| |
De cholera
Bij hare wederverschijning in 1849.
I.
Een stemme des geweens wordt over de aard vernomen,
Een bange en langgerekte klacht:
‘Ze is weer nabij! Zij komt! Zij is teruggekomen!
De ziekte, sidd'rend ingewacht!’
Pas scheen haar loopbaan afgeronnen,
Of ze is haar tweede reis van 't Oosten uit begonnen;
Zij stapt de landen door met steeds verhaasten tred;
Zij volgt de stroomen in de kronkling van hun bed;
Ze sluipt de wegen langs als de afgerichte roover;
Zij trekt de zeeën om en de Alpen springt zij over;
En rustloos wandlend dag en nacht,
Heeft zij haar wereldreis volbracht.
Pas dreigde zij van ver, of ze is ons erf genaderd.
Zij keert, maar als de storm, die loeiend storm vergadert,
Verstikkend als de gloed der Libyaansche zanden:
Sirocco, die niet overwaait,
Eer zij haar wandelpad in de afgereisde landen
Met lijken heeft bezaaid; -
Een gloeiende komeet met uitgespannen roede,
Die voortdraaft langs haar spoor en vuur spuwt in haar woede,
En 't aardrijk geeselt met haar staart; -
Een Engel met een vlammend zwaard,
Gelijk aan d'Engel, die, in lang vervlogen eeuwen,
Het vreeslijk flikk'rend lemmer droeg,
En tot verlossing der Hebreeuwen
Egypte's eerstgeboornen sloeg;
| |
| |
Die Juda's tempelstad omheuveld heeft met lijken,
Toen hij 't Assyrisch heir deed wijken
Zie! hoe hij op een koets van zwangre donderwolken,
Voor 't oog der opgeschrikte volken,
Weer dreigend door het luchtruim vaart:
Bij ieder vleugelslag drupt doodszweet van zijn vlerken,
En waar zijn lemmer wijst naar de aard,
Dáár zijn - omdat ze een lijklucht merken -
Haar naam? - Haar naam alleen doet, waar zij komt, verbleeken;
Een gil, een dof gekreun volgt dien als echo na.
Men huivert, wat men vreest, nauw hoorbaar uit te spreken,
En zwijgend schudt men 't hoofd als doodvoorspellend teeken,
De Cholera! Ze is weer verschenen
En, scheen ze nogmaals ons te ontvliên
En als een bange droom verdwenen,
Haar afscheid klonk: ‘Tot wederzien!’
Zij sprak: ‘Schoon nu reeds de aard van 't wee veraadming hope,
Veraadming gun ik slechts in schijn:
Dit jaar zal voor 't geschokt Europe
Een moord- en sterfjaar zijn!’
Dáár ligt een maagdelijn in bruidstooi op haar sponde:
Als koningin van 't feest begroet,
Vloog zij met snelgewiekten voet,
In 't ruischend zijden kleed, de feestzaal blij in 't ronde:
Thans - ligt ze amechtig neergestort,
Met wild ontsnoerde vlecht en losgeregen boezem.
Zij bloeide schoon; haar bloei was kort;
Haar levensbloem valt af, eer nog de oranjebloesem,
Die uit haar tressen viel, verdort!
Hier mocht een jongeling den hoogsten lauwer plukken;
Hij zoekt, bedwelmd van vreugd, der oudren woning weer.
Gij, grijsaard! die hem toeft, gij hebt geen wenschen meer!
Met overstelpend zielsverrukken
Moogt gij uw zoon in de armen drukken!
Hoe dankend heft gij 't oog, een Simeon gelijk!
Wat was de dag voor u in vreugde en zegen rijk!
| |
| |
Maar de avond daalt - daar treedt opnieuw de morgen nader.
God zij uw steun, rampzalig vader!
Gij wringt de handen bij zijn lijk!
Ginds, waar reeds zóó veel tranen vloten!
Waar pas zich over 't oudrenpaar
Het eigen graf had dichtgesloten,
Staat weer een lijkkist op de baar;
En nogmaals komt de dood de ellende en rouw vergrooten.
Wie neemt het overschot van 't vroeg verweesd gezin,
Eer heel de woning leegsterft, in,
En wischt die tranen, bij der oudren lijk vergoten? -
De poorte van het Godsgesticht,
Ten steun der weezen opgericht,
Schoof reeds haar grendel weg om 't weenend kroost te ontvangen:
Maar de onverbidbre Cholera
Tast langs die wanden, door die gangen,
En sluipt de ontvloden offers na.
Laat los! hoe vast gij klemt, gij teedre voedster-armen,
Die 't moederlooze wicht wilde aan uw borst verwarmen;
Zij moordt de kindren op uw schoot, -
In hunne omarming is de dood!
| |
II
De stem eens roepende wordt over de aard vernomen:
‘Voorwaar, al 't menschdom is als gras!
