Dichtwerken. Deel 1
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 226]
| |
aant.Het communisme onzer dagen.Lierzang, bij den aanvang van de tweede helft der negentiende eeuw.Gij tweede helft der eeuw! Wat brengt ge ons; vloek of zegen?
Wat spelt ons de aanbraak van uw eersten morgengloor? -
Draagt ge om 't gesluierd hoofd een krans van goudenregen,
Of sluit gij in uw band de pestdoos van Pandoor? -
Gaat, op uw vleuglen voortgedragen,
Een nieuwgeboren zon als blijder toekomst dagen?
Of bergt gij in uw zwangren schoot
Een tijdperk, in de macht van zonde en waan gekluisterd, -
Een hemel, door de hoop veelkleurig opgeluisterd,
Of, die zich ras tot nacht verduistert,
En reeds van d'aanvang droevig rood!? -
Ras is het ijzren web van 't spoornet afgesponnen:
Een nieuwe wereld rijst, zoo ver de stoom gebiedt!
'k Zie met zijn pluim van rook den trekker voortgeronnen,
Zoo wijd naar Oost of West de star haar stralen schiet.
De muren storten om, die nog de volkren scheiden -
Een stroom van koestrend licht daalt zeegnend op den Heiden -
En de electrieke vonk, die bliksemt langs de lijn,
Zal de overbrengster der ontsluierde gedachte,
Die nog haar volle ontwikk'ling wachtte,
Bij 't reeds ontluikend nageslachte,
Naar 't grenspunt der beschaving zijn!
De Wetenschap snelt voort met meer dan reuzenschreden;
Ook 't pas ontgonnen veld draagt vruchten, bloem en knop;
Zij zwaait haar tooverstaf, bezweert het grijs verleden,
En Ninivé staat uit het graf der eeuwen op.
Maar bij de schepping veler wondren,
Dreigt ook van verre een storm, die heel dien gaard zal plondren,
En 't angstig vorschend oog, dat zich ten hemel richt,
En in 't verzegeld schrift der tijden tracht te lezen,
| |
[pagina 227]
| |
Vraagt telkens met onrustig vreezen:
Wat zal, Europe! uw toekomst wezen? -
‘Het worde nacht!’ of ‘'t worde licht!’
Euroop herademt weer van d' aardschok, die het schudde,
Die d' onderwoelden grond deed golven als een zee,
De bergen opjoeg, als een opgeschrikte kudde,
En ze op hun voetstuk daavren deê.
Met stroomen bloeds betaald, schijnt toch de vreê herkregen -
En - blijft ze amechtig nog op 't krankbed neergezegen -
De kranke (zoo het heet) is van den dood gered.
De forschgespierde klauw van Duitschland's adelaren
Heeft de opgewonden vrijheidsscharen,
Het heldenvolk der Magyaren
En 't jong Itaalje 't hoofd verplet!
Keert thans de ruste weer? - Ach! eindloos ver gevloden,
Schijnt ze ons alleen in 't graf bewaard!
In catacomben slechts, in 't zwijgend rijk der dooden
Woont zij, niet óp maar ónder de aard.
Die vrede en schijnbre rust is als het woelziek ronken
Eens dronkaards, die, verhit, den slaap in d' arm gezonken.
Ras weer met neevlig brein ontwaakt;
Ras, als hij in den kroes den zwijmelwijn ziet blinken,
Opnieuw het vloeiend vier zich zal in de aadren drinken.
Tot hij den slaap in d' arm gaat zinken,
Waar 't jongst gericht uit wakker maakt.
Van onweer zwanger, bleef een wolk in 't Westen hangen.
Wier aanblik 't voorgevoel van nieuwe jamm'ren wekt;
Die soms, doorkruist van bliksemslangen,
Haar vleermuiswiek verbreedt, en dreigend nadertrekt.
Haar witgevlokte sneeuw is bloesem van den donder,
Die soms, van ver reeds gromt, als riep een stem er onder:
‘Europe is ongeneeslijk ziek!’
Soms scheurt het wolkgordijn, en aan de omfloerste transen,
Zien we, als in dwarlend schrift, dat voor het oog blijft dansen,
De vuurge lett'ren glanzen:
‘De Roode Republiek!’
‘De Roode Republiek!’ - 't gekroonde Communisme,
Dat sloopt en neerwerpt al wat hoog staat opgericht,
| |
[pagina 228]
| |
En, na den beeldstorm van het gruwzaamst Vandalisme,
Het Babel der Gelijkheid sticht.
