Dichtwerken. Deel 1
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Wis hebt gij dáár uw graf gevonden!
Wis, Vader! was 't de laatste groet,
Dien 'k u met een beklemd gemoed
Hier van de rots heb nagezonden.
Niet één keert uit de diepte weêr,
En zal in 't Vaderland vertellen,
Wat lot u en uw bootgezellen,
Die zwervend langs 't Atlantisch meer,
Hun lijf zóó moedig waagden, trof;
Of wáár uw lijk verkeert tot stof,
En aan wat onbewoonde kusten
Uw witgebleekt gebeent zal rusten!’ -
Zóó jammerde des Stuurmans Zoon.
Wel stond die traan den jongling schoon,
Terwijl hij om en rond bleef staren,
Sinds 't uur van 't overhaast vertrek,
Gekluisterd steeds aan de eigen plek,
Van waar de sloep was afgevaren.
En toch, de zee verzwolg hen niet -
Het achttal, dat de rots verliet,
Zweeft ginds nog dobbrend langs de baren!
De sloep houdt nog haar gang gericht
Naar 't schip, dat wegdrijft voor 't gezicht,
En hoopt, als 't over stag zal wenden,
De brik te steev'nen in de lenden,
Of dwars te kruisen langs haar baan.
Het schip gelijkt een trotschen zwaan:
De sloep een kleen en pluimloos kieken,
Nauw zichtbaar boven d'Oceaan,
Dat onder de uitgespreide wieken,
Haar angstig volgend, schuil wil gaan.
Het fladdrend zeil, gehaald in top,
Zuigt gretig ieder koeltjen op,
En onder 't lustig riemenslaan,
Herhaald met afgemeten klem,
Verheft de Stuurman dus zijn stem:
‘Roeit aan, roeit aan!
De brik gaat straks haar loop versnellen!
Zij brast haar mars- en bramzeil! - toch
Zie ik haar rooden wimpel nog;
Ik kan in 't want de koppen tellen;
| |
[pagina 33]
| |
Wij ploegen met de sloep haar zog.
oeit aan! al blijft de dorst u kwellen.
Die mij als u de keel verschroeit;
Al gaat de riem uw hand ontvellen, -
Gunt d'arm geen rust, hoe zwaar vermoeid:
Voort, voort, in Gods naam voortgeroeid!’
Zij garen al hun kracht - de braven!
En zweeten, zwoegen voort als slaven,
Aan hun galeibank vastgeboeid.
Vergeefs! niets wordt de brik gewaar
Van 't hen omzwevend doodsgevaar;
Of toeft niet, om hun hulp te bieden,
Maar haast zich aan de rots te ontvlieden.
Alsof, zóó lang de golfslag kookt,
En achter haar de zee blijft zieden,
De dood haar op de hielen spookt.
‘Helaas, 't is vruchtloos kracht verspillen!
Wij roeien snel, maar vordren niet!’
Herneemt hij, en zijn kleur verschiet.
‘Zie, hard en vreeslijk is 't! maar 't schijnt,
Daar meer en meer het schip verdwijnt,
Dat ze ons niet zien, niet redden willen.
Legt in de riemen, 't is gedaan!’
Verschrikt zien zij den Stuurman aan
En springen siddrend op. De spanen
Ontzinken hun verstijfde hand,
En slingren ledig aan den rand
Van 't schomlend vaartuig. Bittre tranen
Ontspringen aan hun oog van spijt,
Dat na zóó lang verduurden strijd
Hun nog de schoonste zege ontglijdt.
Nog strekken zij naar 't schip hunne armen,
Als smeekten die voor 't laatst: ‘Ai keer!
Of is er redding en erbarmen
Voor ons bij God noch menschen meer?’
Maar de arm zinkt moede en machtloos neêr.
Dáár zitten ze op hun roeibank weêr,
En staren vóór zich - zien gestadig
Weêr rugwaarts naar 't verdwijnend schip,
Dat wegflauwt tot een vormloos stip:
| |
[pagina 34]
| |
‘Nu zij de Hemel ons genadig!
