Genootschap vindt zijn werkkring het meest onder beschaafde en geletterde Israëlieten) kon of mocht nochtans deze hoogst teedere snaar hier niet worden aangeroerd. De bewustheid van alzoo voorbij te zijn gegaan, wat anders in de eerste plaats had dienen vermeld te worden, liet zeker gevoel van onvoldaanheid bij mij achter, en dit was eene der redenen, waarom ik later nimmer tot de plaatsing of afzonderlijke uitgave van dit gedicht heb kunnen besluiten, waartoe mij door de heuschheid van H.H. Bestuurderen gereedelijk de vergunning zou zijn verleend. Thans is dit bezwaar opgeheven. Te luide heb ik elders in mijne gedichten mijne christelijke overtuiging doen spreken, dan dat ik het verwijt zou behoeven te duchten, dat in mijne poëtische voortbrengselen het christelijk element te veel wordt gemist. Maar ook thans behoefde ik niet langer geheel daarvan te zwijgen. Ik heb daarom de snaar, die in de hierboven aangehaalde regels even begon te klinken, luider doen hooren, en het denkbeeld, dat toen reeds in mijne ziel aanwezig was, in de nu volgende regels ten volle uitgesproken.
Wie Naerebout vermeldt, vergete of zwijge 't niet,
Wat aan uw zandig klif, Huisduinen! is geschied.
Toen ik dit gedicht in 1827 voordroeg, was er zekerlijk niemand onder mijne toehoorders, die niet, ook zonder dat de naam van Huisduinen genoemd was, ten volle begreep, dat in deze regels gezinspeeld werd op het merkwaardig en schitterend voorbeeld van zelfopoffering, 't welk, even vóór den ontzettenden watersnood van 1825, te dier plaatse bij de redding van schipbreukelingen was gegeven. Wat toen algemeene geestdrift had verwekt, is thans reeds uit veler geheugen gewischt. Wat toen versch in de herinnering lag, vereischt thans dringend eene aanteekening tot opheldering.
Wij deelen daaromtrent, als uittreksel uit de Haarlemsche Courant van 23 October 1824, het volgende mede:
Op den 14den October 1824 werden niet verre van Huisduinen een schip en een brik door den hevigen storm van hunne ankers gerukt en aan het strand geworpen. Nauwelijks had deze treurige maar zich door het dorp verspreid, of eene sloep (toebehoorende aan J. De Groot) werd, door paarden getrokken, nabij de plaats des ongeluks gebracht, om het bedreigde leven der bemanning te redden. Zeven van de wakkere sloeplieden sprongen daarin en staken met dit oogmerk van wal, maar ten gevolge van de hevige branding en het verlies van enkele riemen, waren zij genoodzaakt weldra weder het strand te kiezen; dat zij niet dan met de uiterste moeite en krachtsinspanning bereikten. Hierdoor echter geenszins afgeschrikt, wilde men eene tweede poging wagen. Ariën Cornz. Kramer en Corn. Zuidewind snelden met andere riemen aan, die zij, tot meerderen spoed, aan de staarten hunner paarden hadden gebonden. Nevens hen plaatsten zich vijf anderen (L. De Wit, R. Kruk, R. Groeneveld, J. Bun en W.J. Bergman) in de boot, en werkelijk gelukte het hun thans de branding meester te worden, het schip op zijde te klampen en elf schepelingen behouden aan wal te brengen. De kapitein, stuurman en bootsman waren alleen nog achtergelaten. Tot hun behoud zou eene derde poging dienen. Maar toen men voor de tweede maal het schip bereikt, en reeds de achtergeblevenen ingenomen had, werd de sloep door eene ijselijke stortzee beloopen en omvergeslagen, met dit ontzettend gevolg, dat allen die zich daarin bevonden (met uitzondering van Reindert Kruk) als loon hunner menschlievende pogingen hun graf in de golven vonden. Onder het hartbrekend gejammer van vrouwen en kinderen stak wel aanstonds eene andere boot af,