| |
Leiden's ontzet in 1574.
...... Hispane fuge et non respice terras, Pro quibus Oceanus pugnat et ipse Deus.
Janus Douza.
De wind blijft Oost en 't water vallen:
Het laat weer weide en akkers droog; -
Toch staart gij, droeven! van de wallen,
En zoekt de vloot met vorschend oog.
Waartoe nog eens de vest beklommen?
Dáár hoort gij 't schutgevaarte grommen,
En, als uw blik weer stadwaarts ziet,
Ontroert u 't schriklijk wee-verduren:
Keert weer, rampzaalgen van de muren,
En wekt in 't hart de wanhoop niet!
De gouden leeuw, die op uw daken,
Als wachter op uw torentin,
Voor 't wapenschild der stad blijft waken,
Stuurt met zijn zwaard 't Zuidoosten in.
Vergeefs ontgrendelt gij uw stranden,
En roept de zee in 't hart der landen,
En drenkt met haar uw erf en goed;
Licht dat haar springvloed op zal steken,
Als Leiden, voor den storm bezweken,
Te smeulen ligt in asch en gloed.
De hongersnood, van pestgif zwanger,
Heeft duizende offers neergeveld.
Spilt, eedlen! spilt uw bloed niet langer.
Eer gij ontroerd de laatsten telt.
Blikt opwaarts naar de starrendaken!
Als 't mooglijk is hun tin te raken
| |
| |
Met d' opgestoken vingertop,
Zal ook dat wonder Gods gebeuren:
Den Kastiljaan zijn roof te ontscheuren,
En leed te slingren op zijn kop!
Is 't waar, die kreet? Is 't uit met hopen?
Heft Valdez dit triumflied aan?
Zal leeuwenmoed slechts martling koopen,
En Leiden voor Gods oog vergaan?
Neen! - staaplen zich in 't rond de lijken -
Uw Douza weet van geen bezwijken,
Hij wierp de veder weg voor 't staal;
Hij heeft den krijgsrok aangetogen,
En wacht, uw bolwerk opgevlogen,
Der helden dood of zegepraal!
Met d' op zijn borst gerichten degen,
Staat Van der Werf nog rustig daar,
Al blaft hem ook de honger tegen
Van de uitgevaste burgerschaar;
Al moet hij, in dien nacht van rampen.
De wanhoop of 't verraad bekampen,
Hij spreekt met onverschrokken moed:
‘Wie hongrig dáár om spijs komt brullen,
Begeert gij 't ramlend lijf te vullen,
Verzaadt u met mijn vleesch en bloed!’
Neen! Liever op uw wal te sneven,
Dan slaaf te sterven - blijve uw keus!
Reeds heeft de redding 't sein gegeven;
Reeds naakt de vlieboot van den Geus!
Ziet ginds, waar veertig wimpels wapp'ren,
Dáár schuilt de vloot, bezield door dapp'ren,
En aan haar steven staat Boizot.
Ras gaat het licht der uitkomst dagen,
Of, wordt ook hij teruggeslagen,
Dan rest u de almacht nog van God!
Grijpt moed, volhardt en blijft gelooven!
Reeds staan van ver de wimpels krom;
Reeds werkt het water meer naar boven: -
Godlof! Daar slaat de weerhaan om.
| |
| |
De leeuw zwenkt nu den gouden degen,
En keert zijn zwaard den vijand tegen,
En roept de golven op van 't strand,
En wenkt den God der Noorderbaren,
Die aanroeit met zijn waterscharen,
Zich uit te storten over 't land!
Begroet verheugd nu 't uchtendkrieken!
't Is van uw redding de eerste gloor!
Bindt vlaggen aan uw molenwieken,
En roeit er mee den luchtstroom door!
Ontwaakt voor 't nieuw herboren leven!
Stroomt saam, schoon lijf en knieën beven,
En waggelt naar uw vesten toe,
Om dáár de handen saam te vouwen,
Dat God die laatste hoop niet flauwen,
Maar uw verlossing naadren doe!
Nu wenkt Boizot zijn bootsgezellen,
En hijscht de zeilen in den top,
Die buldrend als de golven zwellen,
En dondert met zijn Zeeuwen op.
De golven, die van 't koken schuimen,
Verheffen witte waterpluimen,
Als wezen zij vol vreugd hem 't spoor.
Hier dwingt hij 't Spaansch gebroed tot wijken,
Ginds overzeilt hij stout de dijken
En stuift er met zijn kielen door.