Nu redt ons alleen de almacht Gods!
Terug, terug weêr naar de rots!’
Terug? - denkt aan geen wederkeeren,
Waar de uitgeputte kracht voor faalt!
Rampzaligen, gij zijt verdwaald!
Straks komt de nacht uw' schrik vermeêren,
Daar de avondzon in 't westen daalt.
Hoe zou uw arm den stroom braveeren,
Die toornig opschuimt voor uw' boeg,
En op zijn' rug u met zich droeg:
Den stroom, die als een moedig ros,
Dat snuivend langs de vlakte jaagt
En nauw den last voelt, dien het draagt,
Op kracht en vlugheid even trotsch,
Hier voortrent in gestrekten draf? -
Hij werpt u van zijn' rug niet af,
Maar klotst steeds voort, en draaft steeds harder.
Terug? - zoeke eerst uw hand een' toom,
Dien ge om zijn hals werpt! - Zegt dien stroom:
Tot hiertoe zult gij gaan, niet verder!
Of geeft u over aan zijn macht!
Laat af van wenschen, vruchtloos hopen!
De onmeetbre zee ligt voor u open;
Ras zal zij 't krakend vaartuig sloopen;
Dan spreidt de golf u 't lijkkleed zacht;
Dan, moede zwervers langs de baren!
Die worstlen blijft met doodsgevaren,
Dan is uw lange reis volbracht,
‘Neen! hoopt niet meer de rots te winnen!’
Zóó barst in 't eind de Stuurman uit.
‘Ploft nog één zware stortzee binnen,
Dan slokt ze ons in, en zinkt de schuit.
Hier redt alleen een koen besluit.
Beraadt u saâm met kalme zinnen!
'k Verzeker u van de uitkomst niet.
De sloep is oud en slecht. Gij ziet
Wat weêrstand ze aan de golven biedt!
Het roer, als ik het om ga wringen,
Dreigt in mijn handen stuk te springen.
| |
[pagina 35]
| |
De mast gelijkt een bevend riet,
En 't zeildoek scheurt bij de eerste vlagen.
Doch, makkers, broeders! durft gij 't wagen
Uw lot te stellen in mijn hand? -
Geeft gij uw woord, uw trouw tot pand,
Om, 't hopend oog op God geslagen,
Wat Hij ons toeschikt saâm te dragen?
Dan stuur ik in een zestal dagen,
- Houdt slechts dit lieflijk weder stand
De sloep naar 't Braziliaansche strand!’
‘Ons voedsel?’ vraagt ge, ‘'t is niet veel!
Een dronk azijn - een handvol meel!
En ziltig vleesch, dat wij hier vonden,
Ons nageworpen in de boot,
Is luttel ponden zwaar en groot.
Een karig deel voor zóó veel monden!
Maar dat één uwer elken dag
(Genoeg is mij een kleine bete)
Ons in de hand het stukske mete,
Wat elk als voedsel nemen mag:
Licht zal het zeven dagen rekken.
De God, die Zarphats weduwvrouw
Niet liet bezwijken in haar rouw,
Doch maanden lang haar kruik deed strekken,
Kan ons de kracht ten leven wekken;
Dat slechts op Hem ons hart vertrouw!’
‘Maar geen kompas? - Ziet aan uw voeten
Den stroom, die voortgiert door de zee!
Hij sleept ons in zijn trekvaart meê;
Hij volgt ons, tot wij stranden moeten.
En dan de zon - zij kent haar baan,
Al wijst die geen kompasnaald aan,
Zij reist des daags ons voort naar 't Westen,
En roept ons elken avond t'huis!
En 's nachts - het vonklend Zuider-kruis,
Waarop we als poolster de oogen vesten!
Bij dag en nacht een vuurkolom,
Die ons - zoo slechts de Heer der winden
De stormen in zijn vuist blijft binden -
Het pad langs d'Oceaan doet vinden!’
| |
[pagina 36]
| |
‘Toch ziet gij treurig zwijgend om.
