| |
X.
Bij het portret mijner ontslapene.
(In jeugdigen leeftijd geschilderd, mij toegezonden na haren dood.)
Zoo zijt gij 't eerst mij op mijn pad verschenen!
Ik zie u weer; gij brengt mij lach en groet;
Al staar ik door een wolk van tranen henen,
Beminlijk beeld! 'k herken uw trekken goed!
't Is wèl uw oog, dat heel mijn ziel verrukte;
't Is wèl uw ziel, die spreekt van dat gelaat;
't Is wèl uw mond, waar 'k pas een kus op drukte;
't Is weer mijn bruid, die bloeiend voor mij staat.
Wèl waart gij schoon, van 't waas der jeugd omtogen,
Zoo blank oprecht, zóó goed en vroom daarbij.
| |
| |
Uw schoonheid heeft geene enkle deugd gelogen.
Maar stof en geest was zuiv're harmonij.
't Was door uw ziel, die weerblonk in uw trekken,
Dat uw gelaat die lieflijkheid ontving,
En zoo uw lach iets Hemelsch scheen te ontdekken -
't Was Profetie - nu zijt ge een hemeling!
O! uren lang zit ik u aan te staren,
Door d' opslag van uw zielvol oog geboeid;
'k Voel de eigen vlam, die 't eerst in jonglingsjaren
Mijn borst van 't vuur der liefde heeft ontgloeid.
'k Strek de armen uit naar u, mijn Bruid! mijn Gade!
Die 'k in den glans der jonkheid wedervind.
Zou 't misdaad zijn? - Genade, o God! genade!
'k Heb ook dat stof, dat sterflijk schoon bemind.
Ik zag dat schoon versterven en herleven,
Als 't sterven en herleven van het rood,
Dat 'k langs de sneeuw der Alpen heb zien zweven,
Als de avondzon daarop haar stralen goot.
Ik zag uw blos ontluiken en verschieten,
Verwelken en tot flauwer blos hersteld;
Maar weer uw kracht versmelten en vervlieten,
Als lentesneeuw, die, pas gevallen, smelt.
Toch bevend riet, geschud door voorjaarsstormen!
Geknakte bloem! hield God u opgericht;
En mocht de tijd uw bloeiend schoon misvormen.
Gods adelbrief behieldt ge op 't aangezicht!
Weer scheent gij half verrezen van uw sponde,
En dankend knielde ik voor die sponde neer:
Daar treft de dood, en slaat mijn hart de wonde,
Die bloedend klaagt: ‘Ik heb geen Gade meer!’
't Is al voorbij; mijn vreezen en mijn hopen,
Mijn bidden en mijn danken aan uw zij';
Gij lijdt niet meer en vondt Gods Hemel open,
Maar de aarde met haar rouwfloers bleef voor mij.
Mijn zoetste vreugd is 't weemoedvol herdenken,
Wat Hemelgift ik eens in u ontving;
Ik vraag niet, wat de toekomst mij zal schenken,
Mijn Eden bloeit in mijn herinnering.
| |
| |
Uw liefde was me een milde bloemenregen,
Mijn zonnestraal en schaduw op mijn pad;
En 't werkte wis op mijn gemoed ten zegen,
Dat ik een reine, als gij, heb lief gehad!
Zachtmoedige! wie moest u niet beminnen?
Gij, needrige! wat dacht ge u zelve kleen!
Maar mocht uw gade een enklen lauwer winnen,
Dit was een zon, die u het hoofd omscheen.
Gelijk een bloem, vóór 't sluiten van haar kelken,
In de avondlucht haar zoetsten walm ontbindt.
Zóó hebt ge ons, toen gij neigdet tot verwelken,
Zoo 't mooglijk waar', nog teederder bemind.
Als de ambervaas, die barstend al haar geuren
In 't rond verspreidt, als de urn verbroken wordt,
Hebt ge over ons, die uw gemis betreuren,
Uw liefde van uw doodbed uitgestort!
U sierde, bij een diep aandoenlijk harte,
Die stille geest, die kostlijk is voor God.
Geduldige! hoe ingewijd in smarte,
Gij roemdet slechts en zegendet uw lot!
Gij wist alleen van danken, nooit van klagen;
Voor uw geloof werd al het donkre licht!
Gij zwakke! hebt den man, die u moest schragen.
Vaak door uw moed in 't lijden opgericht.
