| |
De lofzang der schepping.
Na het bezoek der rots te **.
Ja, 'k heb de rots gedrukt, die de eeuwen heen zag vlieden,
En 't was, alsof die rots me ontzonk;
Alsof, toen ik, geknield, haar Schepper de eer zou bieden,
Gods heerlijkheid me omscheen, en mij in de oogen blonk:
Ik zag Natuur zich 't hoofd met feestgebloemte omtuilen;
Ik woog de krachten af, die in haar wondren schuilen; -
| |
| |
Een rond en blauwend schild geleek de hemel nu;
'k Zag de aarde als doek ontrold voor de oogen;
(Zacht huivrend als een harp, zóó werd mij 't hart bewogen!)
Ik peinsde, o Eeuwigheid, op U!
Beklaagbre sterveling, bij wien nooit spranken gloorden
Van 't heiligst zielsgevoel, van 't reinst verheffend vuur!
Hij is een wanklank in de akkoorden
Van Gods eenstemmige Natuur!
Hij kan, de Godheid lastrend, zwijgen,
Maar niet den Hymnegalm verbieden op te stijgen,
Die hier uit rotskloof rijst en dal:
Eer zal de tand eens worms het hart der rotsen schenden,
Eer slaat een spelend wicht den gordel van heur lenden,
Eer hij dien lofzang smoren zal!
Maar hoe? - zingt alles d' Ongeschapen?
Hief ooit dat zwijgend rotsgevaart
Zijn kale en grijsgekleurde slapen
(Als de aard haar Psalmen slaakt) feestvierend hemelwaart? -
Ja, als bij 't raatlen van Jehova's donderwagen.
De hemelen zijn naam, in vuur geschreven, dragen,
Herhaalt de rots de stem, die de aarde ontzag gebiedt;
Ook, als de heesche stormen spreken,
En op den rug dier rotsen breken,
Leent zij een toon te meer aan 't rollend Scheppingslied.
En als de Nacht voor 't uchtendkrieken
(Haar sluier samenplooiend) vliedt,
En 't stargeflonker op haar wieken
Door goud en purper dooven ziet:
Dan steekt die rots, met morgenstralen
Omkranst, het offer aan, waarmee de bergen pralen,
En wekt den galm der aarde alom;
Gelijk bij 't gloên der offeranden,
Een priester 't reukwerk zwaait, in onbesmette handen,
En voorgaat in het heiligdom.
Herroep, mijn geest, nog ééns den aanblik, die u streelde!
En zwijm dan weer, mijn starend oog!
't Was meer dan Englenlach, die door de Schepping speelde,
En 't hart sloeg aarde en ramp te hoog.
| |
| |
Roep weer wat zoo mijn ziel verrukte:
't Gebergt', waarop een krans veelkleurig loover drukte!
Die beemden, rijk in tooi, bezield door d'adem Gods!
Dat slot, met torenrand en uitgesleten hallen,
Waarop de zon haar licht deed vallen,
Geslagen als een kroon om 't voorhoofd van een rots!
Ziedaar 't bedwelmend schoon, wat zoo mij schokte en roerde,
En 't oog mij scheemren deed, als van den gloed der zon;
Wat mij geheel mij zelv' ontvoerde,
Daar 'k nauw de Schepping zelv' mijn hulde weigren kon! -
Licht zag ik u voor 't laatst, o weelge lustwaranden!
Maar - sloop' de tijd hier boog en wanden,
Knakk' hij dien band van 't slot, dien gruizend als een riet:
Die rots, wat haar de tijd ontplonder',
Staat rustig, ongeschokt er onder,
Ze is 't beeld van God, en wankelt niet!
'k Verlies me in U, Natuur! hoe zich mijn denkkracht keere;
'k Hervind me in 't middelpunt, waarom 't Heelal zich kringt.
Sla hooger tonen aan! vermeld des Eeuwgen eere!
Of - rust, mijn speeltuig, zwijg! - Hoor wat de Schepping zingt!
Verstommen zegt hier veel - en mag aanbidden heeten!
Zoo 'k tonen tot Gods lof wil weten:
'k Beluister u, Natuur - uw taal is Poëzie!
En hoe die schepping Gods, in grootscher bloei en orden,
Voor mijn verklaarden geest, veel schooner nog zal worden,
Verkondt ge in heilge Profetie!
|
|