Denkt ge aan uw makkers, aan uw vrinden? -
'k Versta u, want nog feller smart
Doorknaagt thans, als een worm, mij 't hart.
Mijn eenge zoon’ - zijn stem werd zachter
En beefde, - ‘bleef dáár hulploos achter.
God weet, of ik u wederzie,
Mijn kind! maar dat zijn wil geschie'!
En zoo wij in Brazielje landen,
Dan smeeken we om een zeilreê schip,
Dat ons terugvoer' naar de klip,
En staven 't woord, dat wij verpandden,
(ô God! die vreugd waar schier te groot!)
En zijn hun redders van den dood!’
‘Wat antwoordt gij?’ - Doch niemand breekt er
Het zwijgen af. De moedloosheid
Ligt over 't strak gelaat verspreid,
Één hunner slechts rijst op en spreekt er:
‘Komt, makkers, broeders, moed gevat!
De reis gewaagd! gelooft gij, dat
Zóó wonderbaar door God ons 't leven
Gered is, om ons aan den dood
En 't spel der winden prijs te geven? -
Neen! daartoe was de hulp te groot,
Die Hij, in dien verschrikbren nacht,
Aan ons, rampzaal'gen, bood!
Gesteund nog op zijn liefde en macht! -
Draai om het roer - en wend den steven!
Vooruitgezeild op Gods genâ!
Ik volg u - naar Amerika!’
‘In Gods naam!’ roepen allen 't na,
‘Vooruit dan - naar Amerika!’
Amerika! - welk dichtrenlied
Verheft tot stouter galm zich niet,
Waar gij 't geklank uws naams laat hooren?
God sprak - toen in columbus' ziel
Het grootsch, bevruchtend denkbeeld viel -
Een wareld stond daar, jonggeboren!
Als nieuwe zon, wier dageraad,
| |
[pagina 37]
| |
Waar de oude zon ter ruste gaat,
Het eerst in 't West begon te gloren:
Als schoone, donkerkleurge bruid,
In volle ontwikkeling geschapen,
Zich bloemen vlechtend om de slapen,
Reest gij den schoot der golven uit,
Het hoofd omkranst, de borst bepareld.
En 't grijs Euroop ontvlamde in gloed,
Die 't hart eens minnaars jagen doet,
Toen gij voor 't eerst door de oude wareld
Als nieuwe wareld werdt begroet.
Het stak begeerig langs den vloed
U de armen als zijn weerhelft tegen,
Maar bracht, als bruidschat, vloek voor zegen,
En trapte, na geleschten dorst,
Als zijn slavinne u op de borst.
Maar fier hebt gij u zelf gewroken,
De schalmen van uw boei verbroken,
Uw kluisters tot een zwaard versmeed!
Gij wiescht de striemen van uw koorden,
En 't Zuid geeft antwoord aan het Noorden,
In d'opgewonden vrijheidskreet!
Nog staat gij dáár vol kracht en schoonheid,
Die onverzwakte jeugd tentoonspreidt;
En zoo de last van zonde en schuld,
Die 't grijs Euroop weegt op de schouderen,
U niet als ons doet vroeg verouderen,
Wie schetst ons wat gij worden zult,
Wat nieuwe toekomst u gaat blinken,
Als reeds Euroop in 't graf zal zinken,
Schoon de oude wareld onderga? -
ô Jong en schoon Amerika!
Schoon zijt ge, ontzagverwekkend schoon,
ô Land der hemelhooge bergen!
Gij weigert nooit na d'arbeid loon,
Hoe luttel zweets uw grond blijft vergen.
't Is eeuwig zomer aan uw voet;
En de aard, geprikkeld door dien gloed,
Geeft willens steeds verhoogde rente.
Uw' bloemengaard doorgeurt de lente,
Waar gij uw' bergrug rijzen doet.
| |
[pagina 38]
| |
Nog hooger, waar ge uw steenrotsblokken
Reeds in der wolken nacht verliest;
Daar waait de herfstwind door uw lokken.
