| |
Het muzikale in de natuur.
Natuur heeft ook haar taal, vol van bezielde woorden,
En spreekt door mengeling van klanken tot de ziel;
Ze omvat het vol geluid van stoute en zachte akkoorden,
En Eden was de toon, die 't zuiverst haar ontviel.
't Zij 't voorjaar zich omkranst met versche rozelaren;
Hetzij de herfstwind speelt met de afgestormde blâren;
't Zij de ademtocht van 't Noord de sneeuw blaast door de lucht;
't Zijn trillingen van één der snaren,
En 't aanslaan van één toon, die van het speeltuig vlucht.
| |
| |
| |
I.
Wanneer de nacht reeds huivert door het loover.
En nog de dag van de avondkim ons groet;
Wanneer de maan de blauwe bergen over
Verteedrend drijft met zachtgekleurden gloed;
Wanneer haar blik van 't ruim der stargewelven
Den dauwdrup glanst, die aan den bloemstruik weent,
En heel Natuur, half klagende in zichzelve,
Zich tot een Elegie vereent.
Als 't is of de aard, bij 't deinzend lichtgewemel,
Meer 't lijden voelt, dat op haar bodem drukt,
En weemoedvol en smachtend naar den Hemel,
Zich uit haar sfeer nabij den Hemel rukt;
In 't scheppingsuur van dwepende idealen, -
Dan brengt Natuur de sombre tonen uit
(Gelijk men soms hoort om een heuvel dwalen)
Der zacht gestemde herdersfluit.
| |
II.
Als de zee, van drift aan 't koken,
Heuvlen naar de kusten draagt,
En de stranden, die gaan rooken,
Om een ruimer erfgrond vraagt,
En haar golven voort doet zwalpen,
Als een keten drijvende Alpen,
Waar de sneeuw van nederstuift,
Maar terugstuit op de rotsen,
Die zij sloopen moog door 't klotsen,
Maar geen voetbreed verder schuift;
Of bij Laufen's stroomgeklater,
Waar ge in 't prachtig bergverschiet
't Nederploffend romlend water
Over rotsen tuimlen ziet;
Dat in d' afgrond neergestoven,
Schuimend opspat weer naar boven,
| |
| |
Met achor-ruischend stroomgeschal;
Waar het licht der zon op vonkelt,
Waar een regenboog zich kronkelt
Door de wolken van kristal:
't Is of schallende trompetten,
Bij 't geroep der krijgsklaroen,
Dáár ons bloed in oproer zetten
En welluidend bruisen doen;
't Is of de echo's van de dalen
't Daavrend krijgsmuziek herhalen
Van een joelende' oorlogsdrom,
't Is of fluit en schel en horen
In het dof geratel smoren
Van een forsch geroerde trom.
| |
III.
Maar 't beekje, dat, bang voor dien plundrenden roover,
Des winters zich schuilhoudt en koud is als lood;
Maar - fluistert de lente zijn aftocht er over -
Weer spartelt en wegduikt langs 't hangende loover,
Of dartel zijn spieglende golfjes ontbloot;
Dat zachtkens zich rimpelt als 't rimplen der blâren,
Die de avondwind afschudt en strooit langs zijn stroom;
Maar schuimt het langs rotsen, dan opkrult in 't varen,
Gelijk soms de zefir de krullende haren
Der veldjeugd doet wappren, die danst aan zijn zoom.
Dit beekje is 't speelblad met de elpen klavieren,
Dat zielloos als marmer en roerloos daar staat;
Maar als er de vingers op spartlen en gieren,
Dan opbruist in tonen, en klanken doet zwieren,
Die 't hart ons doen trillen en slaan naar de maat.
Zoo vroolijk speelt Natuur, als heuvlen en valleien
Zich baden in den uchtendgloed;
Wanneer 't gevederd koor, in zangerige reien,
D'ontwaakten dag begroet;
Maar 't zij haar speeltuig 't lied der vreugde stemt, of zachter
Een zoet gevoel van weemoed baart,
| |
| |
Steeds voert zij 't harte hemelwaart,
En laat de wereld achter.
| |
IV.
