Dichtwerken. Deel 1
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– AuteursrechtvrijI.Lieflijk is 't om aan te staren,
Hoe de maagdelijke krans,
In de schoonste lentejaren,
Als de knop springt uit zijn blâren,
Schittert in zijn eersten glans;
Schooner dan de bloesemvlechten,
Die om 't hoofd der bruid zich hechten,
Als zij rondzweeft in den dans! -
Als langs 't bloembed, versch bedruppeld,
't Lichtgeschoeide voetje huppelt;
Als de reeds volbloeide maagd
Nog een eedler sluier draagt,
Dan haar blonde lokken weven;
Als ze, in 't hart nog kind gebleven,
Welk een lof haar schoonheid vraagt
Onbewust is, of slechts even,
Merkt, hoe ze ieders oog behaagt.
Zielverteedrend is 't aanschouwen,
Hoe een moeder, vroom en goed,
't Dochterken de handen vouwen
En, vol zielsrust en vertrouwen,
Aan haar zijde knielen doet: -
Als 't jonkvrouwelijk gemoed,
Naar haar voorbeeld en haar leere,
Vroeg zich toewijdt aan den Heere,
Voor den Hemel opgevoed;
Als haar schoonheid wordt geheiligd
Door het moederlijk gebed,
| |
[pagina 273]
| |
Dat als Engel haar beveiligt,
Waar de maagd haar schreden zet;
Als ge in dat vereenigd knielen
Van die saamgesmolten zielen
- Wen ge uw gade en kind bespiedt -
De onschuld van 't geloove ziet!
Als bij 't zwijgend nadertreden,
Stil door u wordt meegebeden:
‘Word met al de lieflijkheden
Van uw moeders geest bedeeld!
Kind! blijf vroom en rein van zeden!
Dochter, draag uw moeders beeld!’
Maar geen beeld, zoo zwart van verven,
Als wanneer de zilvren kroon,
Die de maagd droeg, smetloos schoon,
Eer zij uitbloeit, gaat versterven;
Als de moeder voor haar kind,
Dat haar argloos teeder mint,
De engel des verderfs moet heeten,
En de schuld draagt op 't geweten,
Dat de zonde heeft verwoest,
Wat, om tot Gods eer te bloeien,
Heerlijk nog ontluiken moest;
Als ons oog een traan laat vloeien,
En vol deernis op haar ziet,
En de zucht aan 't hart ontschiet:
‘Jong nog, en zóó diep bedorven....
Kind! ach, waart gij vroeg gestorven!
Dochter! vloek uw moeder niet!’
Zóó droef werd mij de ziel, Salome! om u bewogen,
Als 'k op uw jonkheid staarde en van uw misdrijf las;
Zóó treurig, treurger nog, rijst ons uw beeld voor de oogen,
Dan of dat schitt'rend kleed, als danskleed aangetogen,
De lijkwade eener doode was,
Vroeg in haar aardsche hoop bedrogen:
O Dochter van Herodias!
| |
[pagina 274]
| |
II.
Herodes! toen ge aan 't vorstlijk maal,
Waar 't West zich huwde aan al de praal,
Van 't weeldrig Oost, uw jaardag vierde,
Bij harp en luit en feestcimbaal;
Toen, vonklend op de gouden schaal,
De beker langs de reien zwierde -
Verscheen te midden van dien glans
U toen het dreigend beeld des mans,
Die dondrend sprak tot uw geweten? -
Wie waart gij toen, wat wordt gij thans,
Nu gij zijn lessen hebt vergeten? -
Neen! aan Johannes dacht gij niet,
Bij al dat kleur- en lichtgeflonker,
Dien gij in 't eenzaam kerkerdonker
Van 't vorstlijk burchtslot zuchten liet.
En ware u ook zijn beeld verschenen,
Gij zoudt den dweper 't oor niet leenen;
Gij wilt geen boetpreek thans; gij ziet
Slechts lach en blijdschap om u henen,
Bij snarenspel en lied en wijn;
Gij wilt geen heimlijk boezemwroegen,
Maar slechts u baden in genoegen. -
Welk dwingland, zwelgend aan 't festijn,
Liet ooit zich foltren door gedachten,
Wie schuldloos in een kerker smachten,
Of door zijn wil rampzalig zijn?
