| |
Een landschap bij ondergaande zon.
Avondwandeling in de omstreken van Ootmarsum, mijnen vriend Wernerus Immink toegewijd.
Et me meminisse juvabit.
Virg.
De regenvloed plast minder sterk
En 't licht der zon breekt door;
Het koopren kruis op 't hoofd der kerk
Steekt fonklend af bij 't donker zwerk
En 't blauwe dak van 't koor.
Geen druppel meer! de lucht wordt klaar,
En - was de middag zwoel,
Woog straks het zwerk nog drukkend zwaar;
Nu is de lieflijke avond daar;
Nu wordt de dampkring koel.
Naar buiten eer het duister daalt!
Nu bosch en beemden rond!
Thans nog, zoolang de dag het haalt,
Den top der heuvlen omgedwaald,
En aan den Schepper dank betaald,
Die donkre lucht, die afdrijft om ons henen,
Dat heldre blauw, dat langs den hemel vloeit:
Dit zij ons 't beeld, hoe, na mistroostig weenen,
De dankbre traan 't verhelderd oog besproeit;
Zoo blinkt de vreugd, die, bij het blij hereenen,
Na scheidenssmart het vriendenhart doorgloeit.
| |
| |
Die avondzon, die duikend aan de kimmen,
Met vollen glans het torenkruis omstraalt,
En 't veld bestrooit met schaduwen en schimmen.
Nu diep in 't dal alreê de scheemring daalt:
Dit zij ons 't beeld, hoe, aan de grens van 't leven,
Als 't droef vaarwel van veege lippen klinkt,
Voor 't brekend oog, van schaâuw des doods omgeven,
In zonneglans nog 't kruis van Christus blinkt.
Zóó blijft de Hoop als lichtende Engel zweven,
Als al het aardsche in neevlen ons ontzinkt.
| |
II.
Heel de schepping ademt vrijer,
Nu de omwolkte lucht zich klaart;
Bloem en heester heffen blijer
't Neergekromde hoofd van de aard.
Treurig lieten twijg en takken
De overstelpte blaadren zakken,
Waar het drupplend vocht op woog,
Maar het nederhangend loover
Giet het nat op de aardkorst over,
En springt ritslend weer omhoog.
Welkom, speelziek murmlend water,
Dat u uitstort in het dal,
Onder 't onverpoosd geklater
Van dien kleinen waterval!
Welkom, groene vijverzoomen!
Aan wier voet het beekje plast;
Die ons komt ter rustplek nooden,
Daar een frissche bank van zoden
Schier om iedren wortel wast!
Die kleine beek, half onder 't gras verscholen,
Lekt ginds aan de overgroeide spil
Van een bemosten watermolen,
Maar laat het rustend scheprad stil:
Zóó effen als die beek zijn de onbezorgde jaren
Der zaalge kindsheid weggevaren;
Zóó werkeloos vervloten zij;
| |
| |
De halmen aan den rand, die 't vlietje knikkend streelen.
Of stoeiend met den wind krakeelen,
Herroepen ons den tijd der kinderlijke spelen
En 't wild gejoel der vreugd daarbij!
| |
III.
Vangt uw oor dat zoet gemommel
Bij de zilvren boekweitzee?
Ieder bijtjen, ieder hommel
Draagt zijn vracht van honig mee.
Zaagt ge dáár het zonlicht dooven
Op die hooge vensterruit?
Blauwend rolt de rook daarboven
Zijn gekrulden wimpel uit.
Mildbebloemde veldtapeten
Weven zich langs d'effen grond;
Beekjes, die hun spoor vergeten,
Kruisen weide en akkers rond.
Zacht gebogen heuvelwrongen
Leiden naar den hoogsten top;
Door de struiken heengedrongen
Staan wij op d' omkransten kop;
Door een tooverroede ontsprongen,
Rijst daar 't prachtig landschap op.
Wat schetst gij, bloeiend oord? - Den schoonsten bloei van 't leven,
Voor wie dat schoon geniet met onbedorven zin;
Den krans der bruid door 't golvend haar geweven,
Den teedren lach der eerst ontloken min.
Wat spreekt dat vergezicht vol heuvelen en dalen,
Zacht fluistrend aan ons oor in hoorbre melodie? -
Het spreekt van 't stout verschiet der stijgrende idealen,
Die slechts in 't zalig tijdperk stralen
Der eerste liefde en poëzie!
| |
IV.
O wat is 't gezicht betoovrend op dit plekje bovenal,
Glad van 't fijne dennenstrooisel, als men neerziet in het dal!
Zie, hoe stout van hier de heuvel glooit en afgolft naar beneên!
| |
| |
De avondwind blaast distelvlokken langs zijn ruige kloven heen.
Zie, hoe rustig gindsche molen d' eens gevormden kring beschrijft,
En met strak gespannen vleuglen zwierend op den luchtstroom drijft.
Zie, hoe hij langs struik en velden telkens donkre schimmen jaagt,
En bij 't opslaan van zijn wieken, half vergulde toppen draagt!
Zie, hoe statig zich de toren opheft uit de roode kom,
En op 't stadje vriendlijk neerziet, dat zich aansluit van rondom,
Als een herder, die zijn kudden aan zijn voeten ziet geschaard;
Als een Priester, wiens gemeente biddend nederknielt op de aard.
