Dichtwerken. Deel 1
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
Zie! toornig schijnt zij nog haar golven voort te dragen,
En 't oproer duurt nog voort in d'ongetemden vloed;
Gelijk het bloed nog bruist en met versnelde slagen
De pols ontsuimig voort blijft jagen,
Als reeds de storm der drift in 't hart heeft uitgewoed.
Wat bracht u, o Zee! zóó verbolgen aan 't bruisen;
Wie geeselt uw lenden met kracht,
Nu 't zomersche koeltje door 't loover gaat suizen,
En de adem van 't Noord is verzacht? -
Gij hoordet Gods wagens het luchtruim doorklaatren.
De stemme des Heeren, die klonk langs de waatren,
De stemme des Heeren met macht!
Dit deed, vol ontzetting, u oeverwaarts snellen,
Dit deed uwe golven, al bevende, zwellen,
Die ge ophieft als wolken van stof!
Uw schrik komt de stranden Gods grootheid vertellen! -
De donder bazuinde Zijn lof!
Hier, waar het oog in 't rond uw waterbaan kan meten,
Bracht ook een Zanger, op dit glinstrend duin gezeten,
Aan u zijn dichterlijken groet;
Bevolkte uw ledig ruim met schimmen der historie; -
'k Hoor nog, als hij, het lied van Holland's krijgsvictorie,
Dat opdreunt uit uw vloed.
Die steigerende baren
Met pluimen op den kop,
Zijn dichte ruiterscharen,
Die naadren in galop.
'k Zie in 't gebruis der golven,
In wolkend schuim bedolven,
Het brieschende genet,
Dat - klinkt de krijgstrompet -
Van oorlogsmoed gaat stampen,
En - klemt de ridderspoor -
Gehuld in gloed en dampen,
Gaat stuiven 't strijdperk door.
Die duinen, die zich scharen
Als wachters langs het strand,
Waar de opgestoven baren
| |
[pagina 211]
| |
Zich krullen over 't zand;
Op wier vereeuwde kruinen,
Die Holland's erf omtuinen,
De zee haar woede spilt,
Zich brekend op hun schild;
Zijn krijgers, grijs van slapen,
Die - vangt de stormloop aan -
Dáár rustig staan in 't wapen
En d'aanval fier weerstaan.
Die wolken aan de kimmen,
Waaruit, met vlammend rood,
Bij 't dreigend opwaarts klimmen
De bliksem slangen schoot:
Zijn Holland's oorlogsvloten,
Van kruitdamp zwartgeschoten,
Toen hoog zijn driekleur woei,
Bij 't dartlend windgestoei;
Toen 't sein tot zegepralen
Rolde over 't watervlak,
Dat Ruyter of van Galen
Uit koopren kelen sprak.
Wat zijt gij oud, o Zee! - Wat eeuwen zaagt gij komen
En ondergaan van deez' uw oeverrand,
Als kielen zinkende in uw stroomen,
Wier rif verpletterd werd aan 't strand! -
En gij, o grijze Rijn! die hier uw waatren uitstort,
En na uw kronkeltocht aan d' Oceaan ten buit wordt,
O, stroom, verheerlijkt door 't onsterflijk Dichtrenlied!
Op hoeveel oorden moogt gij staren,
Van dáár, waar, bij uw wieg, uw golfjes spelevaren,
Tot hier, waar ge, in den schoot der zilte Noorderbaren,
U 't laatste rustbed spreiden ziet!
| |
II.
| |
[pagina 212]
| |
En vroolijk naar Zwitserland's dalen u spoedt? -
Dáár zijt gij een wicht, dat nog huppelt en spartelt,
Dat speelziek en roekloos langs afgronden dartelt,
Met de Alproos door 't haar en gevleugelden voet!
Wat zijt ge, o Rijn! waar gij, met daverend geweld,
Bij Laufen's bergkasteel naar lager bedding snelt,
En meesleept wat uw stroom heeft in zijn vaart getroffen? -
Waar gij der rotsen rug doorklooft
En, in het zwalpend nederploffen,
Een wilden sneeuwstorm doet ontstaan,
Die 't golfmuziek van d'Oceaan
En 't buldrend gonzen van d'Orkaan
In stroomgedruisch verdooft!
De jongling met ontwaakte krachten,
Die voorwaarts, voorwaarts steeds, blijft trachten,
En, trotsch en zalig door de min,
Een Eden voor zich ziet ontsloten,
En elken slagboom weg wil stooten,
Stormt zóó met drift de wereld in.
Wat zijt gij, waar uw stroom trots tusschen bergen wiegelt,
Omwingerd tot de kruin, of 't ridderslot weerspiegelt,
Dat schijnt gehouwen uit den rotswand, die het draagt;
Waar de echo der vervlogen eeuwen,
Als 's nachts de heesche stormen schreeuwen,
In d' uitgehoolden bouwval klaagt?
Dáár zijt ge een man, tot mannenkracht ontwikkeld,
Wien zucht naar roem als brandend koortsvuur prikkelt,
Een strijdbaar held, die sterkte aan schoonheid paart,
Die met omkransten helm steeds voortstreeft ter victorie,
Maar, na verzadiging van glorie,
Met sombren blik op 't puin van aardsche grootheid staart.
Wat zijt gij, waar uw stroom, verheugd ons erf te ontmoeten,
Twee armen openbreidt voor't oord, dat hij komt groeten.
