| |
De zonsverduistering.
28 juli 1851.
I.
Hoog staat de zon aan 's hemels trans,
Nog van haar vollen stralenkrans
Omschitterd, wandelt zij daar langs den zoom der wolken;
En, waar zij neerblikt van het open luchtazuur,
Dáár stort zij over de aarde en 't spiegelvlak der kolken,
Een zee van licht, een stroom van vuur.
| |
| |
Onzichtbaar zweeft langs de eigen baan
De nachtvorstin door 't luchtruim aan,
Die, zonder wolkgordijn, die vlammenpracht zal dooven,
De dienares der aard, de bleeke en schuchtre maan,
Zal aan den dagvorst thans zijn kroon en slagzwaard rooven,
En als gebiedster voor hem staan.
O wondre wetenschap! die elken slag der raadren
Van 't zonnestelsel hebt bespied;
Die wáár twee werelden tot d'eigen kruisweg naadren,
Met scherpbereeknend oog voorziet;
Die ons 't geheim verklaart der onverstoorbre wetten,
Waarnaar het wervlend wiel der lichten voort blijft gaan!
En, als gij op der starren baan
En in heur wandelkring ons dwingt den voet te zetten,
Ons de ordonnantiën des hemels leert verstaan!
Wat ge in de toekomst leest, verkondigt ge ons te voren
Met nimmer faalbre profecij,
En van der heemlen harmonij
Doet ge ons den vasten maatklank hooren;
Geen wetenschap der aard draagt schooner kroon dan gij!
Thans viert gij haar triumf, gij Priesters in haar koren!
Nu uw voorzeggingswoord weer zijn vervulling wacht:
Maar bij de hulde u toegebracht,
Zien wij de macht en trouw des eeuwgen Scheppers gloren;
En door ons harte klinkt een stem,
Die als een loflied rijst tot Hem:
‘Wij wezens, in de zee dier werelden verloren,
- Wat is de mensch, o God! dat Gij zóó hoog hem acht? -
Wier blik tot in het diep dier heemlen door kan boren:
Wij zijn van Gods geslacht!’
| |
II.
't Gordijn der heemlen wordt geheven;
Het schaduwbeeld der nachtvorstin
Rukt reeds het gouden vuurveld in,
En breekt de stralenkroon, om 't hoofd der zon geweven.
| |
| |
Wij staren 't plechtig schouwspel aan:
De zon, gekromd als halve maan,
Waarover zilvren wolken zweven,
Zien wij met gouden hoornen staan.
't Is of weer Mekka's maan van 't hoogst der heemlen praalde,
En droeve schemering langs 't aardrijk werd verspreid,
Toen ze uw verbleekten glans in 't Oosten overstraalde,
O Zonne der Gerechtigheid!
Toch blijft gij 's werelds licht, dat, soms voor 't oog verscholen,
Ras weer zijn gloed herneemt, en nooit in nacht verdwijnt,
En eens tot 's aardrijks verste polen
Met onverdoofbren luister schijnt.
| |
III.
Wat is de schepping stil, nu zich de zon verduistert!
De vooglen zweven angstig om;
't Is, of geheel natuur vol aandacht staart en luistert,
En met een zachter stemme fluistert,
Bij 't opzien naar 't gewelf in 's Heeren Heiligdom. -
Zóó volgde ook eens - maar 't was een doodsch en somberzwijgen -
Een stilte als die des grafs op 't vloekgeschreeuw weldra.
Toen 't duister werd op Golgotha;
De schepping scheen ontroerd naar d'ademtocht te hijgen.
En 't bevend aardrijk slaakte een kreet van schrik daarna;
Toen, om het zwart tooneel van gruwlen te overdekken,
De zon haar stralen in ging trekken,
Den middag in een nacht herschiep,
Door bliksemvuur noch stargeflonker
Verlicht, en in dat tastbaar donker
Als met een hoorbre stem de duistre hemel riep:
‘Van 't naadrend Godsgericht ben ik de ontzagbre bode!
Wee u, de stad des bloeds, die Gods Profeten doodde,
En 't kruis hebt opgericht voor Hem,
Dien ge op Zijn wolkentroon als Rechter zult aanschouwen,
Als weer de heemlen zullen rouwen,
En de aard zal beven op Zijn stem!’
| |
| |
| |
IV.
