Dichtwerken. Deel 1
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Aanteekeningen.De legende.Het verhaal, welks dichterlijke bearbeiding wij aan den Lezer waagden aan te bieden, is eene dier Overleveringen, welke tot de vroegste tijden des Christendoms opklimmen, en waaraan de Christelijke Oudheid den rang en het gezag eener ware gebeurtenis heeft toegekend. Volgens de getuigenis van Anastasius, die in de zesde eeuw heeft gebloeid, is deze Legende het eerst door Irenaeus, wiens leeftijd zeer dicht aan den leeftijd des Apostels Joannes grensde, verhaald. Zij wordt ons het uitvoerigst medegedeeld door Clemens Alexandrinus, in zijn geschrift: Quis dives salvetur? (hetwelk door den Hoogl. Segaar met aanteekeningen is verrijkt geworden). Van dien Kerkvader schijnt Eusebius dit verhaal in zijne Kerkelijke Geschiedenissen met eenige bekorting te hebben overgenomen. De beroemde Chrysostomus (Paraen. ad Theod. sub finem) toonde niet enkel den inhoud dezer Legende te kennen, maar betwijfelde ook hare echtheid niet. Vervolgens heeft zij ook in de werken van latere geschiedschrijvers, gelijk Dupin, Baronius en Canisius, vooral van dezulken, die afzonderlijk over de eerste eeuwen des Christendoms gehandeld hebben, eene welverdiende plaats bekomen. Men vindt haar, onder anderen, bij: W. Cave, Het eerste Christendom, deel II bl. 63, die de opgave van Eusebius heeft gevolgd; bij Olshausen, Historiae ecclesiasticae veteris monumenta praecipua, vol. I pag. 17; bij H. Schott, Bijzonderheden uit het leven der Christenen in de drie eerste eeuwen; bij H. van Heyningen, Tafereelen uit de geschiedenis der Christelijke Kerk, eerste afl. bl. 8; in het Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand, dl. II bl. 530, onder het opschrift: Proeve van de zorg en den ijver des Apostels Joannes om menschen te behouden, waar, bij een getrouwe overzetting van Clemens Alex., enkele oordeelkundige en, voor den geletterden lezer, belangrijke aanmerkingen gevoegd zijn. Door den Hoogl. H.W. Tydeman te Leiden, wiens uitgestrekte boekenkennis ook het lang vergetene en weinig bekende weet op te sporen, ben ik bekend geworden met eene wetenschappelijke bearbeiding dezer Legende, welke ten titel draagt: Historia de juvene perverso a Joanne converso, auctore G.L. Ponato, Helmstadii, 1710. Dit stukje, voor den eigenlijken beoefenaar der taalgeleerdheid en Christelijke archaeologie geenszins van alle waarde ontbloot, behelst ook veel, wat daar ter plaatse minder behoort, en slechts weinig heb ik er in gevonden, wat ik belangrijk genoeg achtte om aan mijne Lezers mede te deelen. Hier en daar zal ik in de Aanteekeningen op dat stukje terugwijzen. Eindelijk is het verhaal nog te lezen in een werkje van F.A. Krummacher, getiteld: Joannes, de Discipel des Heeren, hetwelk door A. Drost, S. Min. Cand. in het nederduitsch is vertaald en uitgegeven. Toevalligerwijze vernam ik onlangs, dat deze (de jeugdige en te vroeg aan de letteren en wetenschappen ontrukte Schrijver van Hermingard van de Eikenterpen) het voornemen | |
[pagina 144]
| |
had opgevat om deze Legende in het gewaad van een Romantisch verhaal te kleeden, maar daarvan door enkele zwarigheden, welke ook door mij, bij de bewerking van dit Dichtstuk, min of meer zijn gevoeld geworden, was teruggehouden. Over de geloofwaardigheid en het geschiedkundig gezag dezer Overlevering of Legende is veel getwist. Welk eene hooge waarde de Christelijke oudheid daaraan wilde gehecht hebben, blijkt genoegzaam uit de inleiding, welke Clemens Alex, tot zijn verhaal heeft gebezigd, wanneer hij zegt: ‘Hoort de vertelling, neen, niet de vertelling (μῡδον,) maar het geloofwaardig verhaal (λόγον), hetwelk ons nopens den Apostel Joannes is overgeleverd, en getrouw in het geheugen is bewaard gebleven!’ - Ponatus rekent de echtheid dezer Legende, wegens het uitwendig gezag van zoovele geschiedschrijvers, als van de vroegste eeuwen voor haar pleit, genoegzaam gewaarborgd. Ook latere, met roem bekende schrijvers, en daaronder Olshausen, hebben in dit gevoelen gedeeld en beweerd, dat er geen genoegzame grond bestaat, om de geloofwaardigheid dezes verhaals te betwijfelen. Zóó beslissend zou ik niet durven spreken, maar zekerlijk (ofschoon het voor velen een onbeslist vraagstuk blijve, of men zich hier op het gebied der geschiedenis of der verdichting bevinde) zekerlijk zal men moeten erkennen, dat de inhoud dezer Overlevering in de schoonste overeenstemming met het karakter van Joannes staat, en den discipel, dien Jezus liefhad, ten volle waardig is. Zekerlijk verdient het opmerking, dat hier niets van dat gezocht-wonderbare en bovennatuurlijke voorkomt, waarmede vele overleveringen, en inzonderheid de Apocriefe Schriften des N.T., zóó wanstaltig zijn gekleurd. Zonder daarom voor de echtheid dezer Overlevering, in haar geheel of bijzondere deelen, te durven instaan, acht ik het waarschijnlijker, dat eene ware geschiedenis hierbij ten grondslag ligge, dan dat zij geheel en al uit de onzuivere bron der verdichting gevloeid zij. Ja, al ware ook zoodanig vonnis door den gestrengen en wijsgeerigen navorscher der geschiedenis over deze Legende uit te spreken, altijd zoude zij, als eene bijdrage tot de kennis der godsdienstige begrippen in de twee eerste eeuwen, eene wetenschappelijke waarde blijven bezitten; en wat hare vernieuwde mededeeling en inkleeding in den vorm van een dichterlijk verhaal betreft: ‘Waarom,’ dus zou ik met den eerw. en geleerden Schrijver in het aangeh. Christ. Maandschrift mogen zeggen, ‘waarom zouden dergelijke overleveringen en verhalen der oudheid, ook als vertellingen beschouwd, niet zoowel de aandacht der hedendaagsche beschaafde Christenheid verdienen, als de voortbrengselen van het vernuft van thans levende Schrijvers?’