Uw kalmte gaf mijn ziel de kalmte weder;
Weldadig werkt gij op mijn geest ook nu;
'k Zie naar u op, als zaagt gij op mij neder,
En elk gebed draagt nog een zucht tot u.
Gij troost mij nog met woorden van 't verleden,
En als ik moedloos wegzink in mijn rouw,
'k Hoor dan uw stem: ‘Ik heb voor u gebeden,
Dat uw geloof en hoop niet wanklen zou!’
Verheerlijkte! soms staat me uw beeld voor de oogen,
Verjongd, als hier, van Hemelglans omspeeld!
Ons kindje, dat in d' arm u kwam gevlogen,
Klemt gij aan 't hart, als een Madonnabeeld,
Wij treurden lang - gij weende' 't langst van beiden,
| |
| |
Om 't dierbaar wicht, dat ons zóó vroeg verliet,
Maar hoe we ook saam bij 't ledig wiegje schreiden,
't Verlies mijns kinds was dat der Moeder niet.
Wat was ik rijk, toen 'k u mijn gade noemde!
Wat zag ik goed, toen 'k u tot bruid verkoor!
Waar leeft hij, die op zaalger echtheil roemde?
Wat werd ik arm, toen ik dien schat verloor!
Maar stierf met u de reinste vreugd van 't leven,
Toch buig ik 't hoofd in ootmoed op uw graf;
God had me in u oneindig veel gegeven -
'k Wil danken Hem, die, eer Hij nam, ook gaf!
Die u tot mij als Engel heeft gezonden,
Ons beider ziel en lot heeft saamgehecht,
U heeft gered in vroegre bange stonden,
En telkens weer me in de armen heeft gelegd;
Die bloeiend kroost deed uit onze echtkoets spruiten;
Die aan mijn kroost zoo lief een Moeder gaf,
En 't drietal nog mij laat in de armen sluiten,
Dat met mij weent op 't Moederlijke graf.
O zag ik u, nog eens, slechts éénmaal weder!
Mocht ik voor 't laatst u zeegnen voor uw trouw,
U danken, dat gij mij zoo diep en teeder
Hebt liefgehad, o eeuwig dierbre vrouw!
'k Zou u de vreugd der Heemlen niet misgunnen;
Een laatst vaarwel slechts vroeg ik en niets meer;
'k Zou dankend aan uw voeten staamlen kunnen:
‘Keer, zaalge Geest! thans naar uw woning weer!’
Dáár aâmt gij vrij, ontdaan van smet en kluister;
Dáár is geen worm, die aan uw schoonheid knaagt,
Als ge, overkleed, dáár straalt in Englenluister,
En 't heerlijk beeld van uw Verlosser draagt!
Bij Christus zijt ge, en dat is verre 't beste -
Al had ook de aard nog vreugde u aan te biên;
Of, zoo één wensch, van 't aardsche ontleend, u reste -
't Is, zaalge Geest! dat ge ons moogt wederzien.
U wederzien! - Ach! zijn 't geen zoete droomen,
Door 't lijdend hart, dat naar vertroosting smacht,
| |
| |
Gelijk een hert smacht naar de waterstroomen,
In 't mijmren van de droefheid voortgebracht?
Die hoop, een droom? - o Heere, laat mij sterven!
Trill' door mijn hart de laatste levensslag,
Op 't oogenblik, dat ik die hoop moet derven -
'k Wil lijden, Heer! zoo ik slechts hopen mag!
U wederzien, herkennen en begroeten,
Met de eigen liefde op 't Hemelsch aangezicht!
In hooger school, als kweekling aan uw voeten,
Te drinken uit de bron van 't Eeuwig licht!....
Als de aardsche vlam door 't Hemelsche is verslonden,
Nog heilger band te strenglen met elkaar,
Die door den dood niet meer wordt losgebonden,
En dus vereend ons kroost te wachten dáár!....
O zaalge Hoop, die 't hart van vreugd doet beven!
Werp op dit beeld het hoogsel van uw licht!
Verhelder gij mijn donkren blik op 't leven!
Houd Hemelwaarts mijn oog en voet gericht!
Zoo 't doornig pad mijn loop kon doen vertragen,
'k Zie op uw beeld, mijn vroeg verloren Gâ!
- In God verblijd, hebt gij zóóveel gedragen -
In God getroost drage ik mijn kruis u na!
|
|