Dichtwerken. Deel 1
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
De held des ongeloofs, de apostel der verlichting,
Die 't Christendom uit faablen schiep? -
De afvallige, die hoog de strijdvlag uit laat waaien,
Die elk, wie voor 't geloof 't beschermend zwaard wil zwaaien
Ten kruistocht uitdaagt door zijn stem?
De martlaar, die een kroon van distels draagt en palmen,
Die zich ‘Hosanna!’ toe hoort galmen
En: ‘Anathema! weg met hem!’
Is dat zijn beeltnis? - 'k Wil dat fier gelaat betrachten;
'k Wil staren in dat vorschend oog,
Of mij die aanblik dwingt tot deernis of verachten,
Of Strauss zichzelf, of de aard bedroog?
'k Wil zien door 't sluiergaas dier fijngevormde trekken,
Of ik den reuzengeest in 't stofkleed kan ontdekken,
Die huivren en bewondren doet,
En - schoon de lichtkrans om zijn lokken is verdwenen -
Om den gevallen engel weenen,
Of den verleider vloeken moet?
Hoog rees het Godsgebouw, dat naar des aardrijks polen
Zijn breed ontplooide vleuglen slaat,
Zijn kruin in 't welvend dak der wolken houdt verscholen,
En in een rots geworteld staat.
Wie zijt ge, die, omgord met sterfelijke krachten,
Zijn pijlers aangrijpt en als dunne riethalmschachten
Wilt schudden, tot ze aan 't wagg'len slaan?
Om van het brokk'lend puin eene eerzuil u te bouwen,
Vanwaar gij lachend neer kunt schouwen
En zeggen: ‘Dat heb ik gedaan!’
Zijt ge een Herostratus, die in genepen vingren
Een toorts waanzinnig zwaait om 't hoofd,
En 't heiligschennend vuur durft in den tempel slingren,
Dat d' eeuwenouden luister rooft? -
Kunt ge, als de roode vlam opflakkert uit de daken,
Met wellust in dien gloed u koestren en vermaken
Bij 't zelfbewustzijn, dat uw naam,
Vereeuwigd door den vloek, onsterflijk voort zal leven,
En spokend over de aard zal zweven,
Bij 't vleugelkleppen van de Faam?
| |
[pagina 218]
| |
Of zocht ge waarheid in het rijk der Idealen? -
Waart ge in uw vlucht een aadlaar, die
De zon in 't aanzicht vloog, maar aan haar gloênde stralen
De vleuglen zengde van 't Genie? -
Een dweper, die den boom der kennis waant gevonden,
't Slachtoffer eener eeuw, die alles wil doorgronden,
En neerstormt, wat haar twijfling baart?
Een golfslag in den stroom, die voortbruist tot vernielen,
En in zijn draaikolk om doet wielen
Wat hij omarmd heeft in zijn vaart?
't Is winter in uw ziel. 't Gevoel, tot ijs bevroren,
Versmelt nooit tot één traan. Gij ziet
Een wereld vol geloof, vol liefde en hoop verloren;
Haar ondergang beweent gij niet!
Gij treurt niet - schoon de borst, die heel de menschheid zoogde
Met frissche levenskracht, voor u verdorde en droogde,
Gelijk een wees bij 't moeder-lijk;
Maar trekt koudbloedig 't staal door borst en ingewanden,
En graaft er 't hart uit met uw handen,
En werpt het voor den grond in 't slijk.
Neen, zeg niet: ‘'t Is een droom, wat de aarde als waarheid huldigt,
De blinddoek valt, die 't oog bedekt!’
En ware 't ook een droom! - Wat dank waant ge u verschuldigd,
Als ge uit den slaap een lijder wekt?
Waartoe de toovermacht dier sluimring wreed te slaken?
Als ge aan een grondloos meer ons duiz'lend doet ontwaken,
Als ge alles rooft en niets hergeeft:
Niets, wat voor de ongenâ van 's levens storm beveiligt,
Niets, wat ons troost, niets, wat ons heiligt,
Niets, wat ons 't graf ontnomen heeft!
En toch - geen helsche vreugd is in uw blik te lezen,
Geen stugge trots uit uw gelaat;
Daar drijft een wolk der smart langs uw diepdenkend wezen,
Die weemoed in uw ziel verraadt.
Al strooide nog de tijd geen zilver om uw slapen,
Al tradt ge als krachtvol man pas uit de rij der knapen,
Hij gist het, wie uw beeltnis ziet:
Een last, veel zwaarder dan der jaren, drukt uw schoudren,
| |
[pagina 219]
| |
En doet u 't harte vroeg veroudren -
Gelukkig?... neen, gij zijt het niet!
Gij peinst... Ach peinst gij soms, in mijmring half verloren,
Hoe 't al veranderd is in u?