Voor dezulken onder mijne Lezers, welke deze Legende nog niet van elders kennen, sta zij hier geschreven tot eene juiste beoordeeling mijns werks. Ik volg hierbij het | |
Verhaal van Clemens van Alexandrië.‘Toen Joannes na den dood des dwingelandsGa naar voetnoot1), van het eiland Patmos naar Efeze was teruggekeerd, bezocht hij vandaar ook de bewoners der naburige plaatsen. Hier stichtte en vormde hij eene geheel nieuwe gemeente; dáár stelde | |
[pagina 145]
| |
hij een opziener aan haar hoofd; ginds weder koos hij dezulken tot de bediening der Kerke, die, bij de werping van het lot, door den H. Geest daartoe werden aangewezen. Alzoo kwam hij, op eene dier reizen, in eene niet ver van Efeze gelegen stad (wier naam door sommigen wordt opgegeven), om de broederen te vermanen en te vertroosten. Dáár ontmoette hij zekeren jongeling van eene schoone welgevormde gestalte, een bevallig en innemend gelaat, een vurigen. veelbelovenden geest. Joannes, hem ziende, wendde zich tot den Bisschop, aan wien het toezicht over deze gemeente was toevertrouwd, en zeide: “Deze jongeling stel ik onder uw opzicht, en beveel hem u ernstig en dringend aan! De geheele gemeente en Christus zelf strekken hiervan ten getuige!” En toen de Bisschop dit bereidwillig op zich nam, en alles, wat van hem geëischt werd, beloofde, herhaalde hij nog eens zijne vermaning tot getrouwe en waakzame zorg, met heiligen en plechtigen ernst, en keerde daarop naar Efeze terug. De grijsaard nam den aan hem toevertrouwden jongeling in zijn huis, voedde en verpleegde hem met vaderlijke teederheid, en deed hem, genoegzaam onderwezen zijnde, den doop ontvangen. Thans echter liet de Bisschop allengskens zijn nauwkeurig toezicht varen, meenende, dat het zegel des Heeren, hetwelk hij hem had toegediend, genoegzaam zoude zijn, om hem tegen het gevaar van alle verzoekingen te beveiligen. Maar, helaas! de jongeling, te vroeg van zijne leiding ontslagen en te kwader uur zijne vrijheid verworven hebbende, komt, tot zijn verderf, in het verkeer met loszinnige, aan lediggang en allerlei kwaad gewende knapen. Eerst verleiden zij hem, om aan weelderige gastmalen deel te nemen. Vervolgens, des nachts op berooving uitgaande, weten zij hem mede te sleepen en met zich rond te voeren. Eindelijk zetten zij hem aan, om ook iets grooters en stouters te bestaan. Maar al te spoedig werd hij ook daaraan gewoon. Zelfs de voortreffelijkheid van zijn aanleg, het schitterende van zijne geestvermogens, het vurige van zijn karakter, deden hem, éénmaal van den rechten weg afgeweken zijnde, te sneller voortijlen; evenals een fier en ongetemd paard, dat, uit het spoor gesprongen zijnde en den breidel afgeworpen hebbende, tengelloos naar een afgrond heenrent. En daar hij nu eenmaal de hoop op genade en zaligheid geheel had opgegeven, vergenoegde hij zich niet met het geringe of gewone, maar stond naar grooter en meer schitterende euveldaden, en rekende het zijns onwaardig, slechts aan zijn metgezellen gelijk te zijn. Hij verbond zich dan te nauwer aan zijne makkers, vormde uit hen eene rooverbende, en plaatste zich aan haar hoofd. Van die allen werd hij de stoutmoedigste, de geweldigste.
Na eenigen tijd wordt Joannes, wiens raad men behoefde, weder in deze gemeente ontboden; en zoodra hij hare belangen geregeld en aan het oogmerk zijner komst voldaan had, richtte hij andermaal het woord tot den Bisschop: “Welaan,” sprak hij tot hem, “geef mij nu het u toevertrouwde pand weder, hetwelk u door mij en den Verlosser zelven werd aangeboden, waarvan uwe gemeente getuige geweest is!” Deze was in het eerste ontzet en verslagen, meenende dat hij over gelden, welke hij niet ontvangen had, werd aangesproken, en wist niet, of hij Joannes moest gelooven of wantrouwen. Maar toen de Apostel, zijne meening verklarende, daarop volgen liet: “Den jongeling, de ziel eens broeders, eische ik van u!” toen sloeg de grijsaard zijne oogen neder, zuchtte en antwoordde in tranen uitbarstende: “Die is gestorven!” - “Hoe, welken dood?” vraagt Joannes. - “Voor God is hij dood!” herneemt hij; “hij is een booswicht geworden, een verlorene, een roover! In plaats van de Kerk, heeft hij gindsch | |
[pagina 146]
| |
gebergte met eene bende, aan hem gelijk, tot zijn verblijf gekozen!” - “Waarlijk,” dus riep hierop de Apostel bitter weenende uit, terwijl hij ten teeken van zijn rouw, zijn gewaad verscheurde en vol smartgevoel zich voor het hoofd sloeg. “Waarlijk, ik heb de ziel van dezen broeder aan een voortreffelijken wachter toevertrouwd! Maar laat er aanstonds een paard en een wegwijzer gereed zijn, om mij te geleiden!” Hiervan vergezeld, verliet hij op staanden voet de gemeente. Nauwelijks is hij op de bestemde plaats gekomen, of hij wordt door de buitenwacht der roovers gegrepen, doch, wel verre van te willen outvluchten of om genade te smeeken, roept hij met luider stem: “Juist, daartoe ben ik herwaarts gekomen. Voert mij onmiddellijk tot uw opperhoofd.” Deze stond intusschen in volle wapenrusting den gevangene in te wachten; maar zoodra hij in den nadertredende Joannes herkende, keerde hij zich schaamrood om en begaf zich ijlings op de vlucht. Maar de Apostel, ongedachtig aan zijne zwakheid en zijn hoogen ouderdom, volgt hem met versnelden tred, en roept hem na: “Waarom, mijn zoon! ontvlucht gij mij, uwen Vader, een weerloozen en ongewapenden grijsaard? Heb deernis met mij, mijn zoon! Vrees niet! Nog is er voor u hope ten leven! Ik wil bij Christus voor u borg staan, ja, indien dit geëischt werd, ben ik bereid voor u den dood te ondergaan, gelijk de Heer dien voor ons ondergaan heeft! Voor het behoud uwer ziele wil ik mijn leven zetten. Sta dan; geloof mij: Christus heeft mij tot u gezonden!” Toen de jongeling deze woorden vernam, bleef hij eerst met ternedergeslagen oogen staan, wierp vervolgens zijne wapenen van zich, begon te beven en te weenen; en als de grijsaard nu geheel