| |
Hanna.
I.
Hanna's klacht.
‘O ween hier uit, ontroostbre gade!
- Uw voorhoofd gloeit, uw oog is nat -
Die 's morgens vroeg en 's avonds spade,
Maar vruchtloos, God om kindren badt,
En nooit! als gift van Zijn genade,
Een zuigling op uw knieën hadt.
Wel is de vruchtbre vrouw gezegend,
Die moeder werd van talrijk kroost!
Zij heeft, wat haar in droefheid troost;
Zij wordt met lach en groet bejegend. -
De weduw in haar treurgewaad
Wekt ieders deernis met heur rouwe,
| |
| |
Maar wee der kinderlooze vrouw:
Haar volgt in Isrel hoon en smaad.
‘Ja, 'k zag wel, hoe gij tergend lachte,
En welk een blik gij sloegt op mij,
- De diep vernederde en verachte -
Peninna! toen gij, met een rij
Van zoons en dochtren aan uw zij',
- Als groene en frissche palmenloten,
Rondom den moederstam gesproten -
Weer aanzat op het feestgetij;
Toen 'k, treurig-zwijgend neergezeten,
Mijn smart verkropte aan 't offermaal,
En, schoon mij van de zilvren schaal
Het edelst deel werd toegemeten,
Geen bete nam, den wijn niet dronk,
Dien Élkana het eerst mij schonk;
Toen 'k op zijn vraag: ‘Mijn Hanna! weent gij
En eet gij niets? Zeg, waarom leent gij
Het oor niet aan uw eega's stem?’
Een blik vol teerheid sloeg op hem. -
Ach, schoon 'k in stilte dulde en lijde,
Meest eenzaam klaag, en voor haar oog
Zorgvuldig te verbergen poog,
Hoe ik haar moedervreugd benijde:
Toch geeft haar vlammende ijverzucht
Zich in vernieuwde terging lucht.
‘'k Had laatst, getuige van de weelde,
Waar 't moederhart van overvliet,
Peninna, die haar zuigling streelde,
Met tranen in het oog, bespied.
Zij had haar sluier afgeslagen,
En 't kind, door haar in 't bad gedragen,
Lag naakt te spartlen in haar schoot.
De paarlen hingen aan de wangen,
Die 't met een lach had opgevangen,
En 't mondje zocht met zoet verlangen
De borst weer, die de moeder 't bood.
Die aanblik had mijn ziel verteederd,
Maar, dikwijls door haar trots vernederd,
| |
| |
Trad ik schroomvallig nader, stak
Haar zuigling de armen toe en sprak:
‘Jehovah zij uw kroost ten Hoeder,
Peninna, driewerf zaalge moeder!
Wat is uw jongste liev'ling schoon:
Wel moogt gij trotsch zijn op dien zoon!’ -
En kuste 't lief, aanvallig wichtje
De drupp'len weg van 't aangezichtje.
‘Maar zij, een boschleeuwin gelijk,
Hield fierder 't fiere hoofd geheven,
En 't schamper woord werd weergegeven:
‘Zoo is het, Hanna! ik ben rijk
En gij zijt arm.’ - Ik zweeg en zuchtte
En liet het poez'lig armpje los;
Toen rees ik sidd'rend op en vluchtte
In schaduw van 't olijvenbosch,
Waar 'k niet mijn tranen had te smoren,
En 't woud mijn droeve klacht liet hooren.
‘Nog dieper werd mijn ziel bewogen,
Toen 'k eens haar, snikkend neergebogen,
Zag weenen over 't kinderlijk.
De tranen, die aan de oogleên hongen,
De hand krampachtig saamgewrongen,
De haarvlecht aan haar band ontsprongen,
't Gaf al van bitt're droefheid blijk.
Ach, moedervreugd en moedersmarte
Jaagt de eigen trilling mij door 't harte!
Ik fluisterde: ‘Beklaagbre vrouw!
Wie zou niet deelen in uw rouw?
Ik ween met u! schoon ik de ellende,
Die u de ziel verscheurt, nooit kende....’
