| |
Napoleon's val en vergoding.
Bij de herinnering van Nederland's verlossing in 1813.
I.
1812.
Neen! 't was geen morgenrood, dat reeds den dag voorspelde,
Als soms een laaie gloed in 't Oost een flikk'ring meldde;
't Was 't blozen van de kim om krijg en menschenmoord.
Een tastbre nacht hing neer - en langs het erf der Vaadren
Klonk dof 't gedreun der raadren
Napoleon's gestarnt' had 's hemels pool bestegen;
En de aard lag uitgeblaakt, en smachtte om dauw en regen,
Maar 't spuwt op de aard slechts vuur, hoe meer het tintlend gloeit;
Het hondsgestarnt' gelijk, dat staag te heller flonkert,
Hoe meer de lucht verdonkert
En hitte 't aardrijk schroeit.
Hij droomt - de laatste troon ligt reeds omvergestooten;
Hij droomt - en 't blauw gewelf des hemels wordt ontsloten;
Hij zelf is Jupiter; zijn aadlaar Ganymeed!
Hij droomt - en hoort een stem uit d'afgrond opgezonden:
‘Gij zijt te licht bevonden
En staat ten val gereed!’
Dáár schrikt hij wakker, - 't hoofd nog van dien zwijmel dronken;
Hij voelt zich 't koortsig brein van feller gloed ontvonken;
Hij rijst - en strekt zijn arm krampachtig uit naar 't staal,
En werpt het met het zwaard van Frankrijk's legerbenden
En 't noodlot in de schaal.
Vergeefs! zijn eev'naar rijst naar Beresina's boorden;
Zijn bliksem schiet zich stomp op 't eeuwig ijs van 't Noorden,
| |
| |
En Moskou's blaakrend vuur, dat losbarst in de lucht,
Slaat, bij het stormgeloei der bulderende vlammen,
Zijn zetel uit zijn krammen,
Zijn aadlaar op de vlucht.
| |
II.
1813.
Hef, Neêrland! thans de ontrolde vaan
Tot wapens moet ge uw keten slaan,
Die u zóó drukkend knelde.
Hoort gij in 't opgeklaard verschiet
Dien zegezang der vrijheid niet,
En krijgstrompetten steken? -
De dageraad, zóó lang voorspeld,
Is reeds de kimmen uitgesneld,
En wacht uw teeken af in 't veld,
Om voller door te breken.
Te lang reeds hebt ge aan koord en zeel
Voor 's dwinglands voet gekropen,
En, voortgestuwd in 't strafgareel,
Neen, buig den hals niet vuig en laf!
Gij naamt den Rijn zijn kluisters af,
Gereed in 't zand te smoren!
Wie duinen voor zijn schreden plet,
Rivieren uit haar kil verzet,
En afleidt langs een ruimer bed,
Is niet tot slaaf geboren!
De alarmkreet trekke uw steden om,
En roepe uw kroost te wapen!
Daar achter groeie een heldendrom,
Met jeugdig vuur herschapen!
Niet slaafs uw redding ingewacht!
Zij Neêrland vrij door eigen kracht! -
Om Nassau's oorlogsstanders
| |
| |
Thans weer uw armen saamgehecht,
Nu 't pleit der volken wordt beslecht:
Herneemt uw naam, uw erf, uw recht,
Neen! houdt nog de zwaarden terug van den slag!
Uw vrijheid ontluikt en de scheemring wordt dag!
De leeuw had zijn klauw pas gerekt naar den gier,
Of 't roofnest vloog leêg, en zijn broedsel van hier!
Ginds viert men zijn aftocht en lijkvaart aan 't IJ,
Met flikk'rende vuren en toortslicht er bij.
Die gloed zet de borst als den hemel in vlam,
En 't dreunt tot de wolken: de dageraad kwam!
Daar rijst hij met goud en robijnen in 't Oost -
De morgen, die de aard met zijn glimlach vertroost!
De Hemel gaat open en lacht als een bruid,
Die sluimrend op rozen haar oogen ontsluit!
Heel Neêrland valt God als zijn redder te voet;
Met tranen van vreugd wordt Oranje begroet;
De wimpels verzetten zich luistrend naar 't strand,
Waar hoog van de duinen het ‘welkom!’ ontbrandt.
Hoort toe! hoe de feestklok, die vroolijker bomt,
Der schaatrende menigte toeroept: ‘Hij komt!’
Zie 't regent weer bloemen en looverfeston,
Alsof met den winter de lente begon.
Heel Neêrland spant vlaggen om daken en tin,
En draagt hem op de armen zijn erfgoed weer in,
Wiens aanblik een toekomst vol zegen voorspelt,
En Neerland is schooner dan eertijds hersteld!
| |
III.
1815.
Hersteld? - Ach, dempt die jubelzangen,
Te vroeg geslaakt door 't argloos hart!
Het zwerk gaat loodzwaar nederhangen,
En kleedt weer aarde en lucht in 't zwart.
| |
| |
Blikt naar Sicielje's strand? Dáár bleef een Etna rooken,
Wier gloênde lavastroom, haar krater uitgebroken,
Al wat hem weerstand bood, verslond!
Dáár gist en werkt en kookt de grond,
En barst weer open! Hoor! daar gilt het langs de stranden:
Hij keert ten troon, - Napoleon
Ontgrendelde zijn kooi, verscheurde als rag zijn banden,
En zocht weer Frankrijks oeverzanden,
Heel Frankrijk schijnt een woud, dat, door den storm bewogen,
Zijn takken over houdt gebogen,
En Neêrland dreigt te plett'ren in zijn val;
Een woest en holstaand meer, waar diep de kolken woelen,
Dat dam en bedding weg zal spoelen,
En Neêrland 't eerst verzwelgen zal.