tot hem was genaderd, wierp hij zich snikkend in diens armen, smeekte, zooveel hij kon uitbrengen om vergeving en werd in den vloed der tranen, die zijn gelaat overstroomden, als ten tweeden male gedoopt. Alleen zijn rechterhand hield hij nog in den boezem verborgen. Maar de Apostel bezwoer hem, dat er volkomen vergiffenis bij den Zaligmaker voor hem verkrijgbaar was, wierp zich voor hem neder, kuste diezelfde rechterhand, welke thans door het berouw was gereinigd, en bracht hem in de gemeente terug. Dikwerf ging hij hem vóór in het gebed, volhardde met hem in vasten en smeekingen, verzachtte de smart van zijn gewond gemoed door het troostrijke zijner redenen, en week niet eerder van hem, voordat hij hem weder in de gemeenschap der Kerke hersteld zag. Zóó stelde hij een treffend toonbeeld daar van ongeveinsd berouw, een krachtig en sprekend bewijs der wedergeboorte, een zegeteeken der zichtbare opstanding tot een nieuw en heilig leven.’ | |
Dichterlijke bearbeiding der legende.Ziedaar de Legende! - Wie haar voor het eerst heeft gelezen, zal zich door hare zedelijk schoone strekking getroffen gevoelen, en gaarne willen erkennen, dat de teekening der personen en karakters uitmuntend is, dat er over het geheel een zuivere gloed verspreid ligt, waarin de geest des jeugdigen en onverbasterden Christendoms ons tegenademt. Wie haar meermalen las, zal dit gunstig oordeel geenszins terugnemen, maar opnieuw bekrachtigen, en gereedelijk toestemmen, dat deze Legende boven menig verhaal der Christelijke Oudheid, waaraan de onderscheiding te beurte viel van door Dichters bezongen te worden, eene dichterlijke inkleeding en bewerking ten volle verdiende. Men heeft wel de bedenking geopperd, of de Legende, gelijk de Romantische School haar heeft ingevoerd, een passend gewaad te achten zij voor Poëzij aan de Kerkgeschiedenis ontleend; doch waarom dit genre voor haar minder zou | |
[pagina 147]
| |
voegen, dan voor Poëzij, welke op eenig ander historisch veld hare bloemen zoekt, is mij tot hiertoe niet helder geworden; indien maar het onderwerp zelf voor eene dichterlijke inkleeding en ontknooping blijkt vatbaar te zijn. Voor zooverre mijne wetenschap reikt, is eene dichterlijke bearbeiding dezer Legende in onze taal nog door geen ander beproefd. Eén uitzondering moet ik hier echter maken. Reeds vóór twee eeuwen is ditzelfde verhaal bezongen of berijmd geworden, maar op eene wijze, welke ons de Psalmen van vader Datheen herinnert. Toen de eerste uitgave van dit werkje ter perse lag, kwam mij namelijk zeer toevallig een boek in handen, getiteld: C.J. Wits, Onledige Ledigheid ofte Buytentydsche stichtelyke Oefeninge; en hierin vond ik, deel II. 252. mijne Legende weder onder het opschrift: ‘Een verlooren schaep, wedergezocht door een' getrouwen Herder.’ Gaarne zou ik mijnen lezers dit stukje, (dat te gelijk bestemd was, om tot onderlinge stichting gezongen te worden) geheel of gedeeltelijk mededeelen, indien het draaglijker was; maar ik zou moeten vreezen, alzoo eene parodie op het onderwerp van mijn eigen Dichtstuk te leveren. Men oordeele uit dit enkele staaltje! Aldus spreekt Joannes tot den Bisschop: ‘Siet tot getuygen neem ik Christum en zijn kerken:
Dat gij met aller vlijt sult op den jong'ling merken:
De Leeraar 't oock beloofd; de Apostel reyst van daer;
En zegt nog in 't Adieu: Ey neemt de Jong'ling waer.’
Wat aan dezen Schrijver of Dichter (armzaliger gedachtenis!) ten eenen male ontbrak: gekuischte smaak, diepte des gevoels en rijkdom der verbeelding, dit was op het schoonst en gelukkigst in den onsterfelijken J.G. von Herder vereenigd. Hij, die uit Oostersche Parabelen en Legenden zich een frisschen krans van Palmbladeren wist samen te vlechten, zag ook de bloemen niet voorbij. die er op het gebied der oud-Christelijke overlevering waren ontloken. Aan zijne meesterhand danken wij het schoone stukje, dat ik (met schaamte moet ik het belijden) nog niet kende, toen het eerst mijne Legende in druk verscheen, maar mij verheug thans te kunnen opnemen: | |
Der gerettete jüngling.Eine schöne Menschenseele finden,
Ist Gewinn; ein schönerer Gewinn ist,
Sie erhalten, und der schönst' und schwerste,
Sie, die schon verloren war, zu retten. -
Sankt-Johannes, aus dem öden Pathmos
Wiederkehrend, war, was er gewesen,
Seiner Heerden Hirt. Er ordnet' ihnen
Wachter, auf ihr Innerstes aufmerksam.
In der Menge sah er einen schönen
Jüngling; fröhliche Gesundheit glänzte
Vom Gesicht ihm, und aus seinen Augen
Sprach die liebevollste Feuerseele.
‘Diesen Jüngling,’ sprach er zu dem Bischof,
‘Nimm in deine Hut. Mit deiner Treue
| |
[pagina 148]
| |
Stehst du mir für ihn! - Hierüber zeuge
Mir und dir vor Christo die Gemeine!’
Und der Bischof nahm den Jüngling zu sich
Unterwies ihn, sah die schönsten Früchte
In ihm blühn, und weil er ihm vertraute,
Liess er nach von seiner strengen Aufsicht.
Und die Freiheit war ein Netz des Jünglings:
Angelockt von süssen Schmelcheleien,
Ward er müssig, kostete die Wollust,
Dann den Reiz des fröhlichen Betruges,
Dann der Herrschaft Reiz; er sammelt' um sich
Seine Spielgesellen, und mit ihnen
Zog er in den Wald, ein Haupt der Räuber.
Als Johannes in die Gegend wieder
Kam; die erste Frag' an ihren Bischof
War: ‘Wo ist mein Sohn?’ - ‘Er ist gestorben,’
Sprach der Greis und schlug die Augen nieder.
‘Wann und wie?’ - ‘Er ist Gott abgestorben:
Ist (mit Thränen sag' ich es) ein Räuber!’
‘Dieses Jünglings Seele,’ sprach Jobannes,
‘Fordr' ich einst von dir. Jedoch wo ist er?’ -
‘Auf dem Berge dort!’
- ‘Ich muss ihn sehen!’
Und Johannes, kaum dem Walde nahend,
Ward ergriffen (eben dieses wollt' er).
‘Führet,’ sprach er, ‘mich zu eurem Führer.’
Vor ihn trat er! Und der schöne Jüngling
Wandte sich: er konnte diesen Anblick
Nicht ertragen. ‘Fliehe nicht, o Jüngling,
Nicht, o Sohn, den waffenlosen Vater,
Einen Greis. Ich habe dich gelobet
Meinen Herrn und muss für dich antworten.