‘Houd op!’ - sprak zij met scherp verwijt -
‘Zoudt gij mij troosten, gij het weten,
Wat smart mijn borst heeft opgereten?
Onvruchtbre, die geen moeder zijt!’
‘God weet, hoe diep die pijlen treffen,
En 'k waar verkwijnd in mijn verdriet,
Zoo Élkana zóó goedig niet
De neergebogene op bleef heffen,
| |
| |
Die hij in 't stof vertreden ziet.
Hij blijft mij troosten, en nog heden
Na 't offermaal me op zij' getreden,
Sprak hij met dubb'le teederheid:
‘Zijn weer uwe oogen rood geschreid? -
Al werd geen zoon uit u geboren,
Gij Hanna! blijft mijne uitverkoren,
Die ik - sinds d'onvergeetbren dag,
Toen 'k u met Rama's dochtrenreien
In een der groene boschvalleien
Van Efraïm's gebergte zag -
Het eerst en ook het teerst beminde.
Uw oog was zacht als 't oog der hinde,
Uw kus als Karmel's honig zoet,
Als 't reukwerk, waar uw kleed van geurde,
En 't blosje, dat uw wangen kleurde,
Beschaamde Saron's roos in gloed.
Het speelziek golven van uw haren
Was als 't gegolf der korenaren
Bij 't zomerkoeltje. Uw stem was rein
Als 't murmm'len van de stroomfontein.
En is dat vroegre schoon verzwonden -
Nog blijft mijn ziele aan u verbonden,
Als Jakob's ziel bij dubb'len echt
Aan Rachel's ziele bleef gehecht.
Vergeet, hoe u Peninna griefde!
Ze is moeder.... dat ze er trotsch op zij!
Schoon kinderloos, de meest geliefde,
De gade mijner jeugd zijt gij!
Ben ik, waar ik u 't hoofd blijf kronen,
Niet beter dan een tiental zonen,
Of hebt gij niet genoeg aan mij?’
‘Ja, 'k weet, mijn schoonheid is verzwonden,
Gelijk de ras verwelkte krans,
Die eens mijn lokken hield omwonden,
Mijn wang is flets en bleek. De glans
Van 't weenend oog heeft uitgeblonken;
De borst is smeltend weggeslonken,
En overwolkt is mijn gelaat.
Den sluier, die mij 't haar moest tooien,
| |
| |
Schik ik om 't hoofd in breeder plooien.
Als slippen van een rouwgewaad.
Wat hope ik dan, ik vroegverdorde!
Dat ik nog eenmaal moeder worde? -
En toch, 'k beklaag de gade niet,
Die vroeg haar maagdlijk schoon moest derven,
Als zij haar jeugd herboren ziet
In 't bloeiend kroost, dat zij mocht erven.
Bij luttel schà, met rijk gewin,
Ruilt ze andre en nieuwe schatten in;
Want op haar jongskens lachend wezen
Staat weer haar vroegre blos te lezen,
En op haar dochterkens gelaat
Ontgloort een nieuwe dageraad.
Wat moeder, wie een zucht ontgaat
Om 't schoon, dat zij bezat voordezen,
Als ze in haar kroost wordt schoon geprezen? -
‘O, vroeg te sterven waar' niet wreed,
Zoo mij die vreugd slechts bleef beschoren,
Dat ik den eersten levenskreet
Van 't wicht, dat aan mijn schoot ontgleed,
Nog voor mijn stervensuur mocht hooren;
Zoo 'k uit de volgestroomde borst,
Nog eenmaal slechts, mijn kindjes dorst,
Bedwelmd van zoete vreugd, mocht lesschen,
En 't sidd'rend aan mijn hart mocht pressen....
Dan leî ik willig 't leven af,
En Élkana gaf mijn gebeente
Een plaats bij Rachel's lijkgesteente
En kwam daar treuren op mijn graf.
Mijn graf.... waar zwerf ik, zielsbedroefde!
Waar dool ik met mijn klachten heen?