‘De Roode Republiek!’ - de kleur der guillotine,
Die 't schrikbewind als werktuig diene,
Waar trager foltring licht te ras het moorden stuit.
- Heb dank! gij legt voor 't minst uw doel, uw leuze ons open!
Gij laat aan de aard geen keus van vreezen of van hopen
Gij wilt uw hand in bloed gaan doopen,
En rolt daarom uw moordvlag uit! -
Of wacht Euroop van u verkwikking en herstelling,
Gij Wijsbegeerte, met den Tijdgeest in verbond?
Brengt ge ons genezing of vermeerdring aan van kwelling,
Als ge uw oraaklen van uw drievoet ons verkondt? -
Ach, als gij 't Pantheïsme huldigt,
Waar is in 't leed de troost, door 't menschdom u verschuldigd?
Wat roemt ge, alsof door u eene eeuw des heils begon! -
Door u, tot zingenot, met fijner prikkel, noodend,
't Onsterflijke in den mensch, zijn ziel en zielskracht doodend,
Maar de onbezielde stof vergodend,
En Godverloochnend als Proudhon.
Proudhon, die op haar troon de Godheid durft bestrijden,
Met de eeuwge oppermacht twist om het algebied;
In God den geest des kwaads, die 't menschdom doemt tot lijden,
Of 't spooksel der verbeelding ziet;
Proudhon, wiens addertong een lastertaal durft schuiflen,
Die siddring jaagt door 't hart der duiv'len,
Die met een lach zijn naam aan d'afschuw geeft ten prijs:
Proudhon, die, aan het hoofd van wriemelende wormen,
Met zinloos wraakgeschreeuw den hemel wil bestormen,
Terwijl hij de aarde gaat hervormen,
En omschept tot een Paradijs!
O Chaos, Chaos! nacht van onafzienbre rampen!
Zoo 't logenstelsel van Cabet, Leroux, Proudhon,
Op hen, die 't wangedrocht vol riddermoed bekampen,
In 't eind de schrikbre zege won;
Zoo elke worstling om de stortzee af te weren,
Die, als een zondvloed, de aard verdelgend om gaat keeren,
Slechts ijdle krachtverspilling bleek;
Totdat de laatste dam, die nog het hoofd deed beuren,
| |
[pagina 229]
| |
Gelijk een schutsluis, die haar deuren
Voelt door 't geweld der waatren scheuren,
Voor d'aangezwollen vloed bezweek; -
Dan zaagt ge, o Wetenschap! uw laatste templen sloopen!
Geen lauwer voor de Kunst! Geen eerzuil voor 't Genie!
Geen wedstrijd sloot zijn slagboom open!
Geen prikkel meer voor de Industrie!
Wat zoudt ge, o denkend brein, in 't rijk der lett'ren zwoegen? -
Leer als uw os uwe akkers ploegen,
En krom den nek in 't jukgespan!
Wat zoudt gij woekren met uw gaven?
Gedoemd in 't dwanggareel des arbeids voort te draven! -
Ga diep in de aard met stof begraven,
Wat hooger nog dan 't stof uw ziel verheffen kan!
Vergeefs dan vrucht gehoopt met rijk-vermeerde rente,
Gij zorgend vader, die na onverpoosde vlijt,
Waarvan zich 't zegelschrift in 't rimplig voorhoofd prentte,
Moogt juichen, hoe ge mild door God gezegend zijt!
‘Uw eigendom is roof!’ - Gereed zich uit te strekken,
Gaat de opgespalkte klauw alree de vingren rekken -
En - legt ge uw hoofd ras op de stervenspeluw neer -
God moge uw jongst gebed voor wees en weeuw verhooren!
Maar de oogst van wat gij zaaide' is voor uw kroost verloren,
En, - welk een lot hun zij beschoren -
Geen erfgoed rest uw kindren meer!
Zaagt ge ooit een schooner beeld dan huwlijksliefde stralen?
Wat meer den geest verzoend met de ondermaansche ellend:
Als ge in uw zonen, in hun flikk'rende idealen,
Uw eigen levensbloed, uw eigen jeugd herkent;
Als ge in uw dochter 't beeld ziet van uw uitverkoorne,
Der nog beminde of - vroeg verloorne!
Kent gij een heilger band, dan dien der huwlijksmin?
Het harp-akkoord, waar aarde en hemel zich in mengelt,
Wat hier de zinlijkheid doorloutert en verengelt,
Den band, die 't huisaltaar en gade en kroost omstrengelt,
Den heilgen band van 't huisgezin? -
En nu - ruk los den band dier lang versleten boeien!