Gerne geb' ich, willst du es, mein Lehen
Für dich hin, nur dich fortan verlassen
Kann ich nicht! Ich habe dir vertrauet,
Dich mit meiner Seele Gott verpfändet.’
Weinend schlug der Jüngling seine Arme
Um den Greis, bedeckete sein Antlitz,
Stumm und starr; dann stürzte statt der Antwort
Aus den Augen ihm ein Strom von Thränen.
Auf die Kniee sank Johannes nieder,
Küsste seine Hand und seine Wange,
Nahm ihn neugeschenket vom Gebirge,
Läuterte sein Herz mit süsser Flamme.
Jahre lebten sie jetzt unzertrennet
| |
[pagina 149]
| |
Mit einander; in den schönen Jüngling
Goss sich ganz Johannes schöne Seele.
Sagt, was war es, was das Herz des Jünglings
Also tief erkannt' und innig festhielt?
Und es wiederfand, und unbezwingbar
Rettete? Ein Sankt-Johannes Glaube,
Zutrau'n, Festigkeit und Lieb' und Wahrheit.
In Duitschland heeft men in de laatste jaren de aandacht meer op de dichterzijde der Kerkgeschiedenis gevestigd. Twee dichters, die beiden daaraan grootendeels de stof hunner gedichten hebben gewijd (F.A. Cunz: Christliche Legende und Geschichten, Eisleben 1840, en Moritz Alex. Zille: Geschichten der Christlichen Kirche, in Dichtungen, Leipzig 1841) hebben in gelijken trant en vorm, maar met minder genialiteit dan Herder, ook deze Legende bezongen. Hoewel ik aan de bewerking des eersten boven die des laatstgenoemden de voorkeur geve, zoo kan ik aan geen van beide Dichters hoogeren lof toekennen, dan dat zij de Legende vrij getrouw in gladde verzen hebben teruggegeven, zonder nochtans van al de fijne trekken, welke het oorspronkelijk verhaal zoo overvloedig aanbood tot poëtische uitbreiding en schildering, zoo veel partij te trekken, als het onderwerp had verdiend. Beweert men, dat hetzelfde vonnis ook eenigermate den Auteur van dit Dichtstuk treffen moet: ik ben de eerste om toe te stemmen, dat ik beneden mijn model ben gebleven, en ten volle overtuigd, dat deze Legende eene betere en schoonere behandeling dan de mijne waardig is. Men vergete nochtans niet, dat de Auteur, door het nauwkeurige en uitvoerige van dit verhaal wel te rijkere stof ter bewerking vond, maar ook te meer is gebonden geweest en op zwarigheden heeft moeten stooten, welke hij bij eigene fictie beter had kunnen vermijden. Waar de opgave van het gebeurde uitermate kort was en veel te gissen overliet, heb ik gemeend dit te moeten aanvullen; overal, waar de duidelijkheid der voorstelling hierdoor winnen kon, vrij te mogen en iets te moeten verdichten; maar het verhaal zelf scheen mij te schoon en te heilig toe, om mij groote en veelbeduidende veranderingen daarin te veroorloven. Ben ik hier en daar van de oorspronkelijke voorstelling afgeweken, ik zal daarvan meestal in de Aanteekeningen rekenschap geven. Men heeft de aanmerking gemaakt, dat mijne inkleeding nog meer aan de eischen en regelen der kunst (welke, vooral in onze dagen, intrugie vordert) voldaan zou hebben, indien ik mij de vrijheid had vergund, na het geheele verhaal aan één hoofddenkbeeld ondergeschikt gemaakt te hebben, het dáár, waar mijn oogmerk dit medebracht, te veranderen; indien ik b.v. het Goddelijke raadsbesluit, waardoor des jongelings behoudenis, ondanks zijn schrikkelijken val, voltooid wordt, tot thema gekozen, en van het begin tot het einde op den voorgrond had gesteld. Maar evenzeer ben ik overtuigd, dat de zedelijke strekking des verhaals niet weinig zou geleden hebben, indien ik, evenals in het oude epos, mijnen Theagenes als het werktuig van een verborgen raadsbesluit had doen handelen. Naar mijn inzien is het eenvoudige thema van dit verhaal - geheel in overeenstemming met den geest en den hoofdinhoud des Evangeliums - ‘De mensch, hoe voortreffelijk van aanleg, kan allerdiepst vallen, maar, eenmaal gevallen zijnde, wanhope hij nimmer! Door de Goddelijke Liefde kan hij weder terechtgebracht en behouden worden.’ | |
[pagina 150]
| |
Voorzang.Wanneer ik de eerste eeuwen des Christendoms den gulden voortijd noeme, wil ik niet geacht worden, alles voor goud van het edelste gehalte te houden, wat toen heeft geblonken. Veel meer ben ik overtuigd, dat wij den oorsprong van enkele dwalingen, die de treurige verbastering des Christendoms, in latere tijden, hebben in de hand gewerkt, niet te vroeg in de geschiedenis kunnen zoeken. Maar ofschoon ik het daarom geenszins wage, als de onbepaalde Lofredenaar dier eerste eeuwen op te treden, zoo ligt het toch, dunkt mij, in den aard der zaak, dat wij den stroom het dichtst bij zijn oorsprong het zuiverst zullen vinden. Wanneer toch kon het Christelijk geloof meer zijn heiligenden invloed op hart en zeden bewijzen, dieper in het menschelijke leven ingrijpen, hooger geestdrift voor de zaak van den godsdienst doen ontwaken, dan toen dit geloof nog niet eene erfenis der Vaderen was geworden, maar uit eigen vrijwillige overtuiging werd omhelsd en beleden; toen de groote gebeurtenissen nog versch in het geheugen lagen, waardoor de eerste vestiging des Christendoms was verheerlijkt geworden: toen men nog dezulken kon ontmoeten, wier oogen den Verlosser der wereld op aarde hadden aanschouwd, of op wier hoofd Zijne Apostelen zegenend de handen hadden gelegd? Den beoefenaar der geschiedenis en der godgeleerde wetenschap blijve het dan aanbevolen, ook hier het kaf van het graan te ziften - den Dichter voorzeker zal het blijven vrijstaan, de Apostolische eeuw bij voorkeur de gulden eeuw des Christendoms te noemen. | |
I.Bl. 107.
- Thans had hij zijn schreden
Gericht naar Smyrna, de achtbre stad,
Weeleer Homerus' bakermat,
Weer 't pronkjuweel der Grieksche steden...
