |
| |
En Thomas? - Hij nadert, maar wijkt weer met beven,
Geen vinger verroert hij, of - heft hij die even -
De krachtlooze hand wederstreeft het gebod.
Zijn oog gaat het oog van den Heer weer ontmoeten;
Dáár stort hij, vernietigd van schaamte, aan Zijn voeten,
Blikt opwaarts en stamelt: ‘Mijn Heer en mijn God.’
‘Mijn Heer en mijn God!’ wat geloof en vertrouwen,
Wat vreugde en vervoering, bij 't zalig aanschouwen,
Wat dank en aanbidding weergalmt in dat woord!
Nu ziet hij den Hemel, die neerdaalt, weer open,
Nadat, boven bidden èn denken èn hopen,
De vurigste wensch zijner ziel is verhoord.
En Jezus? - Hij spreekt met een lichtglans op 't wezen,
Waarin zijn triumf op den dood staat te lezen:
‘Omdat gij gezien hebt, hebt ge eindlijk geloofd!
Wèl voelt gij u zalig, maar zalig daarboven,
Wie zonder aanschouwen, toch blijven gelooven,
Tot Ik hun de krone zal drukken op 't hoofd!’
| |
II.
Zalig zijn zij, die niet gezien en nochtans zullen geloofd hebben.
(Joh. XX:20.)
Ja zalig, wie niet ziet en nochtans blijft gelooven!
U wacht op aard te zwaarder strijd,
Maar ook te schooner kroon, te zaalger vreugd hierboven,
Zoo ge overwinnaars zijt.
Al mocht gij, diepgeroerd, niet knielen aan de voeten
Van hem, die overwonnen heeft,
Toch blijft 't geloofsoog Hem als levensvorst begroeten,
Die leeft en 't leven geeft.
Volhardt tot in den dood, gij aan den Heer getrouwen!
Betreedt met moed den weg naar 't graf!
| |
| |
Gij wandelt door 't geloof naar 't land van blij aanschouwen,
Dáár valt de blinddoek af.
Blikt op, zwaarmoedigen! wat wordt de smart der aarde?
Wat wordt haar doornenkroon, haar kruis,
Voor wie, ook zonder zien, geloovig opwaarts staarde
In 't Vaderlijke huis, waar reeds uw zaalgen wonen
En uw Verlosser hulde biên,
Is ook uw plaats bereid, zal ook zijn hand u kronen,
Vreest niet, gelooft alleen! Wat treurt gij diepverslagen,
Zoo slechts die kroon u sieren mag?
Die kroon, door Hem beloofd, kon geen Apostel dragen,
Heer, onzer zij die kroon! - Dat niets die kroon me ontroove!
Of - zoo die wensch te veel omvat -
Spreek eens tot ons: ‘Gij hebt gewankeld in 't geloove,
Maar toch mij liefgehad!’
|
|