| |
| |
| |
De zelfopoffering.
[Zang]
εἰς ἒτος ἐξ ἐτεος γλυϰεϱώτεϱαιεἲεν
.... Hoe hoog de tijd verjaart,
Steeds zij er schooner stof tot zoeter zang voor de aard!
Omneveld als de zon, die, als de rukvlaag huilt,
Met dicht omsluierd hoofd in zwarte wolken schuilt;
Gehuld in duisternis, die zee en bajert dekte,
Eer de adem van Gods mond den eersten morgen wekte;
Geteekend met het merk des doods op 't aangezicht:
Zóó stond de mensch voor God, vervallen van het licht!
Ach! Edens schoonheid was met Edens jeugd verzwonden:
De zonde, die het beeld der Godheid had geschonden,
Verstoorde in 't scheppingslied de zuivre harmonij,
En de eerste wanklank viel in 't rijk der poëzij!
Ach! zinlijkheid deed hier den mensch zijn beeld ontvallen;
Nog is haar bloeiend schoon 't verlokkend ooft voor allen!
Ach! zelfzucht bracht op aard den eersten gruwel voort,
Die nog ons hart belaagt en nog onze onschuld moordt.
Wat zag de sterfling nu, waar hij zijn blikken wendde?
't Ontspringen slechts van ramp en 't borlen van ellende!
De hemel scheen niet meer met purpren glans omvloeid,
Maar als een ijzren schild verstaald en toegeschroeid.
De roos verschoot van kleur; vrij mocht de morgen gloren,
Haar waas werd in den gloed des uchtends niet herboren,
Of waar zij 't blozend hoofd door kruid en blaadren stak,
Daar schoot zij dorens uit, als men haar stengel brak.
Geen zefir blies; 't geruisch der afgestormde blâren
Verkondigde den mensch, dat de aard zijn stof zou gâren:
En wroetende in haar boôm, zijn moederschoot en graf,
Reet hij haar boezem op, of die nog laafnis gaf,
| |
| |
En gilde om voedsel. God! is dit de vorst der aarde?
Waar liet Gij hem zijn kroon, zijn ordeband, zijn waarde?
Bezielde hem Uw blik, die aan den stofklomp hing?
Wend dan Uw aanschijn af, en spreek vernietiging!
Neen, anders wilde 't God! Uit de ongeschapen glansen,
Waar zich der sferen gloed in spiegelt aan de transen,
Koos Hij zich dienaars, schiep hun ziel en denkkracht in,
En vormde onsterfelijke geesten. Bij 't begin
Der wereld zongen zij in huppelende koren,
En zweefden nader bij, toen de aarde werd geboren,
Op 't ruischen van Gods geest, maar bogen 't aangezicht
Ter neder op hun harp, bij 't machtwoord: ‘Daar zij licht!’
Deze Englen, die onze aard beminden, zond hij neder:
Zij brachten laafnis aan, de mensch heraâmde weder;
Zij leerden hem den God, die in hem spreekt, verstaan,
Als een verborgen stem onrustig 't hart doet slaan;
Zij schetsten in 't verschiet weer 't Paradijs ontsloten;
Zij lokten d'eersten traan uit meegevoel vergoten;
En de eerste traan, ontweid aan 't volgestroomd gemoed,
Versmolt den hemel weer, hergaf de roos haar gloed!
Zij leerden broedermin den mensch tot grootheid priklen,
En zelfopoffering zich uit die sprank ontwilden:
En zóó voert hier de mensch, waar hij haar vlam ontwaart.
Schoon hem zijn kroon ontviel, den schepter weer op de aard!
Omneveld als de zon, die aan besneeuwde kimmen,
Waar de avond vlokkig dons in wolkjes op deed klimmen,
Door purpren zoomen lacht, weerspieglend in den vloed,
Zóó straalt de mensch ons aan, die tintelt van uw gloed,
O Zelfopoffring, reine hemeltelg, die de armen
Geslagen houdt om de aard, waar gij haar kroost hoort kermen!