En mocht ook 't licht dier blijdschap tanen,
Mocht soms de vlijmende adderbeet
Der wroeging, waar zijn hart aan leed,
- Schoon hij onkwetsbaar zich blijft wanen -
Aan 't gastmaal zich den toegang banen;
Ééne is er, die de dartle vreugd,
Die thans Herodes 't hart verheugt,
Ten koste van haar schaamte en deugd,
Tot zinsbedwelming op zal voeren:
Die paarlen in de bloemen strooit,
Waarmee zij zich de lokken tooit,
En zich den haarband vast gaat snoeren,
| |
[pagina 275]
| |
Waarachter de open sluier waait;
Die in het fijn doorzichtig kleed,
Met zilv'ren starren overzaaid,
Voor haar metalen spiegel treedt,
En, tot den wulpschen dans gereed,
Een wenk slechts afwacht, dat zij kome,
Van haar, die thans haar raadsvrouw was,
Dier moeder, die èn Antipas
Èn haar geheel de ziel belas -
Het is de jeugdige Salome,
De dochter van Herodias.
| |
III.
Salome treedt in, rijk omstraald van den glans
Van schoonheid en jeugd, die zich tooit tot den dans;
Aller oog wendt zich om van het schitt'rende maal -
Nu zij wuift met haar bloemkrans - naar 't eind van de zaal.
Weer heeft zij den krans op haar lokken gezet;
Haar huppelend oog houdt de maat met haar tred,
Die zich richt naar den wiss'lenden klank der muzijk,
In het rijzen en dalen een golfslag gelijk.
De hinde der bergen is trager van voet;
De luchter der kronen is flauwer van gloed,
Dan de gloed, die er straalt, dan de vonk. die er licht,
Waar het tintelend oog van de schoone zich richt.
Nu draait zij met duiz'lende snelheid in 't rond:
De punt van haar voetje beroert nauw den grond;
Zoo de zaal, waar zij rondgiert, een bloemtapeet was,
Zij verkreukte geen spiertje van 't donzige gras.
Soms heft zij haar sluier ten golvenden boog,
Als voer ze in een wolk naar de starren omhoog;
Of zij heeft met zijn wrong zich de lenden versierd,
Als een gordel, die los haar de heupen omzwiert.
Dan poost zij een oogwenk, en wiegt op haar teen,
Alsof zij een marmeren studiebeeld scheen,
| |
[pagina 276]
| |
Of een duifke, vermoeid van zijn steigrende vlucht,
Dat zich weegt op zijn wieken, en hangt op de lucht.
Maar 't sein wordt gegeven
Tot wilder muziek;
Weer ziet men haar zweven
Op fladd'rende wiek;
Weer ziet men haar zwieren,
Zóó licht als een veer,
Weer tripp'len en gieren
De zaal op en neer.
Of 't vuur van die noten,
In de aadren gevloten,
Zich spreidt door haar bloed,
Zóó rept zij den voet.
Bij 't wenden en zwaaien
Der kronklende leên;
Bij 't werv'len en draaien
Op 't spits van haar teen;
Bij 't uitslaan en slingren
Van d'arm naar omhoog;
Bij 't spelen der vingren,
Bij 't pinken van 't oog;
Bij 't lachje, zóó dartel
Geworpen in 't rond;
Bij 't springend gespartel,
Zóó hoog van den grond;
Bij 't zwoegen en 't bonzen
Van 't pooplende hart;
Bij 't suizen en 't gonzen,
Waar 't brein van verwart:
Gaan wilder de snaren,
Wordt wulpscher de dans! -
De roos in haar haren
Ontviel reeds den krans;
Zij ligt in haar stengel
Geknakt en vertreên,
Als 't beeld, hoe hier de Engel
Der onschuld verdween.
Hoe schoon is Salome! hoe schitt'rend haar blos!
De juichtoon der gasten, schel daav'rend, breekt los.
| |
[pagina 277]
| |
Wat zwier in haar wending, haar houding en leest!
Salome is de kroon en de luister van 't feest!