Alsof geen and're troost mij toefde,
Dan die der tranen die ik ween,
Hier, waar in Silo's tentgordijnen,
In vleuglenschaâuw der Cherubijnen,
De Bondsark op haar voetstuk troont: -
Hier, waar de Heilige Isrel's woont
Te midden van de wolk van Psalmen,
Die opstijgt met de wierookwalmen!
| |
| |
Richt naar het heiligdom uw schreên,
En offer dáár hij Gods altaren
Als reukwerk, tot Hem opgevaren,
Den wierookschat van uw gebeên!
Dat Hij uw zielsgeheim doorgronde!
Hij peilt en zalft de diepste wonde:
Hij kan u troosten, Hij alleen!
Gij Silo's tente, hoor mijn klachte!
'k Vertrouw aan u mijn bangst verdriet. -
Wie Hanna, zonder kroost, verachtte -
Gij, Isrel's God! Uw dienstmaagd niet!’
| |
II.
Hanna's bede.
Den man zij op aarde de schepter verbleven;
Der vrouw is de geest des gebeds meer gegeven,
Tot steun in haar zwakheid, haar hoofd tot een krans.
En daalt er, op 't bidden en 't needrig gelooven,
Steeds Hemelsche troost en versterking van boven,
Waar blijft dan de moed en de sterkte des mans?
De tente van Silo ligt zwijgend in 't donker,
Maar 't goud van den kandlaar weerkaatst het geflonker
Der luchters; en 't reukwerk, op 't altaar gebracht,
Ontbindt zijne vlam in een tintling van kleuren,
Omgolft de tapijten met wolken van geuren,
En balsemt met streelende zoetheid den nacht.
Daar trad zij, - de droeve! met wanklende gangen;
Zij wischt zich den traan, die er sluipt van haar wangen,
En kiest zich een bidplaats; blikt schuw om zich heen,
Welk oog haar bespiedt, of een oor haar beluistert?
Buigt lager het hoofd op den boezem en fluistert,
En heel hare ziel stort zich uit in gebeên.
Dáár bidt zij - de knie voor Jehova gebogen,
De hand op de borst, nog onrustig bewogen!
| |
| |
En 't oog, dat omhoog ziet en troost vraagt van Hem,
Staat smeekend en smachtend ten hemel geheven;
De lippen bewegen en oopnen zich even,
Maar tranen en snikken versmoren haar stem:
‘Ai, sla op Uw dienstmaagd een oog vol ontferming,
Grootmachtige God! en betoon mij erbarming,
Die biddend en weenend in 't stof ligt gebukt;
Gij kent en verstaat, wat ik wensch in mijn harte:
Ai, laat mij niet troostloos vergaan in mijn smarte,
Maar neem van mijn hoofd weg den smaad, die mij drukt!
't Is U niet te veel, mijne tranen te drogen,
Die groot zijt van kracht, die, omgord met vermogen,
Doet bronnen ontspringen in 't hart der woestijn,
Gij, Schepper des levens! Gij spreekt en het is er,
En hoort Gij mijn smeeken - geen uitzicht gewisser,
Dan dat ik van moedervreugd zalig zal zijn!
En zoo Gij uw dienstmaagd in gunst blijft gedenken,
Een kind aan mijn boezem, een zoon mij wilt schenken,
Gelijk ik ootmoedig en vurig begeer:
Ik wijd hem geheel aan Uw dienst en Uw eere!
Ik schenk hem aan U, van zijn jonkheid af, Heere!
En kom met mijn kind op mijne armen hier weer.
Ik leer hem reeds vroeg naar zijn Schepper te vragen;
Hij blijve Uw wet in zijn binnenste dragen!
Hij worde aan den dienst van Uw altaar gewijd!
- Geen lemmer zal 't haar van zijn lokken ooit scheren -
Hij moge in de schaâuw van Uw tente verkeeren,
En sta voor Uw aanzicht als Priester altijd!