‘Hoe toch de latere geschiedschrijvers aan de wetenschap gekomen zijn, dat Smyrna, de beroemde handelsstad van Klein-Azië, het tooneel van den inhoud dezer Legende geweest zij?’ zóó vroeg ik langen tijd mijzelven af, daar Clemens van Alexandrië wel ons mededeelt, dat de stad door sommigen wordt genoemd, maar goedvindt den naam zelven voor zijne lezers verborgen te houden. Maar eindelijk zie ik, dat de Schrijver van het Alexandrijnsche Chronicon als deze stad Smyrna heeft aangeduid, een gezag, waarin de Auteur van een dichtstuk veilig kan berusten. - Ik heb haar Homerus' bakermat genoemd, niet, omdat ik dit voor onbetwistbaar zeker hield, maar omdat zij onder het aantal steden heeft behoord, welke zich die eer hebben toegekend, en men zelfs in hare nabijheid den vreemdeling een grot aanwees, waar de onsterfelijke Dichter zijne onsterfelijke liederen zou hebben opgesteld. In het tijdperk, waarin Barthélémy zijn jeugdigen Anacharsis deze stad laat bezoeken, verkeerde zij in het diepst verval; later, omtrent het begin der Christelijke jaartelling, verhief zij zich weder tot een nooit gekenden luister en bloei, waardoor zij al hare vroegere mededingsters overschaduwde. | |
[pagina 151]
| |
Beide namen, van den Bisschop en van den jongeling, worden in de Overlevering verzwegen. Het stond mij alzoo vrij die te verdichten. Sommigen (ook Ponatus l.c.p. 19), van de onderstelling uitgaande, dat Smyrna de in dit verhaal bedoelde stad zij geweest, willen aan Polycarpus, den beroemden leerling en kweekeling van Joannes, als den hier voorkomenden Bisschop, hebben gedacht. Dat noch Clemens Alex., noch Eusebius, hem uitdrukkelijk noemt, bewijst (wij belijden het) nog geenszins het tegendeel, daar dit stilzwijgen genoegzaam zou kunnen verklaard worden uit zekeren schroom, om den heiligen Martelaar in een min gunstig licht te doen verschijnen. Maar het mag onze aandacht niet ontgaan, dat de bedoelde Bisschop of opziener der gemeente in dit verhaal reeds als een grijsaard voorkomt. Nemen wij thans aan, dat de Apostel Joannes omtrent het jaar 100 der Christelijke jaartelling, of kort daarna, is gestorven, en dat Polycarpus, tijdens de vervolging van Marcus Aurelius in het jaar 169, als een zes en tachtigjarig grijsaard den marteldood heeft ondergaan, dan is dit verschil in leeftijd te groot, om het met den inhoud dezes verhaals te kunnen overeenbrengen. Ik kon het daarom niet over mij verkrijgen, Polycarpus met de rol dezes Bisschops te bekleeden. Ja, ik zon het eene heiligschennis hebben gerekend, zoowel aan de geschiedenis als aan zijne nagedachtenis begaan, alzoo eene vlek te hebben geworpen op het historisch karakter van een man, wiens leven en sterven de hooge voortreffelijkheid des Christendoms zóó luide heeft verkondigd. - Dat Cunz dezen Bisschop, evenals ik, Theofilus heeft genoemd, kan ik voor niets dan eene toevalligheid houden, daar ik bezwaarlijk kan onderstellen, dat deze dichter mijne Legende heeft gekend en gelezen. Deze woorden zijn hier met opzet gekozen. Zóó toch wordt de verhoogde Heiland zelf, tot de gemeente van Smyrna sprekende, ingevoerd: Openb. II vs. 10. Bl. 110.
Mijn kinderkens, bemint elkander!
Het is eene algemeene bekende overlevering, welke ons door Hieronymus (ad Galat. VI) is medegedeeld: dat de hoogbejaarde Joannes, toen hij reeds dicht aan zijn einde was genaderd, zoodat zijn hoofd op zijne borst lag gezonken en zijne voeten hem den gewonen dienst weigerden, zich door twee jongelingen in de vergadering der Christenen te Efeze liet dragen, en niet meer in staat zijnde eene aaneengeschakelde redevoering te houden, alleen deze woorden uitsprak: Kinderkens, hebt elkander lief! - Ofschoon de onbedrieglijke zekerheid ook hier moet blijven ontbreken, zoo heeft men toch geoordeeld, de echtheid van dit verhaal nauwelijks te mogen betwijfelen, omdat het zoo geheel de afspiegeling van de inborst en het karakter des edelen Apostels is. Ik wil hierop niets hebben afgedongen: maar voeg alleenlijk er bij, dat hetzelfde ook ten voordeele van den hoofdinhoud dezer Legende pleit. | |
[pagina 152]
| |
II.Bl. 112.
- - - - - - - -
Had zij der Christnen waterdoop,
Op 't vurig uitgedrukt verlangen,
Op 't krankenleger nog ontvangen.
Reeds zeer vroeg schijnt het in de Christelijke Kerk gebruikelijk te zijn geweest, aan gevaarlijke kranken, wanneer dezen hunne vurige begeerte daartoe te kennen gaven, den Doop op hun leger toe te dienen. Dezulken werden, indien zij herstelden, clinici (ἐν τη ϰλινη βαπτιζόμενοι) genoemd. Men hechtte nochtans aan zulk eene bediening dier plechtigheid ongelijk mindere waarde, dan aan die, welke op de gewone wijze door indompeling geschiedde. Bl. 112.
Joannes zag hem - en beminde
- - - - - - - -
Den schoon ontloken jongling 't meest.
Clemens Alex, beschrijft ons alleen den diepen indruk, door den eersten aanblik des jongelings bij Joannes teweeggebracht, en de gevolgen dier ontmoeting. Ik heb in deze en de volgende verzen, de belangstelling, welke de Apostel in zijn persoon liet blijken, op eene ongezochte wijze zoeken te motiveeren, en hieraan de voorkeur gegeven boven eene plotselinge en buitengewone verlichting des H. Geestes. Het onbegrijpelijke en stuitende van het denkbeeld, dat een jongeling, die zulk een voortreffelijken aanleg bezat en daarenboven, voor eene poos, de leiding en het onderwijs van een Joannes genoot, naderhand zoo diep heeft kunnen zinken, wordt, dunkt mij, geheel opgeheven, als men in het oog houdt, dat Theagenes' eerste afwijking meer van zwakheid dan van bedorvenheid des harten getuigt. Het komt er dus slechts op aan, dat zijn versnelde voortgang in het kwade en zijn diepe val op eene menschkundige wijze worden verklaard. Meles heette eigenlijk het riviertje, dat bij Smyrna zeewaarts vloeide, terwijl de Hermus, iets verder vandaar door de velden kronkelende, zijne wateren bij Phocéa in de zee ontlastte. Door de ouden werd echter ook de Hermus, als het grondgebied dezer stad besproeiende, nu en dan Smyrnensium amnis geheeten. (Men zie Pomponius Mela, de situ orbis, lib. I. c. 17, en aldaar de aanteekeningen van Vossius.) Ik heb daarom aan den meer aanzienlijken stroom de voorkeur gegeven. - In de eerste dagen des Christendoms, eer men algemeen in de heiligdommen de doopvonten had ingericht, werden veelal de oevers van stroomen en rivieren tot de bediening des Doops uitverkoren. Velen der eerste Christenen, die niet te ver van Palestina verwijderd woonden, betoonden zelfs eene groote gezetheid, om in diezelfde rivier gedoopt te worden, waarin de Zaligmaker der wereld eenmaal die plechtigheid had ondergaan; gelijk blijkt uit het gezegde van Tertullianus: De baptismo, c. 4: ‘Het doet niets ter zake, of wij tot die gedoopten behooren, welke Joannes in de Jordaan, of Petrus in den Tiber gedoopt heeft.’ | |
[pagina 153]
| |
Bl. 114.