Nog hooger waar de lucht bevriest
En ijs vormt van de regendroppen;
Waar plant noch dier meer aâmt of leeft,
Maar soms de ontzagbre condor zweeft;
Dáár dragen Chimborasso's toppen,
Nooit van hun blinkend kleed beroofd,
Den eeuwgen winter op het hoofd! -
ô Land der ontoegankbre dalen!
Zoo veler stroomen wieg en bron,
Die hupplend door de velden dwalen;
Waar ook de trotsche Maranhon,
De reuzenvloed der Amazonen,
Zijn' onbeperkten loop begint,
En eerst als een satijnen lint,
Gestrikt door 't haar dier strijdbre schoonen,
Zich langs zijn boschrijke oevers windt;
Maar ras, zich wentlend door de vlakte,
Tot een verzilverd vloertapeet
Zijn' hooggezwollen stroom verbreedt,
En op zijn kreuklend golvenkleed
De stammen meêdraagt, die hij knakte
En bij den wortel nedersloeg,
Terwijl hij door uw wouden joeg. -
ô Land der onafzienbre wouden!
Die nooit versterven, nooit verouden,
Wier loofgordijn voor 't vuur der zon
Eene ondoordringbre tente spon;
Maar aan wier breed-vergulde zoomen,
Maar in wier hoog-gewelfde boomen
De vooglen - in hun vederpracht
Wedijvrend met den gloed der kleuren,
Die van uw schoonste bloemen lacht -
't Gepluimde hoofd ten hemel beuren,
Dat als hun halskraag vonkt van goud,
Of 't onderdomplen in de geuren,
Die stroomen van uw balsemhout. -
Wat keur en rijkdom van metalen,
| |
[pagina 39]
| |
Brazielje, prachtig avondland!
Rust sluimrend in uw ingewand!
Gij strooit voor schelpen en koralen
Smaragd en korlen goud door 't zand,
En zaait in 't slijk den diamant,
Die schittring spreidt door hoofsche zalen,
En in de kroon der vorsten brandt! -
Eens stond ge, ô rijk gezegend strand!
Ook ons een deel af van de schatten,
Die ge in uw aadren blijft bevatten,
Toen Neêrlands vloot den Portugees
Bestookte en stout de driekleur heesch
Op Salvadors verheerde wallen!
Thans deert u Hollands roem niet meer,
Brazielje! maar het eerst van allen
Als parel aan haar kroon ontvallen,
Roept gij slechts uit het grijs weleer,
Van uitgeschenen heldenglorie,
Van nederlaag na krijgsvictorie,
Verbleekte schimmen der Historie
En droevige herinring weêr!
't Wordt avond op 't Atlantisch meer.
De zonneschijf spreidt rooder glanzen,
En schijnt de sloep vooruit te dansen,
Terwijl haar vuurbol aan de transen
Met meer dan dubble grootte blinkt,
Hoe lager zij in 't westen zinkt.
Soms - door de deining van de golven -
Schijnt zij te steigren langs haar baan,
En hoog nog aan de kim te staan;
Soms - door de purpren zee bedolven -
Verdronken reeds in d'Oceaan,
Om ras, als brak weêr de uchtend aan,
(Begoochlend schouwspel, prachtig wonder!)
Opnieuw vol luister op te gaan.
Nu beurt zij 't hoofd, dan duikt zij 't onder,
Tot zij, vergeefs teruggewacht
Voor aarde en zee heeft uitgeblonken,
En nu in onbetwistbre pracht
't Gestarnt laat schittren met zijn vonken,
In d'onbewolkten keerkringsnacht!
| |
[pagina 40]
| |
En lucht en golf en zee en heemlen -
't Schijnt in één glans dooreen te weemlen,
En saâm te smelten tot één gloed;
Omhoog een oceaan van zonnen,
Omlaag veel duizend Orionnen,
Die hupplen langs den zilvren vloed!