Verbreek het ijzren juk, dat de echt te dragen gaf!
| |
[pagina 230]
| |
Vergeet, hoe de eerste liefde u eens de borst deed gloeien!
En sta den naam van vader af! -
Ga, dolende in uw lust, met staag verruilde kussen
Uw gloed in vreemde omhelzing blusschen,
Wordt Otaheite's wilde of 't boschdier weer gelijk! -
Vergeet, veracht den schoot der moeder die u baarde!
Verstik de laatste vonk van deugd, van mannenwaarde!
En werp uw kroon, o vorst der aarde!
Met iedre koningskroon in 't slijk! -
Is dat de wijsheid, die onze eeuw aan de aard verkondde? -
Zendt zij daartoe Apostlen rond? -
De heerschappij van 't vleesch, de strafloosheid der zonde.
Gepredikt met den lach der wulpschheid om den mond! -
Vloek op uw hoofd dan, gij onreinen en ontzinden!
Zoo niet een spotlach of een traan voor u, verblinden!
Gij slaat uw hand aan de ark in 't binnenst Heiligdom!
Ge ontrooft der maatschappij 't onwrikbaar hoekgesteente!
Gij doodt haar 't lichaam! Gij ontwervelt haar 't gebeente!
Ge ontwijdt de doopvont der gemeente,
Rukt huisaltaar en tempel om!
Doch, waar uw gruwelleer op de aard moog' zegevieren,
Waar bloem of wierook voor uw afgod word' gestrooid:
Zoo lang van 't Neerlandsch bloed één droppel om blijft zwieren,
Op Neerlands dierbren erfgrond nooit!
Elk vader zou, als 't uur des worstelstrijds ging naadren,
Zijn gade en kroost om zich vergaadren,
Bewust dat hij den hoorn des altaars hield omvat!
En met dien levensschat in de armen,
Niet raadloos aan uw knie u smeeken om erbarmen,
Maar 't dierbaarst eigendom met leeuwenmoed beschermen,
Zoolang hij bloed in de aadren had!
Zie, 'k weet, dat aan mijn mond 't verzoeningswoord van vrede,
(Mij, dienaar van Gods Kerk en 't Evangeliewoord!)
Dat aan mijn hand geen zwaard, dat bliksemt uit de scheede,
Maar 't zwaard des geestes slechts behoort!
Maar wie die onverbreekbre banden,
Mij dierbrer dan het zwart der oogen aan kwam randen:
Ik vroeg hem oog voor oog, en wond voor wond ten zoen!
De ram zou in een wolf verkeeren!
| |
[pagina 231]
| |
Ik zou als 't everzwijn mij met mijn slagtand weren,
En, in de mogendheid des Heeren,
Ook 't zwaard des krijgers blikk'ren doen! -
Schim van Napoleon! Blijft ge om uw tombe dwalen?
Zoekt gij den stoel terug, die eens uw zetel was?
En rijst uw aadlaar, 't hoofd gekroond met zonnestralen.
Weer als een Feniks uit uwe opgerakelde asch?
Fronst gij uw blik, gereed opnieuw de knots te heffen,
Die 't monster op den kop moet treffen,
En vraagt ge een vuist slechts, die uw knots te slingren weet?
Kiest Frankrijk, kiest Euroop, voor 't dreigend Anarchisme,
Uw ijzren handschoen en den dwang van 't Despotisme? -
Vloek dan op 't hoofd van 't Communisme,
Dat ons die boeien heeft hersmeed! -
O Communisten! droeg' de stroom der landverhuizing,
Die, wassend jaar op jaar, zijn golfslag stuwt in zee,
Bij 't driftig jagen, in zijn wieling, in zijn bruising,
Ver van Europa's kust u in zijne armen mee!
Ziet, hoe van de aangezwommen kielen
Aan San Francisco's ree de stille waatren krielen
Van d'onbezochten Oceaan,
En dáár, - waar zwerm bij zwerm komt gonzend neergestreken,
Die momm'lend bromt en woelt, waar 't goud stroomt door de beken, -
Een wereldstad in luttel weken,
Als Jonas' wonderboom, ontstaan!
Kiest dáár uw woning, op die aardplek zóó gezegend!
In 't land der wondren, 't land van wassende' overvloed!
Waar 't goud springt uit den grond en in de vingren regent,
Dat door den jubelkreet der volkren wordt begroet!
Hoort, Communisten, hoort! Snelt aan, snelt aan, gij allen!