Als gij op den druk Uwer dienstmaagd dus neerziet,
Haar geeft wat zij bidt - nu zij huiv'rend van eerbied
Uw tente is genaderd - een mannelijk kroost:
Ik zal U gewis mijn gelofte betalen,
En juichend den roem Uwer goedheid verhalen,
U dankend, o God! die de needrigen troost.’ -
Zóó bad zij. Wie waagt het, haar smeeking te storen? -
De stemme des Priesters laat toornig zich hooren:
| |
| |
‘Wat prevelt ge, o vrouw! met onzinnig gebaar?
De nevel des wijns heeft het brein u bevangen!’
- ‘Neen, 'k zocht hier den Heere met zuchtend verlangen,
Uw dienstmaagd was biddend, vergrim niet op haar!
Bedroefd was mijn ziel, ik heb schreiend gebeden.
Aan God wat mij prangt, wat ik wenschte, beleden;
Ik sprak uit de veelheid van 't klagend verdriet!’
- ‘Ga heen dan in vrede! - Geheeld wordt uw smarte,
En wat gij den Heer hebt gesmeekt in uw harte,
Hij weigert, o droeve, dien zielswensch u niet!’ -
Wat blijdschap en zielsrust is thans haar geschonken!
't Gelaat, dat van lieflijker blos is omblonken,
Is langer niet droevig, niet wanklend haar tred;
In 't oog staat de glans der verrukking te lezen,
De glans, die zich altijd weerspiegelt op 't wezen,
Na 't vurig, aanhoudend, geloovig gebed.
Ja, 't bidden, met needrig, vasthoudend gelooven,
Roept licht en roept troost in de ziele van boven;
't Vindt meest nog zijn tempel in 't vrouwlijk gemoed.
- Een vrouw die niet bidt, eene bloem zonder geuren! -
't Geeft kracht haar om 't hoofd naar den hemel te beuren,
Hoe fel ook de storm van het leed om haar woed'!
't Giet kracht in haar zwakheid, om zwijgend te dragen,
Zachtmoedig te dulden, vertrouwend te vragen;
Het heiligt-haar droefheid, het adelt haar schoon.
Den man zij op aarde de schepter verbleven;
Der vrouw is de geest des gebeds meer gegeven:
De biddende vrouw draagt op aarde de kroon.
| |
III.
Hanna's lofzang.
Wat zoekt die schuchtre vrouw, den voorhof ingetreden,
Die aan haar hand haar eerstling leidt?
Een jongske op wiens gelaat, vol zoete aanminnigheden,
De blos der onschuld ligt verspreid;
| |
| |
Dat, hupp'lend, met een lam, dat blatend volgt, wil spelen,
En 't handje ver houdt uitgestrekt,
Om 't ruigbehaarde hoofd van 't offerdier te streelen,
Dat de outerknaap naar 't altaar trekt. -
De moeder haast zich om den Priester Gods te ontmoeten,
En als zij op den drempel staat,
Waar Eli 't wachtend volk met zeegning komt begroeten
In zijn hoogpriesterlijk gewaad;
Dáár treedt zij voorwaarts - en zinkt dankend aan zijn voeten,
Met hemelblijdschap op 't gelaat.
Zij heft het knaapjen op; - 't ziet vragend om zich henen,
Met twijfling in zijn blik, of 't lachen zal of weenen?
Maar 't oog blijft staren op den gloed,
Die flonkrend afstraalt van de in 't goud gezette steenen,
Die 't op des Priesters borst ontmoet.
‘Och Heer!’ dus barst zij uit, ‘ik ben, ik ben die vrouwe,
(Zoo waar uw ziele leeft!) die, smeltende in haar rouwe,
Hier bad en troost zocht voor 't haar foltrend zielsgekwel.
God bad ik om een zoon, God heeft me een zoon gegeven:
Dit kind, dat ik, verrukt, op de armen houd geheven,
'k Deed een gelofte, vóór dit kind mij was geboren,
Hem van zijn vroegste jeugd te wijden aan den Heer;
Ik leg hem thans voor 't altaar neer;
Van God gebeden zoon, gij zult aan God behooren!
Wat kan een dankbre moeder meer?’