Wat heeft zij getooverd door 't spel van haar voet!
Wat harten veroverd, ontstoken in gloed!
Hoe heeft zij de zinnen verrukt en gestreeld,
En 't feestmaal met frischheid van glansen bedeeld!
De jubel des lofs ruischt haar voor, waar zij gaat;
Een sneeuwwolk van bloemen daalt neer, waar zij staat;
Zij wordt als de schoonste der bloemen begroet,
Die 't oog heeft in 't Oosten of 't Westen ontmoet.
Die lof stijgt Herodes bedwelmend naar 't hoofd,
Die, wuft als de schoone, die vleitaal gelooft;
En nu zij, bevallig gekromd aan zijn kniên,
Den Viervorst dit offer als hulde komt biên:
Nu buigt hij zijn stem tot den lieflijksten klank,
En wijdt haar verrukt en verteederd zijn dank:
‘Kies uit, wat ge wenscht!’ zóó betuigt hij en zweert,
‘En 't is u geschonken al wat gij begeert!
Ik spreid heel den schat van mijn koninkrijk bloot;
Geen kleinood te dier, en geen offer te groot!
Al vroegt gij de helft van mijn vorstlijk gebied,
Ik plaatste op mijn troon u, en weigerde 't niet!’ -
Nu rijst eerst de feestvreugd en geestdrift ten top;
't ‘Hosanna’, Herodes ter eere, gaat op!
Ach, huiver Salome! vertrouw niet uw lot!
Vergood door de wereld, is verre van God! -
| |
IV.‘Spreek Moeder! spreek, wat zal ik kiezen?
'k Wil 't schitt'rend voordeel van den dag,
Waarop ik alles vragen mag,
Voor u, zoomin als mij, verliezen!’ -
Zóó sprak de maagd met blijden lach,
Terwijl zij, aan haar moeders schoot
| |
[pagina 278]
| |
Geknield, haar diep in de oogen zag,
En van 't gelaat, nu gloeiend rood,
Dán van vermoeidheid doodlijk bleek,
Het paarlend zweet onrustig streek,
En 't hoofdje, op moeders knie geleund,
Met beî haar sneeuwwitte armen steunt.
En nu Herodias? - zij ziet
Verstrooid in 't rond en antwoordt niet;
Als scheen zij nauw die vraag te hooren,
Zóó blijft ze in diep gepeins verloren.
Zij zwijgt en staart, en huivert licht,
Als trad haar in een nachtgezicht
Opeens een aaklig beeld te voren,
Maar plooit den mond weer tot een lach,
Alsof ze een zoeter droombeeld zag.
Een straal van vreugd glijdt langs haar wezen;
Zij ziet haar dochter aan, en 't was,
Of met dien blik Herodias
Eerst in de ziel haars kinds wou lezen,
Of zij kon voortgaan zonder vreezen.
Toen sprak zij fluistrend zacht en snel:
‘Wat gij moet kiezen weet ik wel....
Keer naar de zaal terug, Salome!
Vraag wat de Koning heeft beloofd!
Eisch, dat het bloed des Doopers stroome,
En dat zijn afgehouwen hoofd
Hier aanstonds als een dischgerecht
Zij op een schotel neergelegd!’ -
Herodias! sprak zóó uw mond?
Liet ge aan uw fijngevormde lippen
Dat woord, dat ijslijk woord ontglippen,
Dat hier voor 't oog geboekstaafd stond?
Kon zóó een vrouw, een moeder, spreken,
En bleef de heesche stem niet steken,
Is niet de tong van schrik bezweken,
Bij 't uiten van dien gruwelvond? -
Een vrouw, die koel haar kans berekent
Tot d'overlang beraamden moord,
Die, door haar wraakzucht aangespoord,
Haar kind het pad ter helle teekent,
| |
[pagina 279]
| |
En langs dat pad haar voorwaarts stuwt:
Die voor zichzelf niet schrikt en gruwt,
Als zij den dolk, dien ze op gaat heffen,
Om slechts te wisser 't doel te treffen,
Haar dochter in de vingren duwt!