Naar California! - Ontwijkt bij duizendtallen
Ons stervend werelddeel! - Vlucht naar Amerika!
Dáár wacht u arbeid in haar bosschen neer te houwen!
Dáár ruimte en pleinen om Icaria's te bouwen;
Sticht dáár, wat eens Euroop bewondrend moet aanschouwen,
Uw republiek Utopia!
Of neen! Schrikt wakker uit uw droom, gij droef-verblinden!
Vlucht, vlucht voor d'afgrond, aan welks bloemenrand gij staat!
| |
[pagina 232]
| |
Waarin gij duiz'lend stort, als 't luchtbeeld zal verzwinden,
Dat gij vol drift omhelzen gaat!
Speelt niet, terwijl ge uw dolk tot broedrenkrijg blijft wetten,
Met Christus' naam op feestbanketten! -
Kiest niet zijn heilge liefdeleer
Tot masker voor uw wezenstrekken,
Om uw misvormd gelaat te dekken,
Maar laat zijn stem: ‘Ontwaakt!’ ook u ten leven wekken,
En vindt, met Hem verzoend, in ons uw broedren weer!
O heilige eenvoud! schoone en onbewolkte dagen
Des eersten Christendoms, te ras volbloeide tijd!
Toen willig 't eigendom ten offer werd gedragen,
Wie heeft, uw deugd ten hoon, uw achtbaar beeld ontwijd?
Rein, als het licht des daags, bij 't blozend uchtendkrieken,
Was de opslag van uw oog en 't zilver van uw wieken;
Rein als de liefdevlam, die op uw altaar glom!
Wie durfde u stout in 't aanzicht schennen? -
Wie zou aan 't uitslaan van hun pennen
Den havik en de duif niet kennen -
Het Communisme en 't Christendom?!
Gezegend Christendom! gedaald uit hooger kringen,
Als 't heilgeloof, dat van der zonde heerschappij
De slavenboei in stuk doet springen,
Gij, gij schenkt vrijheid, doch de driften ketent gij!
Gij stort uit milden hoorn uw rijkste Hemelgaven!
Uw levend water, dat de kranke ziel moet laven,
Biedt gij aan elk wie dorst, om niet, 't zij arm of rijk!
En waar we, om 't kruis geschaard, dat met Hosanna's eeren,
Of knielend voor den Heer der Heeren,
Als zondaars 't hoofd in 't stof verneêren,
Maakt ge allen voor Gods troon gelijk!
O Liefde! Hemeltelg, die weldoet, troost en zegent!
Gij deelt, naar 't hoogst gebod, aan elk uw gaven uit!
Het druppelt wijd in 't rond, als 't op uw akker regent!
Het regent balsem, waar uw handpalm zich ontsluit!
Wien 't hongert, reikt gij brood - wie naakt is, spreidt gij kleedren,
Gij leent aan 't pluimloos jong het sneeuwdons van uw veedren,
Aan 't pas geschoren lam het hulsel van uw vacht;
Waar gij uw glimlach toont, dáár zoekt het zwaard de scheede:
| |
[pagina 233]
| |
En drongt ge alomme door, heel de aard weergalmde: Vrede!
Heel 't menschdom zong één loflied mede,
Verbroederd tot één Heer gebracht! -
De tweede helft der Eeuw! wat brengt ze ons: vloek of zegen? -
Wat draagt zij op haar tijdstroom mee? -
't Geschokt Europa hijgt een beetre toekomst tegen!
De schepping zucht in barenswee;
De zuilen wagg'len der geschudde tempelwanden; -
De menschheid heft ontroerd de saamgevouwen handen
En vraagt, of redding mooglijk zij? -
Gij, geest des Christendoms, roep Pinkstervuur van boven!
Werk als een Godskracht in de harten, die gelooven!
Waai, adem Gods, door onze hoven!
En - Evangelie, antwoordt gij! -
Rol dan, o tijdstroom, voort! al blijft de stormwind klaatren,
Terwijl ge, o wentlende Eeuw! uw halven kring beschrijft -
De duif des Geestes zweeft reeds koestrend langs de waatren,
Waarin nog de oude wereld drijft! -
Wordt weer het scheppingswoord gesproken,
Dan treedt ze in nieuw gewaad, haar windsels uitgebroken,
Zich badende in den glans van d'eersten morgenstraal!
Volbreng uw loop, o Eeuw! - In spijt der Communisten
Blijft van Gods Koninkrijk 't verborgen zuurdeeg gisten -
Wie, die 't geloof heeft van den Christen,
Kan twijflen aan de zegepraal?
|
|