En 's menschen heerlijkheid, waarvan nog dwazen droomen,
Een nevel, die verzwindt, zoodra ze is opgekomen,
Een hand verstuivende asch!’
Zij spreekt: ‘Ik ben de stem des roepende: “Bekeert u!”
De stem des machtige: “Verneêrt u!”
De stem des doodende: “Verweert u!”
De boetgezant in 't harig kleed,
Die met ontvolking dreigt, hoe ook uw steden kermen,
En waar 'k mijn last volbreng, van deernis noch ontfermen,
Veelmin van uitstel weet!’
‘Vergeefs uw kiel gewend naar schaars bezochte landen;
Ik volg u na; ik reis onzichtbaar aan uw zij;
| |
| |
Ik sta als spooksel u te wachten aan die stranden,
‘Weer is de krijg ontvlamd; en waar hij bloed gaat zwelgen,
Slaat ook de Schrik zijn tenten neer.
Doch zoo 't de leus moet zijn: te slachten en verdelgen,
Erken ik boven mij geen Meester en geen Heer.
Hij moog nog duizende offers vragen,
Maar ik heb in één nacht tienduizenden verslagen,
En vel er daaglijks meer!’
‘Ik voer mijn strijdkar rond, met zwaarden aan haar wielen,
En wie moog weigren voor een vorstentroon te knielen.
Den nek te krommen voor het dwangjuk eens despoots,
Ik handhaaf nog op aard - wat vorstenzetels vielen -
De Koningsmacht des doods!’
‘Gij waagt in stoute vlucht der heemlen boog te meten,
En wijst de vlekken aan, die ge in het zonlicht ziet;
Wat zou voor u verborgen heeten,
Bij 't licht der wetenschap? 't Heelal is haar gebied!
Maar ik vernieuw de grens van 't kennen en van 't weten,
Want mij doorgrondt gij niet!’
‘Gij noemt mij wreed. - Ik ben 't, als ik de teerste banden
Des bloeds verscheur; als ik uw duurgekochte panden
Terugeisch, als van God geleend:
Toch blijf ik de Engel uit den hoogen,
Die vaak den laatsten traan meedoogend af komt drogen,
Door 't menschlijk oog op aard geweend;
Die niet slechts scheidt maar ook hereent,
't Verloorne samenbrengt, soms binnen luttel dagen: -
Ik heb het schreiend wicht zijn moeder nagedragen,
En toen met dankbren hemellach
De zalige haar kind verengeld wederzag,
Toen scheen het moederoog te vragen:
‘Wie zijt ge, o boô van Gods gena?’
‘Ik wendde 't streng gelaat en sprak: de Cholera!’
‘Gij noemt mij 's Hemels straf; - en 'k ben een grimmig wreker,
Voor wien de zicht des doods in onrijp koren slaat,
| |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
| |
| |
Voor wie zijn ziel verkocht aan 't kwaad,
Of haar met aardsch genot verzaadt,
En voort blijft zwelgen uit den beker,
Als dreigend aan den wand het “Mene Tekel” staat;
Voor wie in 't slijk der aard blijft woelen
Om de opgevischte korlen goud,
En in het welzand, dat de golfslag weg zal spoelen,
't Huis zijner hope bouwt;
Maar niet, voor wie in dood en leven
Weet op wat rots hij heeft vertrouwd,
Wien hij zijn zielsgeloof met blijdschap heeft gegeven:
Maar niet, voor wie in 't aardsche dal
Als vreemdling 't zoekend oog ten Hemel hield geheven,
En dáár in 't starrenschrift de hope zag geschreven,
‘Gij vraagt, hoe lang ik blijf? - O sterv'ling, van die ure
Weet mensch noch Engel, God alleen;
Maar 't zij mijn heerschappij één dag of jaren dure,
Mijne offers zijn geteld en 'k vel er anders geen.
Bid slechts, dat uit de tranenplassen,
Waarmee ik de aard doorweek, een plant moog opwaarts wassen.
Die voor den hemel bloesems draagt,
Waaraan geen worm der zonde knaagt,
En nooit zal u mijn komst verrassen; -
Ja, 't smetgif, dat ik stort in de aadren, zal misschien
De koorts zijn, die 't gebeent' van 't ziek Euroop doorhuivert,
Maar 't doodlijk kranke lichaam zuivert:
Dan zult gij op gebogen kniên
In 't lijden, dat nu de aarde in weduwkleed doet rouwen,
Gods heerlijkheid aanschouwen,
De liefde eens Vaders zien!’
|
|