De bronaar, waar ge uit vloot, is zuivre menschenmin,
En wat ge in 't harte werkt is deugd en hemelzin;
Het heil, dat de aarde u dankt, is leven, redding, zegen,
Die, waar ge nederdaalt, ontluiken op uw wegen!
Dat van uw heilge vlam één vonk mij 't hart doordring',
En heel mijn lied doorgloei', als ik uw werking zing!
Vertoon me uw wezen! Blink in 't lichtgewaad, wiens luister
Wat in uw tooi zich momt wegkrimpen doe in 't duister!
Licht dat één traan te meer op de aard wordt afgewischt,
Zoo ge uitblinkt in mijn zang, ook als die lauwren mist!
| |
| |
Maar hoe! wat schrikbeeld spookt, waar ik op lauwren oogde,
En bindt mijn geestdrift in bij de opvaart, die ik poogde?
Aanschouw dien vuurgloed aan Bengalens blakend strand!
De hemel kleurt er van, de zee weerkaatst den brand:
Aanschouw dien woesten drom barbaren, die er joelen,
Het zwangre zwerk gelijk, waardoor de stormen woelen;
Zij meerdren als de rook, die staag in 't klimmen wast,
En breeder wolken op verdikte zuilen tast;
Hun tierend feestgebaar is als 't geloei der vlammen,
Nu 't vuur de houtmijt scheurt en barst uit laag en dammen;
Zij mengen bij hun kreet schalmei en rinkelbom,
En de Echo van 't gebergt' geeft elk geluid weerom,
Als riep haar schorre kreet, door woud en rotsgewelven
Versterkt, aan de aarde toe: hier moordt de mensch zichzelven! -
Verdoolde, die zoo fier de houtmijt opstijgt, keer!
Uw zuigling schreit van dorst; hij heeft geen vader meer:
Dit uur zal met uw gade u in den dood vereenen,
Maar op uw beider zerk zal 't kind van kommer stenen
En 't graf omkruipen. Word weer moeder! Zie, hoe grimt
Het doodlijk vuur u aan, dat langs de sporten klimt!
't Heeft, lekkend aan de schors, het ziedend pek verslonden:
Het knaagt de twijgen los, die lat en schraag verbonden;
Het spat in vonken uit; 't slaat golvend in de lucht;
Het speelt uw lokken door - voor 't laatst, rampzaalge, vlucht!
Vergeefs! zij slaat haar blik feestvierend nog in 't ronde,
Als stond ze in fakkellicht en bruidstooi aan haar sponde.
Als waar' de stervenskreet, die haar de borst ontschiet
Tot haar de damp verstikt, haar tweede bruiloftslied!
Vlam op nu, raatlend vuur, vlam op voor aller oogen!
Gun hun den wellust niet, dat zij 't aanschouwen mogen!
Een roode weerschijn gloeit op aller woest gelaat,
Maar geen, waarop de smart of schrik geteekend staat.
De uiteengerolde rook doet zelfs het zonlicht tanen;
De zee slaat doffer aan; de mensch.... blijft zonder tranen!
Mijn zangster, smoor die klacht van deernis: hoor, de lucht
Weergalmt van woest geschrei en daavrend volksgerucht!
Zie, tripplend danst men aan met rinkels en met vanen,
Om d' afgod en zijn troon 't bebloemde spoor te banen;
Herken aan 't hoog gevaart den god van Indostan!
Hij geeselt menschen, als het lastdier in 't gespan;
Zij grijpen zeel en koord en krommen zich in 't naadren....
| |
| |
Daar kneuzen zij zich 't hoofd te pletter aan de raadren!
Ontwaak, geschokte geest, en gij, begoochling, vlied!
'k Zie zelfmoord, waar ik staar, maar zelfopoffring niet!