Hier rees in vroeger eeuw, uit de opgetaste zoden,
Een outer (zegt de maar) het Godendom ter eer;
Zij zijn niet meer de Noordsche fabelgoden;
Hun geest is uit dit oord gevloden,
Geen Bardenlied bezingt hen meer!
Maar heilig ons de zucht, die 't voorgeslacht bezielde!
Die, als bij de offervlam het lied des Priesters klom,
Liefst onder 't koepeldak des blauwen hemels knielde,
En liefst der heuvlen top zich koos ten Heiligdom!
Ook wij, wij hooren hier Gods adem om ons suizen,
Als sprak de Godheid ons, in 't statig mastbosch-ruischen,
Uit t'onverzengde braambosch aan;
Ook wij, wij voelen 't hart van huivrende' eerbied slaan,
Als had een hemelstem hier uit de wolk gesproken,
En - moest d' onzichtbren God nog 't zichtbaar outer rooken -
Hier moest een offer zijn ontstoken! -
Hier moest een altaar staan!
| |
V.
Meld ons, aarde, daar we op treden,
Werd de grond voor onze schreden,
In der Vaadren worstelstrijd,
Niet door heldenbloed gewijd?
Heugt u, hoe langs gindsche wegen
Maurits' wapenrusting blonk;
Toen de schaal reeds was gestegen,
Maar door 't wicht van Nassau's degen
Weer naar Neêrland overzonk? -
Verder, waar, gehuld in neevlen,
Grauwe Hunnebedden heevlen,
| |
| |
Wordt, in urnen saâmvergaard,
De asch van 't Heldenkroost bewaard.
Dat veel vroeger eeuw zag rijzen; -
Ruige toppen, die daar grijzen,
Toonen nog hun heuvlig graf,
Maar geen zerken, die hen prijzen,
Schildren ons hun daden af.
Slechts als de avondwolken dalen,
Nederhangende over de aard,
En daar schijngestalten malen,
Is het, of daar schimmen dwalen.
Die geloften gaan betalen
In een doodsche bedevaart.
Wat is dan 't heil, waarom we op aarde smachten?
De glans des roems, waarnaar we als jongling trachten.
Zoo 't duurzaamst graf verganklijk is als wij? -
't Verwaaide stof van voor- en nageslachten
Joeg licht dat zand op gindsche graven bij.
Eens dalen we ook bewustloos in de groeve
Licht is mijn naam, eer dan mijn zerk, vergaan;
O, dat er zijn wie toch mijn dood bedroeve!
En 'k weet, een mannelijke traan
- Zoo ooit uw voet op mijne rustplaats toeve -
In zulk een oord, waar heuvlen staan in 't ronde
En de aarde bloeit, zij in zulk oord mijn graf!
Die heuvlen staan als wachters aan mijn sponde,
Zij wachten mee Gods toekomst zwijgende af.
Men dek' mijn graf met versch gegroeide zoden,
Of strooi' daarop een handvol tarwegraan;
En hef' daar, aan het aardsch gewoel ontvloden,
Het ‘Stille rustplaats van Gods dooden!’
Als 't lied der hoop en der verrijsnis aan!
| |
VI.
Nu, zoo ver ons oog kan dragen,
Nog de blikken rondgeslagen;
| |
| |
't Landschap staat in d' avondblos!
Hoort gij 't onbestemd geschater,
't Loeiend vee, het murmlend water
En dat wild muziek in 't bosch?
Hier op 't gras nog pareldroppen!
Dáár ontgloeide heuveltoppen,
Waar de zon voor 't laatst op schoot!
In het blauw verschiet een toren,
Die het uur der rust doet hooren,
Met de spits in 't avondrood!
Hooger, waar die wolken dalen,
Dooven zich de purpren stralen
Van een dubblen regenboog;
En in 't zeegroen van de kimmen,
Waar de maan reeds op gaat klimmen,
Heft zich Bentheim's rots omhoog.
Gelijk die rots ons wenkt, van wolkenschaâuw omgeven,
Zóó trekt ons oog de toekomst aan;
Zóó zien wij 't heerlijkst doel van 't leven,
Nog half omneveld, voor ons staan!
Zóó plechtig rees in kindsche jaren
Het eerste denkbeeld in de ziel,
Steeds naar den bergtop heen te staren,
Waar 't Godgeheiligd vuur gebracht wordt op de altaren,
Hoe zwaar het klimmend spoor ons viel.
Ras is die droom vervuld; ras is die berg bestegen;
Ras wijzen we aan zijn steilen rand,
Langs kruiswegpaal en kronkelwegen
Den vreemdling op zijn Vaderland.
Vaarwel, aanminnig oord! - 'k Zal van uw schoon gewagen,
Van d' ongedwongen lach, die in uw dalen klinkt!
Hier sleet ik blijde en onbewolkte dagen,
Nog kalmer dan de dauw, die op uw velden zinkt!
O, zoo een blik in 't stormend leven
Mij voor een zwart verschiet deed beven,
Of 't onheil op mijn schoudren woog:
| |
| |
Keert weer dan, zacht bestraalde dreven!
Roept weer dien zilvren regenboog,
Die aan uw Hemel stond geschreven,
Met de ondergaande zon voor 't oog!
|
|