De zon had met haar laatste stralen,
Zijn hagelwit gewaad verguld...
De avond werd, meer dan de morgen of eenig ander gedeelte van den dag, tot de bediening des Doops gekozen. Niet enkel, omdat dit tijdstip, wegens de kalmte, alsdan in de Natuur heerschende, voor zulk eene plechtige handeling bij uitnemendheid geschikt was, maar ook omdat het aan de begrafenis van Christus deed denken, waarvan de doop, of onderdompeling in het water, een zinnebeeld en afschaduwing gerekend werd. Verg. Rom. VI vs. 4. De doopelingen werden in het wit gekleed. Men zie nog andere merkwaardige bijzonderheden, omtrent de verrichting dezer plechtigheid onder de eerste Christenen, bij w. Cave, t.a.p. deel I. bl. 316-349. | |
III.Bl. 118.
Hield hij den Doop voor 't zuivringsbad,
Waarna geen smetstof der godloosheid
Meer door zou dringen tot zijn ziel.
Zóó dacht Theofilus werkelijk, volgens hetgeen door Clemens Alex. in zijne vertelling verzekerd wordt; zóó dacht deze beroemde Kerkvader zelf, daar hij (in zijn Paedagogus, lib. I. c. 6.) den Doop, het eenige en algenoegzame geneesmiddel noemt, waardoor ons onze zonden vergeven, en wij zelven vernieuwd en geheiligd worden. En deze mystieke voorstelling van den Doop, ofschoon zij met het opgeklaarde leerbegrip der Protestanten ten eenen male strijdig is, hadden beiden met de meesten hunner tijdgenooten gemeen. Men vindt eene schoone uiteenzetting van het gevoelen der vroegste Christelijke Kerk omtrent den Doop, en van den invloed, welken dit op de geheele geloofs- en zedeleer der Christenen, ook in latere tijden, heeft geoefend, in het zóó belangrijke en lezenswaardige geschrift van den Eerw. J.A. Streso: Over den vroegeren staat van het Christendom; en vergelijke hiermede vooral de aanmerking des geleerden Schrijvers, in zijne verhandelingen over Constantijn den Groote en Charlemagne, bl. 66. Bl. 118.
Eens werd door Smyrna's dartle jeugd,
Die 't hoofd met rozen had versierd
- - - - - - - - -
Met blij gejubel feestgevierd.
Men heeft gevraagd, waarom men Theagenes bij en na zijn val niet veel meer ziet handelen? - Ik heb gedeeltelijk de gegrondheid dier aanmerking gevoeld en erkend, en daarom hier de beschrijving van een Heidensch offerfeest ingelascht, welke ons van Theagenes' eerste afwijking eene meer aanschouwelijke voorstelling geeft. Maar ook hierbij heb ik gemeend mij te moeten bepalen, en mij te onthouden van zijne wandaden, die hij verder ondersteld kan worden te hebben bedreven, en détail te beschrijven. Overigens moge op de hier opgeworpen vraag het volgende als antwoord dienen, omdat ik, door Theagenes als Roover te schilderen - òf vreezen moest, meer het gevoel van afgrijzen dan van deernis voor den jongeling op te wekken - òf aan de hoofdtrekken des verhaals geheel ontrouw wordende, den Rooverhoofdman tot een denkbeeldigen held had moeten vormen, die meer in de negentiende dan in de eerste eeuw van onze Christelijke jaartelling tehuis behoort. | |
[pagina 154]
| |
Ofschoon de vier onderscheidene graden of trappen der boetedoeningen en de daarbij vastgestelde gebruiken en plechtigheden, van lateren oorsprong zijn, zoo behoeven wij niet te twijfelen, of de kerkelijke tucht, reeds in de Apostolische eeuw, op vele plaatsen, met de meeste gestrengheid zij uitgeoefend geworden, en vele harde en vernederende voorwaarden aan de wederopneming der boetelingen in den schoot der gemeente zijn verbonden geweest. Na de schildering welke ik van Theagenes' fier en eerzuchtig karakter had gegeven, kwam mij dit als een der gewichtigste bezwaren voor, welke aan de terugkeering en verbetering des jongelings in den weg stonden. Bl. 119.
Voor hen, die 't Christlijk waterbad
Ontvingen, maar het deugdenpad
Te snood afvallig weer verlaten....