Gewis, wiens teedre ziel in 't wezen overvloeide
Der dierbre, die zijn hart als jongling reeds ontgloeide;
Voor wie hij bloemen, vrij van doornen, samenzocht,
En, dronken van gevoel, om lok en boezem vlocht;
Van wie hij heldenkracht tot elke deugd ontleende;
Met wie hij vuurger bad, met wie hij zachter weende;
Aan wier aanminnig oog hij vol verrukking hing,
Als hem een hemel in haar aanblik openging;
Met wie hij blij de hoop der eeuwigheid zag blinken,
Maar met wier lijk 't heelal hem scheen in 't graf te ontzinken;
Gewis, wie in dien strijd de dubble zege won,
Aan God gelooven en zijn aanzijn zeegnen kon,
Had meer besef van 't schoon, dat van uw wezen straalde,
Verheven deugd! dan hij, wien kracht ten leven faalde:
Oneindig grooter hij, die bij de rouwbaar knielt,
Dan wie met koortsig brein zich boven 't lijk ontzielt! -
Gij kiest uw woonplaats niet in sombre kloosterkrochten,
Waar 't siddrend bijgeloof zich geesels heeft gevlochten;
Gij eischt niet, dat de ziel door lichaamsmartling boet'
Voor wat er menschlijks spreekt in 't menschelijk gemoed;
Gij stichttet niet de zuil aan Nijl- en Tigerboorden,
Op wier verheven rand, in halfverstorven oorden,
De vrome bidder waakte in starreloozen nacht,
Met overkruiste borst, en bede en boeteklacht.
Neen! schooner blinkt uw kroon en eedler is uw pogen:
Gij brengt geen offer, dan om tranen af te drogen!
Ook 't leven is u zoet, waar gij voor andren leeft,
En om der kranken sponde als zeegnende Engel zweeft;
Vraagt gij een martelkroon - het is voor 't heil der aarde,
Of, wordt het leven zelf ontaadling van uw waarde,
Dan staart gij door den nacht van d'ijdlen doodsschrik heen,
Hoort slechts wat plicht gebiedt, en volgt die stem alleen.
Ja, lieflijk is dat beeld en hemelsch zijn die glansen,
Maar zoek geen starregloed aan overwolkte transen!
Wacht niet, dat de aard haar kenn' of aanwijze aan haar boog!
Hier leeft ze in poëzie, maar woont bij God omhoog;
| |
| |
Of als ze, in neevlig licht, de aard van nabij omstraalde,
Geleek ze een vreemd gestarnt', dat uit zijn sfeer verdwaalde,
Dat door den lichtstroom, die zich kronkelt aan zijn voet,
Omlaag ontzetting baart, en wondren wachten doet!
Rijs hier, mijn zang! tuig hier, hoe mild zij werkte op aarde!
Schiet heller vonken uit! Hier geldt het menschenwaarde!
Zweef d'aardbol om, schouw tot zijn beide polen door,
En lok op 't maatgeluid de Zelfopoffring voor!
In 't Oosten, waar het licht van d'eersten morgen gloeide;
Waar Edens lusthof stond; waar 's menschen kindsheid bloeide,
Als de eerste veldroos, die, door d'uchtenddauw bestrooid,
De losse zwachtels van haar boezem had ontplooid;
Waar hij als jongling 't eerst een steiler voetspoor drukte,
Den slagboom, die hem knelde, ontsloot en openrukte,
Zijn geest zich ophief en gestaag zich hooger wrong;
Waar de eerste liefde lachte, en de eerste dichter zong,
Die, door natuur gevormd, zijne ongekorte wieken
Deed blozen in den gloed van 's werelds ochtendkrieken:
Dáár, Zelfopoffring, vloot ge in al uw volheid neer,
En gaaft, wat hij verloor, den mensch zijn adel weer!