Hoe gij, met blijde hoop, ook hebt geloofd te voren,
En hoe 't u zaalger was dan nu?
Wat liefelijker glans toen 's Hemels kim omvloeide,
Hoe de aarde voor uw voet als onschulds Eden bloeide,
Vol licht, vol liefde en poëzij!
En hoort ge in 't uur des nachts geen stem soms om u zweven:
‘Gij, Moordenaar van 't zieleleven!
Waarom, waarom vervolgt gij mij?’
Ach, peinst gij, hoeveel schoons uw adem deed versterven? -
Gelijk de orkaan, die snerpend woedt,
De schepping in haar bloei haar bloeiend schoon doet derven,
En vóór den herfst verwintren doet!
Hoe ge onder 't tarwegraan het giftig kruid gaat zaaien,
En d' oogst, dien de Englen eens voor 't Godsrijk zouden maaien,
Met wreevle hand vernielen gaat?
Gelijk een hagelbui, die uit de wolken klettert,
De volle garven dorscht en plettert,
En halm en vrucht te morzel slaat!
Ach, peinst gij, wie u licht in 't uur van sterven vloeken.
Om 't aan hun ziel gepleegd verraad?
Als zij voor 't brekend hart vergeefs den Christus zoeken.
En gij als Démon voor hen staat:
Die 't laatst gebed hun van de lippen weg zal stooten,
En in hun zielsoog, voor de waarheid half ontsloten.
De vonk, die opgloort, weer verdooft!
Als zij u vragen, of ze in d' eeuwgen doodsnacht zinken.
Of welk een licht ge in 't graf doet blinken,
Die hun een Hemel hebt ontroofd?
Dat droomde uw Moeder niet, toen ge in uw kindsche dagen
Zoet sluimrend in haar armen hingt;
Toen ge als onnoozel wicht den Heer werdt opgedragen,
En 't sacrament des doops ontvingt;
Toen ze u, voor 't eerst gebed, de handen saam deed vouwen,
Voor 't eerst het godlijk beeld des Heilands gaf te aanschouwen
| |
[pagina 220]
| |
Met lijdenskelk en doornenkroon:
Dat gij den wapenkreet des afvals uit zoudt spreken,
En dreigend de armen op zoudt steken,
Om Hem te bonzen van Zijn troon!
Licht wenscht ge u nog weer kind, of vroeg te zijn gestorven,
Eer u Geloof en Hoop begaf.
Geen krans van bliksemvuur had dan uw naam verworven;
Geen donder rolde u na in 't graf!
Licht, als ge een stervende den adem ziet ontglippen,
Die 't zilvren kruisbeeld kust en vastdrukt aan zijn lippen,
(Schoon u zijn rust begoochling schijn'),
Wenscht ge u aan hem gelijk, en - in uw laatste stonde,
Als doodsschrik legert om uw sponde -
Een kind nog in 't geloof te zijn!
En dáárom, 'k vloek u niet, maar staar vol mededoogen
En diepgeroerd uw beeltnis aan;
En peins, hoe 't u zal zijn, als gij onsterflijk de oogen,
En vrij van blinddoek, op zult slaan;
Als zich de nevel scheurt, en als ontzagbre waarheid,
Wat ge u als fabel dacht, dáár glanst met zonneklaarheid;
Als, bij het jongst bazuingeschal,
En op zijn wolkenkoets door Englen voortgedragen,
Gods Zoon u voor zijn vierschaar dagen
En zelf uw lot beslissen zal.
Hij richte u, Hij alleen, wiens naam, wiens bloed gij hoonde,
Wien gij, met ongebogen knie
(Schoon Aard en Hemel Hem als Gods Gezalfde kroonde),
Slechts d' eerkrans toewijst van 't Genie!
Hij richte u, Hij alleen, die, zoo ge uw trots wilt boeten,
Zoo gij uw waapnen breekt en neerlegt aan zijn voeten,
U nog zijn Hemel opensluit!
Hij kan verdoemen - Hij wil zaalgen en vergeven!
Hem zij het oordeel Gods verbleven -
Geen sterv'ling spreke uw vonnis uit!
O, dat Hij voor zijn troon u eens gebogen vinde!
Dat in uw hart een vuursprank viel
Van d' eigen hemelglans, die Saulus de oogen blindde,
Maar 't licht deed opgaan in zijn ziel! -
| |
[pagina 221]
| |
Geen macht des ongeloofs stormt Christus van zijn zetel.
Het Godsgebouw staat vast. Geen sterv'ling, hoe vermetel,
Rameit zijn poorten van metaal.
De kampstrijd onzer eeuw, het worstlend licht en duister.
Is licht de dagheraut van schooner uchtendluister
En 't wordingsuur der zegepraal!
|
|