De nacht keert over 't aardrijk weder,
Doch smachtend uitziend naar 't ontzet,
Zinkt Leiden niet in sluimring neder,
Maar ligt te waken in 't gebed.
Daar knalt en trilt een schok in de ooren,
En doet het siddrend ‘Amen’ smoren,
En jaagt de maar de wijken rond,
Hoe een der felbestreden wallen,
Dooreengeknakt en saamgevallen,
In puin gestrooid ligt langs den grond.
Laat af! Hier is geen hulp te ramen!
Waarheen d' ontstelden arm gericht?
| |
| |
Al droegt gij al uw lijken samen,
Gij stelpt en hoogt die breuk niet dicht.
Opnieuw door doodsangst aangegrepen,
Door feller hongersnood benepen,
Van 't smeulend vuur der pest doorwoed,
Ligt Leiden voor zijn moordenaren,
- Een wrak gelijk in 't hart der baren! -
Met open bres in d' open vloed.
De dag breekt aan en kleurt de transen,
En, turend door de nevels heen,
Staart angstig 't oog naar Lammen's schansen, -
Maar Spaansche vlag en wacht verdween.
O wonder, Neêrlands volk ten zegen!
Die schok dreunde ook den vijand tegen,
Die Leiden's muren heeft verplet,
En is, door de Almacht voortgedragen,
Den Kastiljaan om 't hart geslagen,
Maar Leiden, Leiden is ontzet!
Wat vreugd! de vloot mocht d' oever winnen,
Die 't brood aan duizend armen biedt;
Zij palmt zich door uw bolwerk binnen,
En werkt zich voort langs kaai en vliet.
Wat vreugd, den Zeeuwschen vlotelingen
't ‘Wilhelmus’ schaatrend toe te zingen,
Hun nader worstlend door het nat,
Of van de dicht omzoomde grachten
Verrukt uw redders in te wachten,
Die wuivend dobbren voor de stad.
Galmt uit 't ontzet van God verkregen,
Geredden! die op 't puin herleeft,
En, gade en kroost in d' arm gezegen,
Schier overstelpt van blijdschap sneeft!
De levensblos heeft op uw wangen
De blauwe verf des doods vervangen.
Stroomt, jong en oud, Gods tempel in!
Laat dreunen dáár gewelf en wanden,
En 't reukwerk tot Gods lof ontbranden,
Dat opklimt boven dak en tin.
| |
| |
Laat ruischen door uw tempelkoren
Uw Psalmtoon, schoon hij haaprend beeft,
En 't nokkend snikken 't lied gaat smoren,
Dat Gode de eer der redding geeft:
‘Wiens troon als Rechter van de volken,
Gezolderd staat hoog op de wolken;
Die over de aard zijn vierschaar spant;
Die onderdrukten 't hoofd doet beuren,
Hun slavenboeien stuk kan scheuren,
En 't dwangjuk brak van Nederland!’
Ja, bleef uw stem in tranen steken,
Dan droeg elk bolwerk hier een stem
Dan zouden hier de steenen spreken
En zenden 't loflied op tot Hem!
Tot Hem, den God der Legerscharen,
Die voor u streed met wind en baren,
Den Spanjaard van uw vest verjoeg;
Uw vloot, met donderbus en lansen,
Dwars door den ringmuur van zijn schansen,
Als de arke langs de waatren droeg.
De Psalmtoon zwijgt, maar langs de bogen,
Ruischt weer de wind door 't luistrend koor,
En spreekt als stem van 't Alvermogen,
En giert de breede wulfsels door.
Hij dunt den vloed, ontbloot de landen,
Hij zweept de golven naar heur stranden,
Hij drijft de zee terug in 't bed;
Als moest zij 't ver aan de aard verkonden:
Kastielje's strijdkracht is ontbonden,
Maar Leiden, Leiden is ontzet!
En in uw vrijgevochten muren
Rijst wijsheids achtbaar Kapitool,
Als 't loon voor wat ge moest verduren,
En 't Pallasbeeld van Leiden's school.
Het blijv', gekroond met sterrevonken,
Hier aan zijn voetstuk vastgeklonken;
En tuig' geheel de wereld door:
Wat stroom van licht, wat stroom van zegen
| |
| |
Werd door der Vaadren moed verkregen,
Bij vrijheids eersten morgengloor!
|
|