Dáár blonkt ge met een glans, die alles overstraalde,
Als nieuwgeschapen Zon, waar elke zon voor daalde,
Waar al, wat de aarde als groot bewondert, bij verdween,
Toen de Eengeboren Gods in 't sterflijk kleed verscheen;
Dáár vierdet ge uw triumf, bij 't vlekloos Hallel menglen
Der in aanbidding om het Kruis gebogen Englen,
Toen 't Godgewijde lam als 't offer werd geslacht,
Dat ons, met God verzoend, den Hemel nader bracht;
Dáár zien we uw wezen, hier slechts uw gekaatste schimmen,
Dáár Oostersch middagvuur, hier kwijnend avondglimmen.
Nog vaak, wanneer mijn oog zich ketent aan het strand,
Waar Palestina blauwt in 't vruchtbaar Morgenland,
Meen ik, in 't zacht geruisch der klaterende palmen,
Den lof te hooren, dien de dichter van haar psalmen
Deed opgaan van zijn harp, toen hij uw broedertrouw,
Uw vriendschap, Jonathan, uw dood vermelden zou! -
'k Wil mee den schoonsten krans op Damon's eerzuil drukken;
Ik staar zijn grootheid aan, met gloeiend zielsverrukken;
Maar eedler was uw feit, nog vromer uw gemoed:
Gij gaaft den vriend uw kroon, en 't vaderland uw bloed!
| |
| |
Nog hoor ik, bij 't geknars van de ijzren foltertuigen,
De moeder, die haar kroost bij 't martlen stemt tot juichen:
Zij tart in lofgezang uw goôn Epifanes!
En telt u de offers toe, waaraan uw wraak zich lesch'!
O wonder, dat haar God, u, dwingland, toen gespaard heeft,
Wiens naam ten eeuwgen vloek 't geschiedblad ons bewaard heeft!
Eer wordt het beeld bezield, waarvoor ge uw wierook spilt!
Eer vat de bliksem vuur, dien machtloos de afgod drilt:
Eer één der broedren hem de reukschaal toe zal walmen,
Een knie zal buigen, of geen Hallels uit in psalmen:
Sneeft, eedlen, sneeft gerust! uw bloed bevrucht den grond -
Een heldenteelt verrijst, waar vuur en pijnbank stond;
Reeds speelt uw eigen bloed om 't hart der Asmoneërs!
Reeds waart de doodschrik rond voor 't zwaard der Makkabeërs!
't Geweld verlaat zijn prooi, waar 't aan de hartaâr zoog,
Met feller martling in het moegefonkeld oog:
Daar klinkt weer Isrels God, die schepters deelt en kronen,
In 't schaatrend zegelied van Matathias' zonen,
En meldt het heinde en veer, wat de aard met schrik vervult,
Hoe Juda's leeuw in schaâuw van Rome's aadlaar brult!
Zóó zinkt de korenhalm, vertrapt en plat getreden,
Maar laat de korlen los, die zich met de aarde omkneden,
En de uitgeschoten kiem, bezwangerd met de vrucht,
In honderd halmen weer doen golven op de lucht.
Zóó zag men rijker oogst in milder wasdom bloeien,
Sinds Rome 't martelvuur op plein en markt deed gloeien,
En tallooze offers greep, wie vrij van plooi en glimp
Hun God aanbaden - niet den Dondraar van d'Olymp!
Hun naam stoof met hunne asch niet uitgegloeid daar henen:
De vlam, die hen verslond, heeft d'aardbol rondgeschenen!
'k Noem Polycarpus.... en de traan, die 't oog ontschiet,
Meldt eindloos meer zijn lof dan 't gloeiendst dichtrenlied!
Zie, in een kerker, met zijn dicht-omschanste holen,
Waar slechts de menschheid weende, of vloek en lastring scholen,
De kreet der wanhoop gilde, op wulfsels afgestuit,
Straalt Zelfopoffring 't schoonst de sombre hallen uit!
Dáár ledigt Socrates de gifkelk op zijn sponde;
Zijn vrienden, in hun kleed gedoken, staan in 't ronde;
Hij toont hun 't ijdel spook, waarvoor men stervend schroomt;
Bewijst de onsterflijkheid. die reeds zijn ziel doorstroomt;
| |
| |
Onthult de waarheid, die, wie nog haar recht mocht schennen,
De wereld vroeg of spade in voller glans zou kennen.