't Is nacht. - Voor weinige oogenblikken
Heeft elk, van 't zeildoek overspreid,
Zóó goed hij 't kloppend hoofd mocht schikken,
Zich in de sloep ter rust gevleid.
(ô Moog' die sluimring hen verkwikken!)
't Is stil en alles slaapt aan boord.
Niets dan een dof gereuteld woord,
Wanneer een droom hen op komt schrikken,
Wat nog hunne ademhaling stoort.
De Stuurman waakt slechts; - neêrgezeten
Bij 't roer, houdt hij 't bereeknend oog
Gevestigd op den starrenboog,
Of hij der heemlen ruim wil meten.
Hij murmelt binnensmonds een lied:
‘Hij, Isrels Wachter. sluimert niet!’
Maar breekt soms af en staart in 't ronde,
Alsof hem iemand fluistrend riep;
Dan buigt hij 't hoofd, dan zucht hij diep,
Dan voelt hij 't steken van zijn wonde,
Blikt opwaarts naar des Eeuwgen troon,
En stamelt zacht: ‘ô red mijn' zoon!’
De sloep snelt voort langs d'Oceaan.
Zij wandelt eenzaam langs haar baan,
En elke morgenstond,
Die uit een' korten slaap hen wekt,
Toont hun, zóó ver het oog zich strekt,
Nog d' eigen horizont.
Zij hooren niets dan 't golfgerucht
En 't koeltjen dat in 't zeildoek zucht;
Zij zien slechts zee en lucht,
Een kleed van groen en hemelsblauw;
Of als een zeil, bij 't avondgrauw,
Te glinstren schijnt aan 't zwerk;
Het bleek een ver-verdwaalde meeuw,
| |
[pagina 41]
| |
Die, naadrend met haar heesch geschreeuw,
De zee tipt met haar vlerk. -
Soms speelt een purperkleurge troep
Dolfijnen om en vóór de sloep,
En spartelt langs den zoom
Van 't vaartuig, smakkende aan den rand,
Maar als een rappe vuist ze omspant,
Dan glippen ze uit des roovers hand
En duiken in den stroom. -
Soms komt een reuzig zeegedrocht
Geschoten uit zijn diepste krocht,
En blaaskaakt om den boeg,
Alsof 't dáár spijze rook en zocht,
En één tot offer vroeg.
En 't bootsvolk blikt het aan vervaard,
En ducht, dat - schiet het dichter bij -
De sloep, gebeukt door d' ijzren staart,
Zal tuimlen overzij.
Maar ze aadmen ras weêr ruim en vrij;
Want toen een roeier 't even sloeg,
Wat schrik toen 't log gevaarte joeg!
Het krult zich snel inéén;
Zijn staart trekt als een anker krom;
Het neemt een luchtsprong, duikelt om,
Ploft neêr en graaft een' kuil rondom,
Spuit hoog een dubble straalkolom,
En 't zeegedrocht verdween! -
Soms zweept de wind de baren hoog;
Dan blijft geen draad van 't kleed hun droog;
En de overplaste boot,
Die half met water staat gevuld,
Blijft in een wolk van schuim gehuld,
En iedre golf, die nader krult,
Dreigt ondergang en dood. -
Soms overtrekt een floers de lucht,
Dan rijst uit ieders hart de zucht:
‘Ach, dat er regen daal!
Zij 't onweêr vreeslijk en geducht,
Zoo slechts met elken bliksemstraal
En losgebroken donderknal
Een druppel nedervall'!’ -
Dáár gonst in 't eind de regendrop!
| |
[pagina 42]
| |
Zij garen 't vocht in 't zeilkleed op;
Maar 't doek, met schuim bespat,
Doortrokken van 't gepekeld nat,
Vergiftigt hun nog d'eersten dronk,
Dien God na zóó veel lijden schonk. -
Één, die zijn' breedgeranden hoed
Had meêgedragen door den vloed,
Heft dien ten hemel op met spoed,
En brengt hem aan den mond;
En evenals op 't hoogtijdsmaal
De berkemeier of pokaal,
Gaat hier zijn stroohoed rond -
Zóó worstlen zij, bij dag en nacht.