De Priester zegent haar en 't schuldloos wicht te gader;
Hij noemt dat kind zijn zoon, en 't jongske noemt hem vader;
En als, van heilgen dank bezield,
Nu Hanna voor het outer knielt,
Is 't, of een hooger geest, de geest der profecije,
Die staag dit heiligdom omzweeft,
Om de offers tot Gods troon te dragen,
Ook om haar biddend hoofd zijn vleuglen uitgeslagen,
En in zijn hemelvlucht haar meegedragen heeft.
't Is of 't geheiligd vuur, dat op den altaar blaakte,
Haar lippen met zijn koolgloed raakte,
En Silo's tente, die weleer
| |
| |
Haar droeve klacht heeft opgevangen,
Hoort thans van 't hupp'lend hart, dat uitstroomt in gezangen,
Den blijden Psalm des lofs, die opklimt tot den Heer:
‘Mijn hart is verblijd en springt op in den Heere!
Mijn hoorn is verhoogd door mijn God!
Ik open vrijmoedig den mond tot Zijn eere,
Niet langer mijn vijand ten spot.
Geen Heilge als Jehova! geen rots als de Heere!
Geen Helper gelijk onze God!
Waag niet te veel, in hoog, in hoog te spreken!
Geen grootspraak ga te dwaas uit uwen mond!
God zou gestreng dien strafbren hoogmoed wreken,
Als Hij aan de aard Zijn heilig recht verkondt.
Der sterken boog wordt door Zijn vuist verbroken;
Die struikelden omgordt Zijn arm met moed.
De weeldrige ziet zich van brood verstoken;
Die hongerde heeft brood in overvloed.
De onvruchtbre gâ ziet weer haar echtkoets bloeien:
Tot zevenmaal is 't dat zij moeder wordt:
Die 't welig kroost zag aan haar zijde groeien,
Is als een bloem die wegkwijnt en verdort. -
De Heer is 't, die doodt en terugroept in 't leven!
De Heer is 't, die arm maakt en rijk!
Die mij, de verachte, uit het stof heeft verheven,
Die needrigen opricht uit 't slijk,
Om hun naast de Vorsten hun zetel te geven,
Zijn gunst en Zijn goedheid ten blijk! -
Hij kan alleen verneedren en verhoogen,
Die leeft en heerscht als Vorst van 't wereldrond;
Want Zijns is de aarde, en door Zijn Alvermogen
Is 't aardrijk op zijn zuilen vast gegrond.
Hij leidt den voet van Zijne gunstelingen,
Bewaakt hun tred, hun gangen zijn gewis;
Maar wie Hem snood den schepter wil ontwringen,
Wordt uitgedelgd in zwarte duisternis.
| |
| |
‘Geen sterkte baat tot redding uit gevaren,
Van Hem alleen dan hulp en troost gewacht!
Tot Hem dan 't oog gericht bij zielsbezwaren!
Nooit trotsch gesteund op eigen heldenkracht! -
Wie trotsch met hem twisten - God zal ze verpletten!
Hij dondert op hen van Zijn troon!
De Heer geve als Rechter aan de aarde Zijn wetten,
Aan de einden der aard Zijn geboôn!
En, als Hij een vorst op den rijkstroon zal zetten,
Eens luister en macht aan zijn kroon!’
‘En gij, mijn kind!’ (hier hield zij 't oog,
Dat in verrukking staarde omhoog,
Op 't jongsken aan haar kniên, op Samuël, geslagen)
‘Gij zult als Priester en Profeet,
Met 's Heeren oppermacht, bij Isrel's volk, bekleed,
De kruik der heilge zalving dragen,
En de olie, die Gods gunst belooft,
Doen drupp'len op het vorstenhoofd!’
Zij buigt zich tot het jongske neer;
De Profetesse zingt niet meer,
Al blijft een hooger gloed nog op haar wangen gloren.
Het is geheel de moeder weer,
Die in de omarming van haar liev'ling blijft verloren.
Toch slaakt zij nog één vreugdetoon,
Maar die haar zielsgevoel, in vollen galm, laat hooren:
‘En ik ben moeder van dien zoon!’
|
|