Dichtwerken. Deel 1
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
- Wat gaat uw oog in 't schemeruur aanschouwen,
Nu 't avondrood week van de Hemeltin? -
't Wordt lieflijk dag, 't wordt morgen om u henen;
Gods troongezant, in 't sterflijk kleed verschenen,
Trad tot uw woning in!
Schoon in zijn hand geen zilvren leliestengel
Zich wiegt, geen ring van starren 't hoofd omkranst,
Noch aan zijn zij' de Cherubsvleugel glanst,
Toch groet uw oog hem, als des Heeren Engel,
Wiens aanblik U van eerbied sidd'ren doet. -
Hij spreekt: ‘Ik kom U 's Hemels last ontvouwen;
Gezegend zijt ge, o zaligste aller vrouwen!
Maria! wees gegroet!
Vrees niet! Verberg 't ontroerd gelaat niet langer
Voor mij, die u Gods heilgeheim verkond,
Hoe ge om uw deugd bij God genade vondt.
Zóó spreekt de Heer: “Maria! Gij wordt zwanger
En Moeder van den lang verwachten Zoon,
Die, als de Zoon des Allerhoogsten te eeren,
Door de eeuwen heen als Koning zal regeeren
Op David's vorstentroon!’
‘Hoe 't mooglijk zij? vraagt gij met heilig vreezen,
Daar U - nog niet tot vrouw gewijd door d'echt -
De leliekrans der onschuld 't hoofd omvlecht? -
Groot wordt uw Zoon! Groot zal dit wonder wezen!
God zelf verwekt het leven in uw schoot!
Gods kracht gaat van den Hemel nederdauwen;
Gods geest zal U met vleuglen overschaâuwen;
Niets is Zijn macht te groot!’
Al klopte U 't hart, Maria! bij die woorden;
Schoon ge in die taal onlosbre raadsels vindt;
Uw stil geloof, uw ootmoed overwint.
Gij luistert als naar Englen harpakkoorden!
Gij buigt het hoofd aanbiddend, dankend neer;
't Is welkom U, wat U de Hemel biede;
Gij spreekt: ‘Dat mij naar 's Heeren woord geschiede:
Zie hier Uw dienstmaagd, Heer!’
| |
[pagina 268]
| |
Wat mengeling van vrouwenmoed en teerheid,
Van reinheid en van zachtheid was uw ziel!
Fier beurt gij 't hoofd, waarom de lichtkrans viel,
Terwijl ge uw kroon voor God in ootmoed neerleit.
Stil peinst ge of wordt in geestdrift opgevoerd,
Gij schuchtre maagd en Profetes te gader!
Die, met de vlam van 't koningsbloed in de ader,
Weer David's harpsnaar roert!
Gods woord geschiedt! - De zaligste aller nachten
Daalt uit een sprei van dauw en starren neer.
Ge ontvangt, o aarde! uw Heiland en uw Heer,
Wien de Englen, bij Zijn komst, hun heilgroet brachten.
Zij zweefden, schoon onzichtbaar, naderbij;
Zij steunden U de lenden met hun handen,
Maria! bij het slaken uwer banden,
En baden aan uw zij.
Wat dankbre vreugd thans in uw blik te lezen!
Wie onder Eva's dochtren U gelijk?
Op 't bed van stroo thans zóó onmeetlijk rijk!
Wie, de eeuwen door, zóó zalig thans geprezen? -
Geheel uw ziel wordt psalmgezang en lof!
Als waart gij naar de wolken opgevaren,
Alsof een toon van 't lied der Englenscharen
Uw luistrende ooren trof!
Geen moedersmart won ooit dien moederzegen;
Geen moedertrots, die bij uw glorie haalt!
Geen moederlach, die als uw glimlach straalt,
Nu 't wonderkind is aan uw borst gelegen!
Geen zaalge, die in hemelmelodij
Voor 't eerst Gods liefde op gouden harp mag loven,
Pas opgevoerd in 't Paradijs dáár boven,
Zóó zalig thans, als gij!
| |
[pagina 269]
| |
II.
| |
[pagina 270]
| |
Vanwaar de kracht in 't leed U toegezonden?
Heeft aan uw geest, slechts half geboeid aan de aard,
't Geheim zijns doods, dat de Englen nauw doorgronden,
Zich in een straal van Hemelsch licht verklaard?
Was dit geloof de balsem uwer smarte?
Of schoorde uw knie, bij 't wagg'lend nadertreen,
Terwijl uw bloed verdruppelde uit uw harte,
De kracht der liefde alleen?
O Moedertrouw! waar de aard' van zal gewagen!
De Kruisberg, die uw worstling zag en strijd,
Heeft U niet slechts een doornenkroon doen dragen,
Maar tot Heldin en Martlares gewijd!
Gij maalt ons oog, toen 't zwaard uw borst doorkliefde,
Als gij bij 't kruis en hoon en foltring tart:
De zegepraal der Moederlijke liefde
Op Moederlijke smart!
| |
III.
| |
[pagina 271]
| |
Ras zal men U van de aarde dáár begroeten
Als Rijksvorstin, in 't hemelsblauwe kleed,
Die 't Kind in d'arm, fier langs de starren treedt,
Den kop der slang verplett'rend met uw voeten.
Ras wordt uw naam van Hymnen overstort,
Daar ge als de troost van al wie troost behoefden,
Als midd'lares van zondaars en bedroefden,
Gevierd, verheerlijkt wordt!
Maar kroont men U tot 's Hemels Koninginne,
Gij, Needrige, gij vraagt die hulde niet!
Het zaligst heil, dat ge U beschoren ziet,
Is, dat de naam uws Zoons in glorie winne!
En, schoon ge U zelf thans hoog verheerlijkt weet -
Kon nog uw oog, Volzaalge! tranen plengen,
Gij weendet, als gij U ziet offers brengen,
Waarbij men Hem vergeet.
Licht slaat gij nog van uit uw hemelwoning
Somtijds op de aard een blik vol weemoed neer,
Als 't hoogst de Psalm des lofs klimt tot uw eer,
Als 't schitt'rend feest gevierd wordt van uw kroning.
Dan buigt ge U als verloste voor Zijn troon;
Dan werpt ge uw kroon en palmtak voor Zijn voeten,
Terwijl ge hem lofzingend gaat begroeten:
‘Mijn Redder en mijn Zoon!’
Als, bij de wieg van 't kindje neergebogen,
Dat, als de duif, zijn kopje bergt in 't dons,
Een moeder bidt: ‘Maria, bid voor ons!’
Dan hoort gij 't wel, verteederd en bewogen,
Maar peinst gij licht: ‘Ai! richt uw zielsgebeên
Tot Hem, die sprak: “Laat vrij de kindren komen!”
Die zeegnend hen in de armen heeft genomen, -
Hij zendt geen moeders heen!’
Toch zijt gij groot, toch blijft gij heilig te achten!
Uw naam leeft voort, schoon aardsche glorie kwijnt,
Totdat geen zon, totdat geen maan meer schijnt,
Tot de asch verstuift der laatste nageslachten.
| |
[pagina 272]
| |
Met liefde en lof en eerbied in 't gemoed,
Zal steeds ons oog uw lieflijk beeld aanschouwen.
Gezegend blijft ge, o zaligste aller vrouwen! -
Maria! wees gegroet!
|
|