Hij zwijgt.... zijn kleur versterft in stuipen van den dood: -
Bleekt ook de graflamp niet bij 't rijzend morgenrood?
Al zweegt gij hier, mijn zang! heel de aard verving uw klanken!
En zou haar bloeiendst heil aan zelfopoffring danken;
Haar lof doen staamlen, wat omlaag haar heeft aanschouwd:
Zóó houdt haar adel proef, zóó blinkt de keur op 't goud!
Wat redde u, Attika! van 't juk der Herakliden?
Wat leerde 't jeugdig Rome aan de aarde 't hoofd te bieden?
't Was, Codrus, 't was uw bloed dat voor uw burgers vloot!
't Was, Curtius, uw graf; 't was, Decius, uw dood!
Wat God deed Sparta's arm die heldenveerkracht erven?
Gijzelf, Lycurgus, die een vaderland kondt derven!
Wat beuklaar stiet den schok van Xerxes' donders af?
Gijzelf, Leonidas, en de aanblik op uw graf!
(Nog waart zijn heidenschim, waar Hellas' dappren sneuvlen,
Die, vreeslijk in hun val, hun dooden op doen heuvlen,
Zoodat elk stortend lijk opnieuw een bolwerk is;
Tuig, Missolonghi's schaar! Tuig, Marco Bozaris!)
Wat gaf het Rome in 't hart, Porsenna's macht te trotsen?
Waart gij het, Tiberstroom, of gij, Tarpeja's rotsen!
Neen, de arm van Cocles, die den stormram zal weerstaan,
Zichzelf zal offren of de vrijheid op doen gaan!
Uw grootheid, Scevola! die op uw wezen blikkert,
Veel sterker dan de vlam, die boven 't altaar flikkert!
Wat heft haar kapitool, dat de aard zijn schepter kuss',
En sleept Karthaag in puin? Uw offer, Regulus! -
Ja, Rome en Griekenland, nog staren we op uw wonder;
De zon, die ge op deedt gaan, ging voor de wereld onder,
Toch blijft uw schooner lucht, uw geest, uw volk ons bij,
En wat de tijd verslond, herschept de Poëzij!
Zóó ziet men, waar uw puin vergruisd ligt en versmeten,
Een bloeiende cypres soms worstlen door de reten,
Een lauwer groenen, die zich slingert om een graf,
En toont, hoe later tijd u hulde en lauwren gaf.
Gewis, het edelst schoon is op heur boôm ontloken;
Maar schonk Ausoonje's lucht, die 't bruisend bloed aan 't koken,
De deugd en de ondeugd zet aan 't vlammen in 't gemoed,
| |
| |
Den mensch niet de eigen kracht, waarmee zij de aarde voedt?
(Die in den wijnstok speelt en de olmen heeft omwingerd,
Waarlangs zich tros bij tros met gloeiend purper slingert.
Dat schittert door het groen, den gouden tak gelijk,
Dien eens Eneas plukte in 't scheemrend doodenrijk).
Heeft niet het warmend vuur (dat in Iöonje's luchten
Het koeltje dat er zweeft van teederheid leert zuchten,
Dat schaars den hemel met een donker floers omwolkt.
Dat de aard, gelijk d'Olymp met goden heeft bevolkt,
En, in een dubblen vloed van stralen neergeschoten,
Homeer en Pindarus in de aadren is gegoten,)
De zelfopoffring, 't meest gekoesterd door haar vlam,
Die schaars in schraler lucht tot de eigen grootheid kwam? -
Blik om naar doodscher streek, waar nooit de lente dartelt:
Waar 't blaakrend vuur der zon door 't lijnrecht vonklen martelt,
Of, waar in 't ruwe Noord de stormwind snerpt en raast,
En voor de winterkoû het stollend vocht verglaast;
Blik om u, of gij dáár haar tempels aan kunt wijzen,
Of dáár haar godheid troont, of dáár haar outers rijzen?