Bataven! Belgen! vliegt ten strijde,
En volgt vereend de Oranjevlag!
De vorstentelg kampt aan uw zijde,
En voert uw drommen aan ten slag.
Snelt aan, gij saamgedrongen scharen!
Ten strijd voor haardstede en altaren,
Voor gade en kroost, voor land en vorst!
Vliegt Frankrijk's benden aan als tijgers,
En rukt de in 't staal beproefde krijgers
Marengo's lauwren van de borst.
Juicht, dapp'ren! de aadlaar deinst met stukgeschoten schachten;
Hij fladdert ver naar 't Zuiden voort.
Heil u! die onversaagd uw vijand in dorst wachten,
En hem de slagwiek hebt doorboord!
Heil u! die u de borst van 't heilig vuur voelt zwellen
Der weer ontgloorde vrijheidsvonk,
En d' aadlaar uit de lucht mocht vellen,
Die tegen 't zonlicht in dorst snellen,
Dat na een nacht van jamm'ren blonk!
| |
| |
| |
IV.
De leeuw van Waterloo.
Rijs, uit metaal geklonken,
Rijs, Neêrland's Leeuw omhoog!
Spat snuivend vuur en vonken
Elk dwingeland in 't oog!
Sta dáár op 't graf der helden,
Hoog boven bosch en velden
Fier zwijgend in de lucht!
Waar God ons erf behoedde,
Oranje's schouder bloedde,
En de aadlaar is gevlucht.
Slaapt, Belgen en Bataven,
Wier bloed voor Neêrland vlood!
Slaapt dáár, in de eigen graven,
De wind, in 't loof aan 't spelen,
Zal beider rustplaats streelen,
Waait beider stof dooreen.
Langs beider graven heen.
Thans slaan wij lans en zwaarden
Tot spade en sikkels krom,
En drijven door de gaarden
Den ploegstaart knarsend om;
Maar zoo een dwingland daagde,
En weer ons erf belaagde,
Dan gorden wij de lenden,
En dwingen wij zijn benden
En gij, wier hoofden vielen,
En weer den strijd bezielen;
| |
| |
De Leeuw zal met zijn blikken
Des vijands arm verschrikken,
Bij 't klettrend krijgsgeschreeuw!
En wij, in 't staal gevlogen,
Wij kampen, wat wij mogen,
Of heffen dreigend de oogen
In 't sterven op den Leeuw!
| |
V.
Apotheosis.
O Neêrland, jeugdig rijk, omkranst met morgenstralen,
Wat vierdet gij uw opgang schoon!
God sprak - de Heerscher viel - zijn algeweld had palen
Opnieuw bevestigd stond uw troon.
En hij, die kronen schonk en vorsten-schepters deelde,
Die met der volken lot als met een teerling speelde -
Wat bleef hem over van dien glans?
Een rots in d'Oceaan was 't erfgoed dat hem restte,
Zijn laatste zetels-veste -
En in die rots een graf - ziedaar zijn rustplaats thans!
Zijn rustplaats! - Neen! zijn schim blijft waken,
Die spokend over de aarde zweeft;
Zijne asch schijnt weer bezield; zijn dorre beendren kraken:
Zijn graf ontsluit zich - hij herleeft!
't Geraamte heft zich op met lauwren om de slapen;
De ontvleesde knokkel tast naar 't lang verroeste wapen,
En wist er elke bloedvlek af.
Zie, toornig staart hij nog naar de Europeesche kusten
Dáár wil hij, dat zijn stof zal rusten,
Zoo hij nog rusten kan in 't graf.
Hij eischt, zijn schim ten zoen, dat Frankrijk 't praalgraf bouwe!
't Geschiedt - 't vermolmde lijk keert met Hosanna's weer,
De Lelie-vaan buigt zich vol rouwe,
Door 't slijk gesleurd, voor d' aadlaar neer.
Het volk, in geestdrift opgetogen,
Heft, voor zijn katafalk gebogen,
| |
| |
Geen sleepend lijkgezang, maar 't lied des levens aan:
‘De ster, gevallen van de transen,
Ging weer verheerlijkt op met nieuwgeboren glansen! -
De doode is weder opgestaan!’
De doode is opgestaan! - Hoort die triumfgezangen,
Die 't koortsig Frankrijk rijzen dee',
Waardoor het vloekgeschrei der wereld is vervangen! -
Heel 't jong Europa schatert mee.
't Vlecht eerfestons en lauwerkronen,
Voor 't beeld des mans, die eens 's lands zonen
Ter glorie van zijn naam, als lamm'ren heeft geslacht.
Wat vergt ge, dat Euroop bij die herinring bloze? -
Voegt de eeuw, die aan 't Genie de hoogste hulde bracht!
Maar gij, mijn Vaderland! zoudt gij, ook gij, vergeten,
Hoe ge onder 't looden wicht zijns schepters hebt getreurd,
En d' opgeladen slavenketen
Vol moed hebt van uw hals gescheurd?
Neen! wien die koortsdrift moog bezielen -
Wie slavenkluisters vloekt, kan voor geen dwingland knielen,
Al boog heel de aard voor hem de knie;
Al wordt in zijn blazoen de vrijheidsleus gedragen;
Al beurt men 't afgodsbeeld weer op een zonnewagen;
Al kroont hem de eerkrans van 't Genie!
|
|