Waar 't helder zilver van uw nat
Den kleederzoom kust en de voeten
Der grijze Veluwstad?
| |
[pagina 213]
| |
Waar 't slank en rijzig dennenwoud
Op 't hoofd der heuvlen staat gebouwd,
Waar aarde en hemel lacht;
En, steeds in hoogtijdsdos getooid,
Natuur haar bruidsgewaad ontplooit,
En kleuren door de dalen strooit,
Met morgenlandsche pracht.
Dáár, waar ik mijmm'rend om mocht dwalen,
In 't zielverteedrend schemeruur,
Wanneer me uw stroom, geglansd door zachte maanlichtstralen,
Een zilvren melkweg scheen, vol tintlend starrenvuur,
Omlaag zich kronklend door de dalen,
Als boven door het luchtazuur.
Dáár schijnt gij weer jong, als een oude van dagen,
Die, schoon hij de rimpels op 't voorhoofd moog dragen
En dicht is genaderd aan 't einde der baan,
Toch, als hij het feest van zijn kindren mag vieren,
Nog lustig en vroolijk den beker ziet zwieren,
En 't hart weer verjeugdigd van vreugde voelt slaan!
Wat zijt gij hier, waar 't blinkend zand der duinen
Ter weerzij rijst en heenstuift langs uw vloed?
Waar dunne helm op kaalgeschoren kruinen
In d'avondwind zijn pluimen wieglen doet;
Waar gij, gewoon plechtstatig voort te bruisen,
Nauw hoorbaar zucht en murmelt langs uw zoom;
Waar men uw kil heeft saamgeklemd in sluizen -
Wat zijt gij hier? o machtige Alpenstroom!
Hier zijt ge een grijze, aan d'oeverrand van 't leven,
Wien 't moede hoofd zinkt op zijn pelgrimsstaf,
Die 't kruipend bloed steeds trager om voelt zweven,
Die met den voet reeds waggelt over 't graf.
Hier, Stroommonarch! ziet ge u de kroon ontrukken;
Onttroonde Vorst! - hier eindt uw rijksgebied,
Moog half Euroop voor uwen schepter bukken,
De zee, uw graf, ontwijken, kunt gij niet!
Maar schoon ge uw kracht en luister hebt verloren,
Dit reuzig sluisgevaart' dwingt eerbied voor u af!
| |
[pagina 214]
| |
't Getuigt: ‘Gij waart te groot, om in het zand te smoren!’
Het staaft ook hier uw rang: ‘als Vorst te zijn geboren!’
Daar 't dankbaar kroost, waaraan uw stroomkruik voedsel gaf,
Dit Mausoléum heeft doen rijzen op uw graf!
| |
III.
| |
[pagina 215]
| |
En de nacht zinkt stil en grootsch;
En de schepping om ons henen
Draagt de blauwe tint des doods.
't Is de voorboô van den nacht,
Die ons wacht,
Als, na lachen en na weenen,
Onze dagloop is volbracht!
Onder weenen en genieten,
Blijft het zand door 't uurglas schieten,
Blijft de kruik haar water gieten,
Tot heel de urn is leeggestort,
En de stroom in 't strandwaarts vlieten
Door de zee verzwolgen wordt!
Wat predikt ge ons, o Zee! - Welk lot is ons beschoren?
Wat doet uw stem profetisch hooren?
Gaat eens - gelijk de Rijn de waatren, die hij brengt,
Onwillig met uw vloed dooreenplast en vermengt -
Ons leven in de zee der eindloosheid verloren?
Zijn we, in ons vluchtig aardsch bestaan,
Niets meer dan offers der vernieling,
Dan waterbellen, uit de wieling
Gerezen van den Oceaan?
Die bobb'len op de zee des levens,
Maar barstend, na een luttel bevens,
In 't grondloos diep weer ondergaan? -
Neen! schoon ons aanzijn hier, bij de eeuwigheid berekend,
Geen druppel bij uw volheid zij;
Mijn geest, zichzelf bewust, voelt dat hij meer beteekent,
Ontzaglijke Oceaan, dan gij!
Kan 't scheemrend oog uw grens niet merken,
In 't breed bewolkt verschiet -
Gij, wijde Zee! hebt nog uw perken,
Maar mijn bestemming niet!
Zien wij hier slechts neevlen grijzen,
Niets dan wolken, schuim en vloed,
Verder gaat het land weer rijzen,
Door den scheepling onder 't wijzen,
Vaak met blij gejuich begroet! -
O, zoo hevelt uit de stroomen
| |
[pagina 216]
| |
Voor de vromen
Eens de kust,
Door geen sterflijk oog te aanschouwen,
Maar die zeker op komt blauwen,
Met haar zalige landouwen,
Als 't beloofde land der rust.
Zalig, zalig, wie 't geloovsn!
Wien die hoop straalt in 't gezicht,
Als de vuurbaak, die daar boven
't Hooge duinzand brandt en licht,
Door geen stormwind uit te dooven! -
Kalm ziet hij zijn levensstroom
Snel verschieten langs zijn zoom;
Bij de wentling van zijn jaren,
Blijft hij hopend, smachtend staren
Op de kust, die ginds hem beidt,
En 't profetisch lied der baren
Ruischt hem toe: ‘Onsterflijkheid!’
Zoo strekt aan de uitheemsche stranden
Vaak de balling, die dáár treurt,
Naar het avondrood de handen,
Dat het zeegroen purper kleurt;
Naar de wolken aan de transen,
Die als vuurge bergen glanzen,
Reikt hij de armen als naar 't beeld,
Dat hem in zijn droomen streelt;
't Koeltjen uit de lucht gezegen,
Waait hem balsemgeuren tegen
Van het overzeesche strand:
Iedre golf die aan zijn voeten
Neerspat, brengt zijn oor de groeten
Van 't gezegend Vaderland.
|
|