Welaan, verheven deugd, omzweef mij van nabij,
Opdat, waar ge u vertoont, uw lof voldongen zij!
Ginds, waar die woudstroom bruist en jaagt, in 't rustloos snellen
Langs steile rotsen, die aan de oevers nederhellen,
Dáár spant de middaglijn zich vlak om d'aardbol heen!
Dáár brandt de lucht het felst, want heeter blaakt er geen!
Hoe, heeft dit oord van schrik den mensch gedoemd ten leven? -
Zie slechts, daar schijnt een boot de rotsen langs te zweven,
Die met de golven kampt, nu afdrijft, dan weer wint;
Een wilde roert de spaan; de moeder torscht het kind,
Dat aan haar borst geklemd om hoofd en schouder dartelt,
Of 't oog vest op den riem, die door het water spartelt;
Het luikt zijn oog en lacht, bevochtigd door een drop
Van 't opgestoven schuim, en steekt zijne armen op,
En smeekt zijn vader mee in 't bruisend vocht te plassen;
Maar zie, de wind steekt op, de golven slaan en wassen
En rollen stuivend aan op 't vaartuig, dat zich heft,
Tot weer een hooger baar het overstelpt en treft,
En zwalpend inploft: God, nog wordt de hemel droever!
Daar staren man en vrouw met wanhoop weer naar d'oever!
‘'t Is uit,’ dus gilt hij, daar de spaan zijn vuist ontschiet,
‘Geen worstlend roeien.... maar ook 't jamren baat hier niet!
| |
| |
Veel zoeter is 't, mijzelf in 't gapend diep te smoren,
Dan eerst de stervensklacht van vrouw en kind te hooren!....
Te toeven tot de boot nog éénmaal water drinkt:
Wacht dan geen redding meer; dan kantelt ze om, of zinkt.
Mijn lichaam weegt het zwaarst, en, legt de storm zich neder...’
‘Houd op, erbarm u mijn'!’ zóó gilt de moeder weder,
Ik heb mijn kind gebaard, ik heb mijn kind gezoogd,
Thans is die bronwel in mijn borsten opgedroogd!
Ras leere uw hand uw zoon den taaien boog te omklemmen.
Op rotsen kloutren en de branding door te zwemmen....
Mij voegt dit offer! mij....’ doch 't laatst gesproken woord
Heeft niet de man verstaan - 't werd in den vloed gesmoord!
Nu heft de boot zich op, dwars door de golven henen,
En naakt weer d'oever, tot zij schuurt op klip en steenen:
De vader beurt zijn kind aan land, van zielsmart stom,
En 't knaapje vraagt ontsteld: ‘Komt moeder nooit weerom?’
Zelfs hoog op de Alpen, die geen struik of heester dragen,
Waar 't eeuwig wintren blijft in lente- en zomerdagen.
Aan wier verzilverd hoofd geen vlok of kegel dooit,
Schoon aan hun voet natuur gebloemte en halmen strooit:
Dáár zoekt de kloosterling, den Gletscher opgetreden,
Van d'Alpenhond verzeld, die snuffelt op zijn schreden,
Den moeden wandlaar op, eer hij van kou bezwijmt;
Hij voelt niet, hoe de lucht door borst en longen vlijmt;
Hij zoekt den broeder slechts den wissen dood te ontrooven,
Die onder 't sneeuwdek schuilt en grijnst uit diepte en kloven.
Daar draait hem 't duizlend hoofd, 't verstijvend bloed staat stil:
Hij zinkt den mensch in d'arm, dien hij nog redden wil;
Een windvlaag blaast een wolk van jachtsneeuw om hem henen,
En rolt de lijken in, nu voor altoos verdwenen! -
Zóó Zelfopoffring! lacht uw hemelschoon gelaat,
Waar zelfs natuur versterft, maar 't menschlijk hart nog slaat!