De hier bedoelde plaats is Hebr. VI. vs. 4. Dáár lezen wij: ‘Want het is onmogelijk, dengenen, die ééns verlicht geweest zijn - en afvallig worden, wederom te vernieuwen tot bekeering.’ Opmerkelijk is het, dat Clemens Alex., waar hij ons den doop des jongelings mededeelt, hetzelfde woord bezigt, dat ook dáár voorkomt. Eigenlijk toch staat er in ons verhaal: hij verlichtte (εφώτιδε), voor: hij doopte hem. Meer, dan waarschijnlijk is het alzoo, dat ook deze plaats door de eerste Christenen op den Doop werd toepasselijk gemaakt; ofschoon hieruit nog geenszins volgt, dat dit werkelijk de bedoeling des gewijden Schrijvers geweest zij. Zie Abresch, Paraphras, Ep. ad Hebr. t.a.p. - Ik heb bij Ponatus (l.c.p. 22) een aantal aanhalingen gevonden, waaruit blijkt, dat dit woord (φωτίζειν) in de oudste Christelijke Kerk veelvuldig van den Doop werd gebezigd, en dat de doopvont nu eens βαπτιδτήϱιον dan weder φωτιδιήϱιον werd genoemd. Wat hier door mij aan Theagenes in den mond wordt gelegd, zegt Clemens Alex. zelf met zoovele woorden: ‘Daar hij nu eenmaal de hoop op genade en zaligheid, zooals die bij God te verwerven is, geheel had opgegeven, vergenoegde hij zich niet met het geringe of gewone.’ De oorzaak van deze vertwijfeling, en het noodlottig besluit, dat daaruit voortvloeide, valt, na het vroeger aangeteekende, terstond in het oog. Daar men toch de plechtige toediening des Doops niet voor een zinnebeeld, maar voor de werkende oorzaak van vergeving en zedelijke reiniging hield, zoo volgde hieruit vrij natuurlijk, dat hij, die desniettegenstaande tot afval van het Christendom, of andere ergerlijke zonden, verviel, als geheel van Gods genade vervallen verklaard werd. Zeer juist zegt daarom de Schrijver: Over den vroegeren staat van het Christendom: ‘Wie ziet niet, hoe het één der onvermijdelijke gevolgen van deze leer zijn moest, dat een reeds gedoopte, aan eenige grove misdaad zich schuldig makende, zichzelven als verloren moest beschouwen en dus tot wanhoop moest vervallen, of ook, in zijne wanhoop, zich nu maar aan de ondeugd gewetenloos ten prooi moest geven?’ - Op deze aan vertwijfeling grenzende moedeloosheid of (men vergunne mij dit woord) baloorigheid van den jongeling, als geheel voortvloeiende uit de denkbeelden, die hem op dit punt waren ingeprent, wil ik hier bijzonder de aan- | |
[pagina 155]
| |
dacht mijner Lezers gevestigd hebben. Zij dient toch, om zijn zóó diepen val, welke bij zoo vele goede en loffelijke eigenschappen lichtelijk een menschkundig raadsel schijnen kon, op eene bevredigende wijze te verklaren. Zij dient tevens, om het karakter van Theagenes in een gunstiger licht te plaatsen, en niets van de belangstelling, welke hij vroeger mocht hebben ingeboezemd, te doen verloren gaan. Bevindt men bovendien, dat ik het wangedrag des jongelings, dat in het verhaal zelf zeer scherp geteekend en sterk gekleurd is geworden, met eenige verzachting beschreven heb, men zal dit, indien men zich met de boven door mij aangevoerde aesthetische gronden vereenigen kan, ongetwijfeld billijkenGa naar voetnoot1). Bl. 120.
Gelijk een fier, hardnekkig ros,
Dat aan zijn' ruiter is ontsprongen.
Ik zou huiverig geweest zijn eene vergelijking, welke zóó dikwerf reeds gebruikt en daardoor afgesleten is, hier te bezigen, indien niet Clemens Alex. zelf gelijk uit zijn verhaal te zien is) mij daartoe aanleiding had gegeven. Ik heb daarom dit beeld behouden, in de hoop, dat de uitwerking niet zoodanig moge bevonden worden, dat ook op haar het vonnis der alledaagschheid evenzeer van toepassing zij! | |
IV.Bl 123.
Om thans in blinkend lichtgewaad,
Gelijk die maagdlijk reine zielen,
Die, vroeg als hij, aan de aarde ontvielen,
Het Lam te volgen, waar 't ook gaat?
Men vindt hier eene zinspeling op Openb. XIV, vs, 4, waar Joannes, volgens de opvatting van sommigen, het oog op kinderen en vroegtijdig gestorvenen heeft. Over het geheel heb ik mij toegelegd, om den Apostel bij voorkeur zulke bewoordingen in den mond te leggen, als in zijne eigene schriften voorkomen. Het zal nochtans niet noodig zijn, den Lezer hierop gedurig terug te wijzen. | |
[pagina 156]
| |
Bij eene vergelijking van deze plaats met het oorspronkelijke verhaal van Clemens Alex., moet aanstonds een groot verschil in het oog vallen. Dáár toch is de droefheid van Joannes nog veel hartstochtelijker en luidruchtiger dan van den Bisschop. Bij mij is dit geheel omgekeerd. Ik rekende het namelijk eenigszins beneden de waardigheid des Apostels, op zulk eene wijze aan zijn smartgevoel den vrijen teugel te vieren, en heb eene andere droefheid daarvoor in de plaats gesteld, welke, naar mijn inzien, meer met het fijn en diepgevoelende karakter van Joannes overeenstemde. De Lezer oordeele, of ik hierin wèl heb mogen slagen. | |
V.Velen mijner Lezers zullen zich, bij deze woorden, den Nieuwjaarsnacht van een ongelukkige in de Gedachten van Jean Paul, en een tooneel uit die Räuber van Schiller herinneren. Gaarne belijde ik, dat beide plaatsen ook mij voor den geest hebben gestaan. Te ongelijk is nochtans mijne teekening aan de hunne, en te verre staat zij daar beneden, dan dat ik voor de beschuldiging eener slaafsche navolging zou behoeven te vreezen. In dit gedeelte mijns Dichtstuks heb ik mij geheel van het veld der Overlevering op dat der Verdichting verplaatst, en mij alzoo te vrijer kunnen bewegen. Beide droomen van den jongeling heb ik hier ingelascht, niet enkel om die ter opsiering van mijn verhaal te doen strekken. maar ook om den snellen overgang tot de ontknooping der gebeurtenissen te verzachten, en het antwoord op de vraag, waaruit zijne zóó plotseling terugkeering en geheele zinsverandering te verklaren zij, eenigszins gemakkelijker te maken. Bl. 132.
Thans voelt hij 't nederstroomend vocht
Zijn hoofd en schoudren weer besproeien,
En, Hemel! 't is of van 't gelaat
De vlek, die dáár geteekend staat,
In tranen smeltend, weg gaat vloeien.
Men houde dit niet enkel voor eene dichterlijke speling. Clemens Alex. zegt in zijn verhaal, dat de jongeling in een vloed van tranen als ten tweeden male gedoopt werd. De Schrijver in het Christelijk Maandschrift roemt zeer het schoone der vergelijking van de tranen des berouws met den Doop, en wijst ons op Valois, in zijne Aant. op Eusebius. Zij is echter minder het uitvloeisel van het vernuft des Schrijvers, dan van de begrippen van dien tijd, en daaruit geheel te verklaren. Men hield het namelijk daarvoor, dat de vergeving, welke men bij den Doop deelachtig was geworden, opnieuw verzondigd zijnde, niet weder te verkrijgen was, dan door den marteldood, of eene buitengewoon gestrenge boete. Daarom wordt de marteldood meermalen door de Kerkvaders de bloeddoop geheeten. Daarom wil Clemens de tranen des jongelings, als in kracht aan een tweeden Doop gelijk beschouwd hebben, Dit gaf mij aanleiding tot zoodanige voorstelling van den herhaalden Doop, als ik, hier ter plaatse, heb gebezigd. | |
[pagina 157]
| |
Bl. 132.
Zijn rechterhand, met bloed bespat,
Die hij in 't kleed verborgen had,
Om haar aan 's grijsaards oog te onttrekken, enz.
