| |
Het klooster op den St.-Bernard.
I.
Wat beurt ge uw zilvren kruin hoog boven 't floers der wolken!
Wat blikt gij fier en trots op de omgelegen volken,
Die ge aan uw voeten ziet geschaard!
Gij berggevaarten! die het luchtgewelf blijft schoren,
Die 't eerst van uit den schoot des baaierds zijt geboren,
Als oudste zonen van deze aard.
Gij Alpenreuzen! die de wereld zaagt veroudren,
Maar niet verouderd zijt, schoon ge op uw breede schoudren
Der eeuwen wentling hebt getorscht;
| |
| |
En, schoon de lentezon moge aan uw schotsen knagen,
Uw diamanten kroon van sneeuw en ijs blijft dragen,
En 't blinkend pantser om uw borst.
Dáár is de wieg des storms; de bakermat der stroomen,
Die, door een zoeler lucht in koestrend' arm genomen,
Een weg zich snijden door 't kristal;
Zich vormen tot een meer in ontoegangbre zalen.
Of, als een reuzenslang voortgolven naar de dalen,
En rotsen scheuren in hun val.
Dáár vindt de gems alleen in diepte en kloof haar woning;
De ontzagbre lammergier heerscht dáár alleen als koning;
Verwoesting voert dáár heerschappij;
En 't raatlen van d' orkaan, en 't dondren der lawinen
Verkondt, in wild' muziek, de macht des Ongezienen,
En zet natuur verschrikking bij.
Terug, wie u verstout dit ijzig oord te naadren!
Gevoelt gij niet, hoe 't bloed zich stremmen gaat in de aadren,
De lucht door borst en longen vlijmt? -
Gij, wien een afgrond, wien een sneeuwval dreigt van boven,
Ontwaart gij niet den dood, die opspookt uit de kloven? -
Terug, eer ge in zijn arm bezwijmt!
| |
II.
Ziet gij den Wintervorst, ginds op zijn troon gezeten,
Waar om 't verglaasde meer eene onafzienbre keten
Van hooger klimmende Alpen sluit?
Dáár heft een gevelspits zich boven 't sneeuwvlak uit,
Half, voor het zoekend oog, in neevlenschaâuw verloren -
Dáár ziet ge een flikk'rend licht door boog en glasruit gloren;
Het lonkt, als star der hoop, den moeden zwerver toe,
Als hem de sneeuwjacht zweept en geeselt met haar roe.
Dáár vangt het oor den toon van Godgewijde zangen,
Die ruischen door de kloostergangen,
En vindt ge een Broedrenschaar, van heilgen ernst bezield,
Rondom een kruisbeeld neergeknield; -
| |
| |
Die op de grens, waar Aarde en Hemel scheiden,
En 't keerpunt schijnt van eeuwigheid en tijd,
In God getroost hun stervensuur verbeiden;
Wien slechts de vreugd van weldoen 't hart verblijdt; -
Wier zegenende hand, voor elken broeder open,
Heul, troost en laafnis schenkt, als balsem neergedropen;
Den lijder opneemt, die, door de ongenâ der lucht
Vervolgd, naar d' adem hijgt, en in hunne armen vlucht; -
Wier voet langs 't sneeuwdek dwaalt, of d' ijsklomp opgetreden,
Den afgedoolde zoekt, uit d' indruk van zijn schreden,
Die levend zich begroef en uit de diepte kermt,
Of duizlend door den slaap des schijndoods wordt omarmd.
O zalig hun, den dood dien kostbren buit te ontwringen,
De boei te brijzlen van het versch gedolven graf;
Elkander 't zegelied des levens toe te zingen,
Dat menschenliefde een broeder wedergaf!
Ziet, hoe ze in hoop en vrees zich om den lijder dringen:
Zij wijken niet van 't leger af -
Maar waken aan zijn zij' - en bidden vóór zijn sponde -
En prikk'len 't stilstaand bloed - en zwachtlen elke wonde -
En luistren op de borst, of 't flauwend hart nog slaat -
En juichen, nu weer zwaar en diep zijn adem gaat!
O liefde, schooner dan in lager lucht wil bloeien!
Gij schudt de kluisters af, die hier den sterv'ling boeien;
Verpacht u voor geen aardsch, maar beidt een hemelsch loon!
Gij vraagt niet, wie hier om koom dwalen -
Wat erf hem 't aardrijk wees ter woon:
Germanje's heuvlen of Ausoonje's vruchtbre dalen -
Dan of de zon hem schroeit met ongebogen stralen?
Of hij, zich buigend voor Gods troon,
De leer van 't Vatikaan, van Mekka of Genève,
Als richtsnoer zijns geloofs belij? -
Genoeg, dat niet een mensch, een mensch in doodsnood sneve,
Maar, door uw hulp gered, herleve,
Tot uw triomf volkomen zij!
| |
III.
Driewerf gewijd gesticht, der menschheid schoonste tempel!
Ik zend mijn vredegroet eerbiedig naar uw drempel,
| |
| |
Waar nooit vergeefs de moede een kalme wijkplaats zocht.
Een Glorie om een Kruis doet ge in de wolken stralen,
Dat zulk een hemelsch vuur deed in den boezem dalen,
En zooveel wondren heeft gewrocht!
't Is grootsch en schoon, zijn blik (wegduizlend in 't beseffen
Van eigen nietigheid) naar de Alpen op te heffen;
Op de ongenaakbre spits dier rotsen 't oog te slaan;
Die, als trawanten van den allerhoogsten Koning,
Als drempelwachters, vóór den ingang van Gods woning,
In priesterlijke kleeding staan.
Maar schooner nog, in 't oord, verwijderd van heel de aarde,
Welks vreeslijke eenzaamheid den geest ontzetting baarde,
Een sprank te ontwaren van des Eeuwgen liefdegloed,
Die, waar de kou des doods de schepping door gaat zweven,
Onsterflijk als de mensch, nog in den mensch blijft leven,
En hem de Godheid naadren doet!
't Was grootsch en stout, toen 't hoofd van Frankrijk's legerscharen,
Met vleuglen van den storm die Alpen opgevaren,
Op 't kantlend ijsgevaart zijn aadlaars had geplant,
Toen hij, voor wien Euroop als halve Godheid knielde,
Die heldendrommen door zijn ademtocht vernielde,
Een heirbaan sloeg door Simplon's wand.
't Was grootsch, toen hij van dáár den bliksem met zijn vingren
Bestuurde, en op uw hoofd, Itaalje! neer dorst slingren,
Dat sidd'rend opsprong, door zijn reuzentred vervaard;
Maar wie hier 't eerst zijn voet en staf als kluiz'naar richtte,
Bij kruis en bedecel dat weldoend klooster stichtte,
Heeft schooner dank verdiend van de aard!
Al blijft uw heldennaam der Alpen top omzweven,
Gij hebt hem met de punt van 't zwaard in bloed geschreven;
Gij kocht uw glorie duur - te duur, Napoleon!
Maar schooner lauwer dan Marengo's krijgslaurieren,
Dan de eertropeeën, die Vendôme's zuil versieren,
Kroont de asch van Bernard van Monthon.
|
|