Is in het teerst, aandoenlijk wezen,
Dat de Almacht Gods tot aanzijn riep,
't Vloekwaardigst denkbeeld opgerezen,
Dat ooit een menschlijk brein zich schiep!?....
En 't gruwzaamst feit, waarvan wij lezen,
Daarom al de eeuwen door bewaard,
Opdat wij, met te heilger vreezen,
Zien, hoe de zonde zonde baart,
Die 't zachtgevoelend vrouwlijk wezen
Verandert in hyenen-aard!? -
Salome.... en gij, zóó jong van jaren,
Gij, in aanvalligheden rijk,
Gij, de opgebarsten bloem gelijk,
Die pronkziek 't hoofd steekt uit de blâren...
Gij rildet niet voor moeders blik!?
Gij stondt niet, half versteend van schrik
En wezenloos, haar aan te staren!?
Gij sprongt niet, als een hinde vlug,
Wie onverwacht van 's jagers hand
Een pijl vlijmt door het ingewand,
Wild van uw moeders schoot terug!?
Gij kondt juweel of halssieraad,
Of 't nieuw Fenicisch pronkgewaad,
Of diadeem of boezemketen,
Of wat u meer als grillig loon
Was door Herodes aangeboôn,
Ook 't halve vorstendom vergeten!? -
Salome, nog zóó jong, zóó schoon,
Laadt gij die bloedschuld op 't geweten? -
Ach, 't vroeg reeds uitgeworpen zaad
Van zóó veel boosheid, zóó veel zonden,
Heeft hier, waar 't snel ontkiemen gaat,
Een vruchtbren akkergrond gevonden!
De dochter draagt haar moeders beeld;
De welp is der hyene waardig,
En niet verbasterd van haar teelt.
Zij gaat, tot bloedvergieten vaardig;
| |
[pagina 280]
| |
Zij toont, hoe ze, aan haar speen gevoed,
De melk, die druppelde uit haar bloed,
In borst en aadren heeft gezogen,
Nu ze, op haar wenk teruggevlogen,
Weer hupp'lend naar de feestzaal spoedt,
En dáár, door 't gruwzaam woord te spreken:
‘Ik eisch des Doopers hoofd en bloed!’
Herodes sidd'ren en verbleeken
En 't vreugdgeklank verstommen doet.
| |
V.
Herodias, gij wordt gewroken!
't Bevel des doods is reeds gesproken;
't Geschenk wordt uitbetaald in bloed;
De storm, eerst heftig opgestoken
In 's dwinglands fel bestreên gemoed -
Als zag hij zijn verslaagne spoken,
Eer 't bloed ging van de moordbijl rooken -
Heeft snel en machtloos uitgewoed.
Hem bindt zijn eed. Hij had met eeden
Wel vroeger soms gespeeld, maar heden
Is 't niet gewaagd dien te overtreden;
Hij kan, hij durft niet rugwaarts gaan.
Zou hij voor al zijn dischgenooten,
Voor al zijn rijks- en legergrooten,
Dáár als een kind of bloodaard staan,
Die trouwloos met beloften speelde? -
Niet dus zijne eer op 't spel gezet!
Dàn liever nog 't festijn der weelde
Besloten met een moordbanket!
Nauw heeft het doodlijk sein geklonken,
Of 't vreeslijk lemmer heeft geblonken,
En in den bloedstroom neergezonken,
Ligt reeds het lijk onthalsd ter aard -
Johannes is gedood door 't zwaard!
En 't hoofd, pas van den romp gescheiden,
- Als ging men voor Herodes' maal
Het kostbaarst feestgerecht bereiden -
Wordt opgedischt op zilvren schaal.
| |
[pagina 281]
| |
Een doffe kreet loopt door de zaal;
De stoutste voelt zich 't hart versagen,
Dat sterker bonst met sneller slagen,
Nu hij dien schotel opgedragen
En vóór Salome plaatsen ziet.
En sidderde ook Salome niet? -
Ja! - tracht ze ook met verwarde zinnen
Haar schrik en afkeer te overwinnen...,
Haar adem, die zoo pijnlijk gaat,
En 't golven van kaar kleed verraadt
Hoe 't hart, dat hoorbaar schier gaat kloppen,
Onstuimig in haar boezem slaat.