Ik ben hier den inhoud van het oorspronkelijke verhaal vooruit. Eerst na de ontmoeting van Joannes wordt de jongeling voorgesteld, zijne rechterhand, daar deze met roof en moord bezoedeld was, in zijn gewaad verborgen te hebben gehouden; totdat de Apostel hem bewoog, haar weder te ontsluieren, en, zich voor hem nederwerpende, haar met kussen overdekte: aangezien (zegt onze geschiedschrijver) deze thans door het berouw gereinigd was. Of nochtans deze handeling van Joannes het verheven karakter en den helder verlichten geest des Apostels ten volle waardig zij, meende ik eenigszins te mogen betwijfelen. Ik wilde echter deze bijzonderheid (welke Eusebius in zijn verhaal onvermeld heeft gelaten) niet ganschelijk voorbijgaan, en heb haar daarom als een droombeeld, in de ziel van Theagenes opkomende, ingekleed. | |
VI.Bl. 149.
't Scheen Abbadona voor den troon
Zijns rechters, als des Eeuwgen Zoon
Den boetling, voor hem neergestort,
't ‘Ontvang genade!’ tegenfluistert.
Wat mocht ik eerder als algemeen bekend bij mijne Lezers onderstellen dan de treffende en beroemde Episode van Abbadona in Klopstock's Messiade; van Abbadona, den gevallen Engel, in wien toch altijd de sporen van zijn voortreffelijken aanleg, van zijne oorspronkelijke, verhevene bestemming zichtbaar blijven, en die eindelijk, wanneer zijne ziel door het berouw is gelouterd, weder in zijn vorigen rang wordt hersteld? - Vinden wij in den Dichter der Messiade, waar hij zijn Satan en Adramelech schildert, een reusachtig genie te bewonderen: zijn Abbadona herinnert ons, dat hij diepgevoelend en edeldenkend mensch en Christen was. Veilig achtte ik daarom eene vergelijking hieruit te mogen ontleenen. De schoone plaats, welke ik op het oog had, vindt men in den XIXden Zang vs. 130-200.
Bij het ter perse leggen van deze bladeren krijg ik in handen: ‘De Apostel Joannes in Klein-Azië. Critisch onderzoek van J.H. Scholten;’ eene verhandeling, welke door den Hoogleeraar in de Koninklijke Academie van Wetenschappen is voorgedragen, en in het November-nommer van het ‘Theologisch Tijdschrift, jaarg, 1871’ is geplaatst. Waar, als resultaat van dit onderzoek, het beeld des Apostels, zooals de Christenheid zich dit tot hiertoe heeft gedacht, geheel in het niet terugzinkt, en zijn verblijf in Klein-Azië als geheel onhistorisch moet geschrapt worden, daar spreekt het wel vanzelve, dat van de echtheid en geloofwaardigheid of ook van zekere historische kern dezer Legende geenszins sprake kan zijn. Ik heb mij hieromtrent in het bovenstaande met zooveel behoedzaamheid uitgelaten, dat ik zelfs, indien ik mij geheel aan de zijde des Hoogleeraars plaatste, daarin slechts betrekkelijk weinig zou te veranderen vinden. Bij al de grondige studie, welke wederom aan deze verhandeling is besteed, meen ik het nochtans bescheidenlijk daarvoor te mogen houden, dat het critisch onderzoek | |
[pagina 158]
| |
naar het verblijf van Joannes in Klein-Azië, wel verre van hiermede voorgoed gesloten te zijn, pas geopend kan heeten, en dat tegenover het resultaat eener critiek, welke haar scepsis tot het uiterste drijft, nog altijd zwaarwichtige bedenkingen zijn in te brengen. - Het is hier allerminst de plaats om een historisch-critischen strijd te openen, toch veroorloof ik mij een paar aanmerkingen, die geheel op deze legende betrekking hebben.
De Hoogleeraar acht het hoogst onwaarschijnlijk (bl. 656), ‘dat de oude man (ὸ γἐϱωυ,) die na den dood van Domitiaan († 98) nagenoeg honderd jaren telde, op dezen hoogen leeftijd nog te paard gezeten, en zelfs den vluchtenden rooverjongeling nagezet en achterhaald hebbe.’ Intusschen heeft hijzelf zijne lezers er op gewezen, dat de dwingeland, na wiens dood Joannes zich van Patmos naar Efeze begeven hebbe, door Clemens niet wordt genoemd, en daaruit de gevolgtrekking afgeleid, dat de Domitiaan-legende zich eerst later hebbe gevormd. Is dit nu zóó, en nemen wij met den Hoogleeraar aan, dat de Apocalypse omstreeks het jaar 68 is opgesteld, dan zouden wij hier een ruim zeventig-jarigen in plaats van een honderd-jarigen grijsaard voor oogen hebben. Bovendien lees ik nergens in het verhaal van Clemens, dat Joannes den rooverjongeling heeft nagezet (?) en achterhaald, maar wel dat deze, worstelend met het gevoel van schaamte en smart, is blijven staan en den grijsaard heeft ingewacht.
Reeds vóórlang was ik op het gevoelen gekomen, dat het vertelsel van Apollonius (zie bl. 621) als zou Joannes te Efeze een doode hebben opgewekt, en onze Legende in den grond voor identisch zijn te houden, dat namelijk de geestelijke opwekking van den jongeling tot een physisch wonder zal zijn vergroeid. Ik meende in dit verhaal zelve, in het antwoord op de vraag des Apostels ‘waar is de jongeling?’ door den Bisschop gegeven: ‘Hij is dood’, eene niet onbelangrijke aanduiding en natuurlijke aanleiding tot deze veranderde voorstelling te vinden. Uit Scholten's verhandeling zie ik, dat ditzelfde gevoelen ook door Steitz (‘der Montanismus’) is omhelsd en verdedigd geworden. De Hoogleeraar noemt dat gevoelen vernuftig maar toch onaanneembaar, omdat het verhaal van Clemens jonger is en als verhaal eener geestelijke opwekking, volgens den aard der Sage, aan hare versteening tot een lichamelijk feit moet voorafgaan. Het laatste wil ik gereedelijk toegeven, zonder daarom den bewijsgrond zelven te mogen toelaten. De redeneering zou ten volle opgaan, indien Clemens zelfs voor den Auteur der legende te houden ware, in dien zin dat dit verhaal door hem ware verdicht geworden. Maar dit wordt door hemzelven met de sterkste bewoordingen weersproken, en zal kwalijk door iemand ondersteld worden. En nu vragen wij: is het niet juist om de genesis van het gelijksoortig wonderverhaal te verklaren, verreweg het waarschijnlijkst, dat aan onze Legende de prioriteit der wording is toekomende, en kan zij niet, zonder dat wij haar, bij de schaarschheid van berichten uit de Christelijke oudheid, vroeger geboekt vinden, reeds jaren lang in de Christenwereld als volkssage hebben voortgeleefd en rondgewandeld? - Zonder daarom voor hare echtheid te strijden, blijf ik aan deze Legende eene hooge aloudheid toekennen, en als zoodanig blijft zij mede voor Joannes' verblijf in Klein-Azië spreken. |
|