De zon krimpt nog haar hoornen in
Van 't zwart der maanschijf overtogen;
't Is of een adelaar, haar in 't gelaat gevlogen,
Zijn reuzenslagwiek houdt ontplooid,
En over de aarde en zee een donkre schaduw strooit.
Hij dreigt den vuurgen ring, die schitt'ren bleef, te raken;
't Is morgenrood noch avondgloed,
Wat nu, met flauwen glans, de gevels scheemren doet,
Maar koud en trillend licht, dat rondzwemt langs de daken,
En als uw blik de zon ontmoet,
Is 't, of een stervende, de lijkkleur op de kaken,
Ziedaar ons beeld! Op 't zonnigst pad van 't leven,
Ook als het oog geen wolkjen aan zag zweven,
Valt soms een schaduw, breed en zwart;
Een lijkgewaad ontrolt zijn slippen langs de dreven,
En rouw en droefheid daalt in 't hart.
Uw levenszon moge op den middag flonkren,
Eer de avond valt kan ze onverwacht verdonkren;
De lach der vreugd, der glorie stralenkrans,
Elk aardsch geluk, snel wiss'lend in zijn glans -
Ach! al te ras kan 't al zijn luister derven,
Gelijk ons oog die zonne zag besterven
Maar Gij, die u met vlammend licht
Omgordt als met een kleed;
Die met een span de heemlen meet,
En voor die zon een tente sticht
Uit doek van 't hemelblauw;
Die zonnen uitstrooit langs de heemlen,
Ontelbaar als er paarlen weemlen
| |
| |
In 't net van d'uchtenddauw!
Een zon, die onbeweeglijk staat,
Die nimmer op- of ondergaat;
Bij U is standsverwisseling,
Terugkeer noch verduistering,
En moog', terwijl de dag gebiedt,
Een nachtfloers op de schepping dalen:
Gij houdt den vuurkrans Uwer stralen:
Gij, eeuwge Zon, verdonkert niet!
| |
V.
Gij zon slaat breeder hoornen uit;
Zij vlamt ons toe uit wijder ring,
Gelijk een bloem, die openging,
Haar blaadrenkrans ontsluit;
Ras drijft zij langs 't azuren veld,
Met haar herwonnen kroon helschitt'rend als te voren;
Van vreugde blinkend als een held,
Die met omlauwerd hoofd ons zijn triomf vertelt! -
Gegroet, gegroet, o zon, tot volle pracht herboren!
Gij hebt, schoon voor ons oog bedekt,
Geen lichtvonk van uw gloed verloren!
Gij bleeft dezelfde zon, die, waar ge uw blik laat gloren,
Steeds vreugde en leven wekt!
Behield die zon - al zwijmde in neev'lig duister
Haar licht voor 't oog - haar ingeschapen luister,
En nam zij ras haar kroon van stralen weer:
Wat klage ik dan, als 't nacht wordt om mij henen,
Als ware Uw licht door 't wolkenfloers verdwenen.
Dat Uw gelaat voor mij bedekt, o Heer!
Kon 't zwart gordijn die zon geen vonk ontrooven.
Wat zou dan ooit U, Eeuwge Zon! verdooven,
Al gaat de glans dier heemlen ook voorbij? -
Ach, scheen het soms, bij 't uitzien naar den morgen,
Als hieldt ge een poos Uw vriendlijk oog verborgen.
Hef ras weer 't licht Uws aanschijns over mij!
| |
| |
Wordt eens de zon, bij wolkloos straalgeflonker,
Voor 't scheemrend oog, op vollen middag, donker,
Als in mijn oog de laatste vonk verschiet:
Welzalig, die in 't uur des doods vertrouwen!
Geef in Uw licht ons dan het licht te aanschouwen!
Wijk met Uw zon van 't donkre doodspad niet!
Zal 't eeuwig licht zijn in der zaalgen woning;
Hebt Gij een veld vol zonnen tot hun kroning:
Nooit weene ik dan, waar 't graf zijn prooi ontving,
Alsof wij niets van onze ontslaapnen wisten -
Wat is het sterven voor den Christen,
|
|