Waar in ontzagbre rust dat woud te grijzen staat,
En een gewelf van loof op forsche zuilen laadt,
En, waar 't zijne armen breidt en naar den hemel slaat,
Waar bruine schemering den vollen dag verkondt,
Waar soms het licht der zon, geworsteld tot den grond,
Verlichte plekken zaait, als starren in het rond,
Een trotsch gebouw gelijk, van middeleeuwsch gewrocht,
Waar 't flikkrend avondrood een wanklen doorgang zocht;
Om welks bemoste kruin, waar lang de storm mee vocht,
Zich 't klimop strengelt;
't Is dáár of 't kerkgezang langs tempelwanden ruischt,
Als met zijn vol geluid het statig orgel bruist,
Waarin een tusschentoon, die langs 't verwulfsel suist,
| |
V.
Wat speeltuig klinkt langs 't meer,
Als pas de storm bedaart, na buldrend najaarsweer?
Als de ondergaande zon haar stralen op de zoomen
Van zwarte donderwolken schiet,
Wier rommelend geluid dof heenrolt langs de stroomen,
En morrend sterft in 't riet?
't Is of aan 't Lesbisch strand
Zich Saffo's lier beweegt naar 't tokklen van haar hand;
't Is of uw speeltuig klaagt, o Harpenaar van 't Noorden,
Op Oscar's graf, o Ossiaan!
Toen reeds de onsterflijkheid, waarvan de kimmen gloorden,
Haar hooger toon deed slaan.
Als de ingeslapen zee de sluimrende oevers kust;
| |
| |
Heel de aard drijft vlot daarheen, nu wordt de hemel lichter!
Nu lispt de nacht uw tonen na:
(Bij d' aanblik van 't gestarnt luid hoorbaar voor den dichter!)
| |
VI.
Ausoonje! vruchtbre gaarde,
Aan milder lucht zich paarde.
En de altijd bloeiende aarde
Wat lispelt door uw dreven?
Wat roert de ziel zoo zacht,
En doet haar hooger zweven,
Daar schimmen haar omgeven
Van 't roemrijk voorgeslacht?
Wat fluistert door de blâren,
Die welven langs den grond.
En in een krans zich scharen
Om 't puin der hoofdpilaren,
Waar eens een tempel stond?
Hoor (heel de schepping luistert)
Hier gaat de windharp slaan!
Het oord, waarin zij fluistert,
Dat ze aan haar tonen kluistert,
Grijpt de eigen trilling aan:
Hetzij ze in d' aanhef suize,
Als 't koeltje zacht haar streelt;
Hetzij ze driftig ruische,
En stout een wildzang bruise,
Door d' avondwind bespeeld:
Ik hoor haar in uw dalen,
Maar d'eigen klank herhalen,
Waar wild uw heuvels dwalen,
Als de aarde 't spel wil malen
| |
| |
| |
VII.
Waarheen, waarheen, ontroerde zinnen,
Waartoe dit zangrig oord ontvlucht,
Wat laat ge een schriktooneel er binnen
Uit doodscher streek, uit hooger lucht?
Kweelde ooit Natuur hier zuivre akkoorden,
Lei ze ooit aan uw geschroeide boorden,
Vesuvius! het lijkkleed af?
Of zou haar speeltuig bij haar sterven,
Nog voller klank en kracht verwerven,
Gelijk de dichter bij zijn graf?
Barst uit dan, doe uw krater branden!
En breek' de stroom, met maatgeluid
Reeds raatlend in uwe ingewanden,
Zijn sluizen en fonteinen uit! -
Jaag uit de zwartgeblaakte kolken,
Tot aan de roodgevlamde wolken,
Uw golven voort van bruisend vuur!
Doe hun geloei door 't luchtruim dondren,
Maar laat ons d'aanblik van uw wondren,
En luistren wat gij speelt, Natuur!
Heft gij het schriklijk lied nog langer,
Dat ge opzondt bij Pompeji's val? -
Neen, de aard ging van een Hymnus zwanger,
Die losbarst met bazuingeschal!
Zóó klonk, in stout verheven galmen,
Bij offervlam en wierookwalmen,
Bij paukgeluid en rinkelbom; -
Zóó klonk, bij 't schaatren der cimbalen
Door Salem's weidsche tempelzalen,
De Psalm van 't Oost in 't Heiligdom.
Natuur heeft ook haar taal vol van bezielde woorden,
En spreekt door mengeling van klanken tot de ziel;
Ze omvat het vol geluid van stoute en zachte akkoorden,
En Eden was de toon, die 't zuiverst haar ontviel;
| |
| |
En 't hoogst is haar gezang gestegen,
Toen 't eerst, aanbiddend neergezegen,
De mensch haar Schepper eerde, en haar muziek een stem
Verkreeg, om 's Eeuwgen lof te galmen;
Toen smolt heel de aard in Psalmen
|
|