| |
| |
| |
De taal der schilderkunst.
Verhef, o Poëzij, uw goddelijk vermogen!
Roem vrij op de almacht van uw taal,
Die 't hart verteedrend, ons de tranen lokt in de oogen,
Of vuur slaat uit de borst van staal;
Die elk, wie koel uw kunst verachtte,
Tot luistren dwingt, als gij de onstoflijke gedachte
Verstoflijkt wedergeeft, in 't schittrend kleed getooid,
Of 't diepst gevoel ontleedt van 't diepgevoelend harte;
En hemelvreugde en hoop, of siddrende' angst en smarte;
Als vonken in de zielen strooit!
Maar niet alleen in 't rijk der klanken,
Bij 't stout of streelend maatgeluid
Der dichterlijke lier, schiet gij uw gloênde spranken,
En stort ge uw taal in beeldspraak uit!
De Schilder stort haar uit in verven,
Die niet, als 't stemgeluid, ras in de lucht versterven,
Maar spreken van 't bezield paneel;
Die door haar gloed het hart veroovren,
Door kracht van taal de ziel betoovren:
De taal van 't kunstgewijd penseel!
Die wondre taal, op doek geschreven,
Die niet, zich prentend in 't gemoed,
De zenuw des gehoors doet beven,
Maar 't snarenspel van 't hart welluidend trillen doet!
Wie meester is van die akkoorden,
Hij zet zijn beelden adem, woorden
En zielsgevoel en denkkracht bij;
Hij stort muziek uit in zijn kleuren,
Die beurtelings het hart doet huppelen of treuren:
Hij spreekt uw taal, o Poëzij!
Welsprekend is het oog; - een wereld van gedachten
Drijft in die zachte tintling om;
Wie zou, in koude taal, dien blik beschrijfbaar achten,
Waarin, door tranen heen, een open Hemel glom?
Wie d' opslag van dat oog vertolken,
Dat, overschaâuwd door zwangre wolken,
| |
| |
't Al door zijn gloed verzengt, waarop het schitt'rend viel?
Gij, Schilders, kunt de ziel, in 't oog weerspieglend, malen!
Één lichtvonk!... en het oog spreekt in een vloed van stralen,
En opent ons 't geheim der ziel!
Daar is een teedre taal, die, zonder klank of teeken,
Dat voor het oor wordt aangeduid,
De moeder en het kind in zoete omhelzing spreken,
Maar die niet zwicht voor 't schoon van 't schoonste stemgeluid:
Als 't afgebeden wicht, in 't uur der smart verkregen,
Haar diep in de oogen staart en, aan haar borst gelegen,
Speelt met haar halskraag of haar lokken van satijn;
Als zij 't in sluimring poogt te sussen,
Maar telkens 't wakker roept, door weer herhaalde kussen,
En 't dartel kindje vleit om meer gekust te zijn.
Vergeefs die rijkdom van de moederlijke weelde
Geschetst in 't weeldrigst dichtrenlied!
Wien ooit die zalige aanblik streelde -
In woord en zangen uit hij 't niet!
Gij, Schilders, doet die spraak van vrouw en zuigling hooren!
Gij toovert ons hun taal in de ooren;
Zij galmde door uw ziel, toen ge uw Madonna schiept,
Toen gij, Correggio! de zaligste aller vrouwen
En 't heilige gezin, verloren in 't aanschouwen
Van 't Goddelijke Kind, op 't doek te voorschijn riept.
En als ge, o Rafaël! 't gelaat van den Messias
(Waar Thabor's bergkruin blinkt van meer dan aardschen gloed,
Die 't achtbaar hoofd omstraalt van Mozes en Elias)
Verheerlijkt ons aanschouwen doet;
Als gij dien lichtstroom maalt, die rondspeelt om zijn lokken,
Die stralen, tot een krans van zonnen saamgetrokken,
Dat schitt'rend golven van zijn kleed:
Dan hooren we, in de taal der Englen,
Een nieuwgezongen lied bij 't harpmuziek zich menglen,
Dat neerruischt uit het wolktapeet.