Stijg Neerland, stijg van uit uw neevlen, uit uw dampen!
Natuur gebood uw erf met storm en zee te kampen;
Gij mist den zuidergloed, waarop Ausoonje boogt;
Gij hebt uw kostbre have op welzand aangehoogd:
De zee bruist, maar gij slaat een gordel om uw leden;
Gij roert uw tooverstaf, en de aard bloeit voor uw schreden
Gij eert de menschheid en de Godsvrucht: zóó verrijst
De zon, die 't schittrend spoor tot elke deugd u wijst.
| |
| |
Nu wordt uw erf te klein om zoo veel groots te omvamen:
Uw zelfopoffring blinkt, zoover uw wimpels kwamen,
Die Neerlands grootheid, reeds voor de aarde zóó geducht,
Met Neerlands heldendeugd verkonden door de lucht:
Als Claassens in het vuur, dat opslaat uit de kolken,
Zijn schip en Neerlands vlag mee opvoert naar de wolken;
Als Schaffelaar den sprong neemt van den torentop;
Als Ruyter 't barstend puin smakt op Kastielje's kop;
Als Hambroek 't manlijk hoofd, dat buigen wil noch vlieden,
Der moordbijl, als 't rantsoen voor velen, aan komt bieden;
Als Beiling, 't woord gestand, dat hij zijn haters gaf,
Den doodsslaap inslaapt in het versch gedolven graf. -
Waarheen, mijn zangeres? wat voorwerp zoudt gij kiezen?
Gij telt die eedlen niet, gij zoudt uzelf verliezen!
Tel eerst de golven, die zich breken aan dit strand,
Tel eerst hun paarlen op, eer gij uw vleuglen spant!
Wat stort ge u in den roem van zaalger voortijd neder?
De Zelfopoffring rees met Neerlands volksnaam weder!
Waar ginds het heuvlig strand den woesten storm weerstond,
Eer de ingeplaste zee ons open erf verslond:
Toen de ongetemde orkaan de hooggepluimde baren
Op kust en dammen dreef, als dichte legerscharen;
Toen hij de wrakken strooide als neergepletterd puin;
En d'eersten geesel sloeg en brak op Hollands duin:
Dáár stond ze in d'ouden gloed en schitterde als voor dezen;
(Hij, wie den mensch veracht, ga dáár zijn grootheid lezen!)
Wie Naerebout vermeldt, vergete of zwijge 't niet,
Wat aan uw zandig klif, Huisduinen! is geschied.
Wie tot der vaadren lof nog Claassens' naam blijft noemen,
Hoe zou hij u, van Speyk! uw heldendood niet roemen?
U blijft, al de eeuwen door, een gloriezuil gesticht,
Zoo lang aan Egmonds kust uw vuurbaak 't strand verlicht!
Dáár vind ik Neerland weer en op mijn erf mijn vaadren!
Dáár kan ik ongeschokt ook Neerlands val zien naadren;
Toon' slechts dezelfde deugd, op 't ons ontzinkend vlot,
Nog trekken in den mensch van 't heerlijk beeld van God!
Wanneer, bij 't flauwend licht en 't deinzend kleurgewemel,
't In weelde zwemmend oog zich opheft naar den hemel,
En rustloos starend zich verlustigt in de pracht,
Waarmee de Orion gloeit in een Octobernacht; -
| |
| |
Dan schijnen star bij star met tintlend vuur te heevlen,
En stelsels groeien aan uit dun gezaaide neevlen;
De vlotte ziel vaart op, tot haar een duizling wekt,
't Bewustzijn haar hergeeft, en weer naar de aarde trekt -
Keer zóó, mijn zangster, keer! reeds is uw pleit voldongen;
Gij stamelde op uw luit, wat boven de Englen zongen:
Wèl hem, die de aard verlaat, omdat hij de aard bemint,
En bij haar lofgeschal den hemel open vindt! -
|
|