| |
| |
| |
Lyrische poëzie.
Palestina.
Wat herdren zie ik eenzaam dwalen,
De heuvlen langs, de velden door?
De lach der blijdschap siert de dalen,
De vrede graast de kudden voor;
In schaâuw van palm en dadeltrossen,
Of Mamre's statige eikenbosschen,
Heeft de eenvoud hun een tent gesticht;
En onder 't wulfsel van de blaadren
Staat voor d'onzichtbren God der Vaadren
Het geurend outer opgericht.
Wat heerlijk oord! wat vloed van kleuren
Omstraalt en glanst der bergen top!
Het koeltje wasemt ambergeuren
En de aarde heft een Eden op.
Hier schijnt de dagtoorts niet te wanken;
Hoe schittrend kaatst de vloed haar spranken
En 't wolkloos blauw des hemels weer!
'k Aanschouw, verplaatst in vroegere eeuwen,
't Gezegend erfdeel der Hebreeuwen, -
Thans d'erfgrond van hun kroost niet meer!
De voortijd wijkt - de blijde schimmen
Versmelten met dien heldren glans;
Het morgenrood ontvlucht de kimmen,
En droevig schemert de avond thans.
Nog speelt de Kison langs zijn boorden;
Nog siert hij de eertijds vruchtbare oorden,
Door 't zilver van zijn vloed bespat:
Zóó sierde in lang vervlogen jaren
| |
| |
Een zilvren band de vorstenharen,
Toen Juda nog ten zetel zat.
Wat wondren ook de tijd mocht sloopen;
Wat roof werd der verganklijkheid, -
Nòg rolt het vergezicht zich open,
Waar vol verrukking 't oog in weidt:
Nòg zwiert ge, aan Hermon's heup ontwrongen,
Met losse en dartle watersprongen
In de eigen kronkling voort, Jordaan!
Nòg ziet het oog den Karmel klimmen,
Nòg blijft, schoon de eeuwen hem begrimmen,
Zijn kruin in jeugdig feestgroen staan.
Waartoe, Natuur! vol pracht ontloken?
Hier straalt geen vroegre luister meer!
Ach! Juda's schepter ligt verbroken,
Zijn ster verrijst in 't Oost niet weer!
Verlies dan, Saron's roos, uw geuren!
Verbleek', verschiete uw waas van kleuren,
Zóó vroolijk door het groen geward!
Vergeet, Jordaan, u voort te spoeden,
En draag niet meer uw breede vloeden,
Zóó fier de Doode Zee in 't hart!
Waar schrik en dood dat oord ontvolken,
De orkaan steeds nieuwe kracht vergaârt;
Waar neevlen rijzen uit de kolken,
Wier solverdamp de lucht bezwaart;
Waar 't rijsjen, aan den grond ontsproten,
Verkwijnt, eer 't wortel heeft geschoten,
En de aard verstuift, uit asch geteeld:
Dáár spiegelt zich in 't vlak der baren,
Die vaal en doodsch om de oevers waren,
O Palestine, uw droevig beeld!
Maar hoe? zou smaad uw erfgrond drukken.
Al zonk uw Tempelstad in puin;
Al sprong de diadeem aan stukken,
Geslagen eens om Sion's kruin?
Neen! Hoe u 't woên des tijds bejegen',
Hier stroomde 't licht den volken tegen.
| |
| |
Dat nog met middagluister blinkt;
Hier rees de zon aan 's Hemels bogen,
Die 't aardrijk heeft den nacht onttogen,
En nimmer weer ten avond zinkt!
O heil, Kapernaüm, uw oorden,
Voor 's Heilands voet de plek der rust!
O heil, Genézareth, uw boorden,
En 't stroomnat, dat uw stranden kust!
Vermeld mij in een lieflijk ruischen,
Wat lied ge uw golven leerdet bruisen,
Toen Jezus langs uw oevers trad;
En leid mij naar die heilge streken,
Waar Jezus, 't volksgewoel ontweken,
In 't heiligdom der schepping bad!
O mocht mijn oog dat oord begroeten,
Door d' aanblik van Gods Zoon bezield!
Ik bond de schoenen van mijn voeten,
Waar Jezus eens heeft neergeknield.
Mocht dáár Natuur me een toon herhalen
Van 't lied der Hemelsche Koralen,
Dat fluistrend zacht aan de aarde ontsteeg,
Toen slechts hun vleuglen, die ze ontspreidden,
Lofruischend Jezus' roem verbreidden,
Maar heel de schepping bad en zweeg!
Nog zegt men, als door 't groen der palmen
Het avondkoeltje luwt en beeft,
Dat soms hun loof een stroom van galmen
En harpakkoorden van zich geeft;
Dat soms een lied wordt aangeheven
Door Englen, die lofzingend zweven
Om Bethlehem en Golgotha.
De Thabor kroont zich 't hoofd met stralen;
De Olijfberg viert zijn zegepralen
En galmt het ‘driemaal heilig’ na!
Een rijsjen aan den tronk ontsproten
Van Jesse's uitgedorden stam,
Dat, snel en krachtvol opgeschoten,
Den rijksten blaadrentros bekwam,
| |
| |
Spreidt thans zijn schaduw op de volken,
Verbergt zijn toppunt in de wolken,
En ruischt den dag van heil ons aan,
Wanneer, zoover de zon zal blinken,
Het Hallel voor één God zal klinken.
Aan Christus 't loflied op zal gaan.
Dan heeft uw glorie uitgeschenen,
Gij, weiflend licht der halve-maan!
En waar nu Sion's dochtren weenen,
Zal de eertropee des Kruises staan;
Dan vindt gij, wat uw ziel kan troosten,
Gij, droeve ballingen van 't Oosten,
Gij zwervend kroost van Abraham!
Als 't Godsrijk komen zal tot allen,
Dan is de blinddoek weggevallen,
Die aan uw zielsoog 't licht ontnam.
Verhef dan, Libanon, uw ceder,
Zijn blaadrenkroon uiteengespreid!
Rijs, Juda's leeuw! herrijs dan weder,
Maar slaap, zoo lang die glorie beidt!
Tier, Saron's roos! Bloei, groen der dalen!
Dat dan een dubble bundel stralen
O Palestine! uw erf beschijn! -
Of - blijft u langer nacht omringen -
Toch zult ge in 't lied der Hemellingen,
Als zij van Gods genade zingen,
Het lustoord van de Schepping zijn!
|
|