Hoe beven haar de vingertoppen,
Nu zij, met afgewend gelaat,
't Geschenk aanvaardt, dat voor haar staat!
Zij walgt en gruwt het aan te staren....
Wat op dien zilvren schotel ligt.
Hoe aaklig steekt dat bleek gezicht,
Die doodskleur af bij 't zwart der haren!
Wat staan die oogen strak en naar!
Hoe schijnt in die verwrongen trekken
Nog 't laatst gereuteld woord te ontdekken,
Dat dreigend vloek spreekt tegen haar!
Wat weegt dat hoofd, die schotel, zwaar!
't Is of zijn koude rand gaat branden,
Nu zij dien opheft in haar handen.
Wat huiv'ring rilt haar door de leên!
Hoe loom' bij 't driftig voorwaarts treên,
Zijn de anders snelgewiekte voeten,
Nu zij, met voortgejaagde schreên,
Zich haast haar moeder weer te ontmoeten!
‘Dáár, Moeder!’.... gilt zij snikkend uit,
Met nauw herkenbaar stemgeluid,
Bij 't vreeslijk hijgend boezemjagen -
‘Dáár, Moeder! neem dien schotel nu....
Niet mooglijk is 't dien lang te dragen....
Wat ik ontving behoort aan u.
Gij wilde' 't zóó - hij is gestorven!
Daar hebt gij, wat ik heb beloofd,
| |
[pagina 282]
| |
't Geschenk des bloeds door mij verworven....
Dáár, Moeder, hebt gij 't hoofd!’
| |
VI.Zwelg nu, Galiléa's Viervorst! Roem op uw volbrachten eed!
Eeuwig zwijgt hij, die den Rechter in uw boezem spreken deed.
Treurt, Johannes' droeve jongren, om den gruwel hier geschied!
Spreidt zijn lijk de laatste rustplaats, maar beklaagt den doode niet,
Die, in 't rijk des lichts gestegen, zijn triomf als Martlaar viert,
En, in blinkend-witte kleeding, juichend met zijn palmtak zwiert!
Tooi u weeldrig op, Salome! wen ge op nieuw op 't feestbal treedt!
Dans weer, als de afzichtbre bloedvlek is gewasschen uit uw kleed!
Adem in de wolk van geuren, die men kwistig om u strooit,
Maar dit vreeslijk uur vergeten, diep rampzaalge, kunt gij nooit!
Ach! uw naam rolt als een wanklank over de aarde onsterflijk voort,
En op zuivre maagdenlippen wordt hij door een zucht gesmoord.
Waakt en bidt, wie met de gave van haar schoonheid zijt bedeeld!
Laat de schaamte u 't hoofd omvleuglen en staart huivrend op haar beeld!
Hult u dieper in uw sluier, als ge een stemme lisplen hoort,
Die het argloos maagdenharte door haar zoet gefleem bekoort!
Als de wierook der bewondring voor u geurt op 't reukaltaar.
Buigt uw Engel 't hoofd en fluistert: ‘Wie haar liefhebt, bidt voor haar!’
Driewerf wee u, diepontaarde Moeder, door wier schuld zij viel,
Die 't verderf uws kinds voltooid hebt en een moord pleegde aan haar ziel!
Die, wanneer Gods Zoon, als Rechter, beiden voor zijn vierschaar daagt,
Om de schuld dier vroeg verleide, voor Zijn troon, wordt aangeklaagd. -
Ach, Herodias, gij snoode! Mocht gij de éénge moeder zijn,
Wie bij 't weerzien van haar dochter wroeging wacht en folterpijn! -
Maar gezegend ook die moeder (breekt de dag des weerziens aan),
Die op 't pad ten zaalgen Hemel is haar kindren vóórgegaan;
Die haar dochter, die zij liefhad, zóó als slechts een moeder mint,
| |
[pagina 283]
| |
Onder 's Hemels harpgezangen in de rei der zaalgen vindt;
Juichend: ‘Moeder neem die krone! smaak de vreugd der Englen nu!
Dat ik zalig ben hier boven, 'k dank, naast Grod, dat meest aan u!’
|
|