Dichtwerken. Deel 1(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Petrus en Joannes bij het ledige graf. Na de beschouwing eener schilderij van den jeugdigen kunstschilder J. van Dijck. Wat zielsontroering, vreugde en schrik Spreekt uit dien strak gespannen blik! Wat veel en diep gepeins geeft Petrus' oog te lezen! Nu hij, waar vroeger 't lijk des dierbren Meesters lag, De saamgerolde windslen zag; - ‘Hoe,’ vraagt hij, twijflend nog, ‘zou 't waar, zou 't mooglijk wezen? Is hier een wonder Gods geschied, Of gunde men de rust zelf aan den doode niet? Zegt mij dit lijkkleed dat ik hopen moet of vreezen?’ Wat zalig voorgevoel, als reine dageraad Van hemelblijdschap, straalt Joannes van 't gelaat, [pagina 256] [p. 256] En schittert uit dat oog, zóó dankbaar opgeheven! Hij zoekt den Heer; hij breidt zijne armen uit naar Hem, Als klonk weer door dit graf Zijn stem: ‘Ik leef, en gij zult leven!’ - Nog bleef een duistre wolk voor Petrus' zielsoog zweven - Maar toen de Jonger, dien de Heer heeft liefgehad, Na hem de grafspelonk vol huiv'ring binnentrad, En zwijgend, aan zijn zij', op de eigen windslen staarde; Toen was 't alsof een straal der nieuw verrezen zon, Wier glans zijn aadlaarsblik het eerst verdragen kon, Joannes 't heilgeheim van 't ledig graf verklaarde. Geen twijfling kampt meer in zijn ziel; Hij vraagt niet - nu zijn oog ook op dien grafdoek viel - Of licht een vreemde hand het dierbaar lichaam roofde? De blinddoek valt hem van 't gezicht - 't Wordt in de grafspelonk, als in zijn boezem, licht! ‘Hij leeft!’ zoo juicht het oog, dat hij ten Hemel richt - Hij zag het - en geloofde! Vorige Volgende