Of als ge, o Rubbens! ons den Kruisberg op doet treden,
Die huiverend het bloed van Gods Gezalfde drinkt;
Als 't nederhangend lijk, den moordstaak afgegleden,
Zijn vriendenschaar in de armen zinkt:
| |
| |
Wie strekt dan niet ontroerd de handen
Tot schraging van dien last? - Wie voelt dien traan niet branden,
Die druppelt op het kleed? - Wie hoort geen heilge stem
Zacht fluistren om zich heen: ‘Gij, die dit oord komt groeten,
Ontbloot het hoofd! ontschoei de voeten!
Verloste Menschheid, kniel voor hem!’
Ja, roerend is de taal, die zoo het doek kan spreken;
Geen reednaar, die zóó schokt, zóó doorgrijpt in 't gemoed,
De sluizen des gevoels zoo ras doet openbreken,
Of 't ijs des boezems smelten doet. -
Hij moog, als 't heilig vuur zijn lippen aan kwam raken,
De borst van d'eigen gloed doen blaken,
Doen slaan en golven naar den golfslag van zijn taal;
Maar 't doek ontrolt zich voor onze oogen:
Één blik heeft ons onszelf onttogen,
Die, sneller dan 't geluid, werkt als de bliksemstraal!
Roem, Neêrland! op uw taal, waar Vondel's lied in vloeide,
De taal van van der Palm, in kleurschakeering rijk!
Zacht murmlend als de toon, waar Bellamy door boeide!
Stout bruisend als de snaar van d'éóngen Bilderdijk!
Al klinkt zij zoet in Holland's beemden -
Zij derft haar schoon in 't oor der vreemden,
En kleen is 't erf van haar gebied!
Ach, Vondel's onnavolgbre zangen -
Zij blijven, om zijn graf, op Holland's luchtstroom hangen,
En 't lied van d'Amstelzwaan versterft in Holland's riet!
Maar wie zijn vlammende Idealen,
Op 't scheppingswoord van 't stout penseel,
Met de almacht van de kunst, voor 't oog weet af te malen,
En op kan roepen van 't paneel:
Hij speelt zijn liedren in alom verstaanbre woorden;
Aan Seine, Theems en Tiberboorden
Leent men verrukt zijn spraak gehoor,
En blijft men Rembrandt's naam en Rubbens' lof herhalen;
Hij heeft de wondergaaf der talen!
De naklank van zijn stem ruischt ieder volk in 't oor!
Wèl hem, wiens eedle ziel, in reine kunstgewrochten,
De taal van 't eeuwig schoon voor 't oor der wereld spreekt!
| |
| |
Wee hem, en nogmaals wee! wie aan onheilge tochten
Een vreugdetoorts der hel ontsteekt,
En, om zich zwaaiend, duizend vonken
Doet spatten in verboden lonken,
Die 't pestvuur spreiden door het bloed!
Moog zijn genie onsterflijk wezen -
Een schandzuil is hem opgerezen,
Waarbij vermoorde deugd en onschuld weenen moet!
Neen, kent uw roeping, kent uw adel! kent den oorsprong
Der hemelvlam, u toegedeeld,
Gij allen, in wier borst het godlijk kunstvuur doordrong,
Dat in uwe aadren bruist en door uw verven speelt!
Zijt de echo's, die den roem der Vaadren doen weergalmen!
Voert ons in 't heilig loof der Idumeesche palmen,
Naar Juda's tempelstad en de oevers der Jordaan!
Ziet, als ge op vleuglen zweeft in 't rijk der Idealen,
Den geest van Rafaël in lichtglans om u dwalen,
En volgt hem op zijn gloriebaan!
Staaf zóó, o Schilderkunst, uw goddelijk vermogen!
Volding zóó de almacht van uw taal!
Wij luistren - waar gij spreekt - diep in de ziel bewogen,
Als naar de harmonie van 't zuiverst zangkoraal.
De dichter legt zijn harp, door u verwonnen, neder -
Of neen! - hij vat de luit met hooger aandrift weder,
Schept nieuwe beelden voor zijn lied,
Hij doet uw kleuren in zijn zangen overvloeien;
Hij schildert voor het oor, 't geen 't oog in verf zag gloeien,
En doet een lauwer opwaarts groeien,
Dien hij aan 't hoofd des kunstnaars biedt.
|
|