Vergeefs nog 't eind der reis gewacht!
De zesde dag vlood heen.
Één houdt er op de voorplecht stand,
Die scherp in 't rond zijn blikken spant,
Doch vraagt men: ‘Ziet gij ergens land?’
Dan zegt hij treurig: ‘Neen!’
De laatste bete is reeds gebroken,
Waarbij geen dronk meer 't hart verkwikt,
De keel, van gloeiend vier ontstoken,
Heeft, daar zij krachtloos nokt en hikt,
Half weigrend 't voedsel doorgeslikt.
Geen oog wordt meer des nachts geloken
De morgen wekt tot nieuwe smert,
Daar weêr hun hoop verijdeld werd,
En ze in de schemerende vert'
Niets van 't beloofde land zien dagen.
Dan krimpt hun 't hart te saâm van schrik,
En scherp verwijt spreekt uit den blik,
Die op den Stuurman wordt geslagen,
Alsof hij, heilvoorspellend, loog,
En hij alleen de schuld moest dragen
Van 't wee, dat thans zóó plettrend woog.
Dat ziet hij, strekt zijn hand omhoog
En spreekt: ‘Ik gis wat gij wilt vragen;
Maar schoon reeds de achtste dag vervloog,
God weet, of ik u wreed bedroog!
Nog is de hoop mij niet ontnomen.
Ziet gij, in wijd-gespreide vlucht
| |
[pagina 43]
| |
Die vooglen zwermen door de lucht? -
Zij roepen 't welkom langs de stroomen,
Zij brengen 't eerste olijvenblad,
Als noach's duif op Ararat;
Zij spellen, dat wij dichter komen,
En licht niet ver meer zijn van 't strand.
En - mocht ook heden de uitkomst falen -
Wacht slechts op de eerste morgenstralen:
Rijst weêr de zon - dan zien wij land!’
Zóó sprak, met onvervaarde ziel,
Ook eens columbus, toen zijn kiel,
Op nooit voorheen beproefden tocht,
Naar overzeesche stranden zocht,
Terwijl zijn hand naar 't Westen wees,
Waar straks de nieuwe wareld rees.
Maar aan columbus dacht hij niet -
De Stuurman, die, na 't vallend donker,
Zijn ligplaats in de sloep verliet;
Dien gij, bij 't deizend stargeflonker,
Vóór op de plecht nog waken ziet.
Hij zit dáár in gepeins verloren,
Met de armen op de borst gekruist; -
Hij luistert, hoe de golfslag bruist,
En 't is hem, of die zachter ruischt,
En minder zwaar hem klotst in de ooren. -
Wat draagt de zee een wondre kleur!
Wat frisschen, vreemd-doormengden geur,
Die 't hart versterkt bij 't snuivend rieken,
Draagt op haar nat-bedropen wieken
De zeelucht aan bij 't uchtendkrieken! -
Wat donkre nevel dekt de kim!
Zijn 't bergen, of een krans van wolken,
Die, scheemrend met een flauw geglim,
Als torens rijzen uit de kolken? -
Hij scherpt zijn blikken, maar een traan,
Dien hij vergeefs zoekt weg te pinken,
Blijft als een wolk voor de oogen staan.
Dáár gaat de zon in 't oosten blinken!
Neen, God beschaamde 't bidden niet!
't Is land, dat hij dáár scheemren ziet.
‘Rijst makkers, rijst!’ en opgevlogen,
| |
[pagina 44]
| |
Wrijft elk den nevel zich uit de oogen,
En staart in 't rond: ‘Wat ziet ge? - waar?’
Hij antwoordt niet - zijn borst blijft hijgen;
Zijn hart is vol - zijn lippen zwijgen;
Hij vat hun arm en wijst slechts: dáár!
't Is land! nu zien zij allen 't klaar.
‘Geloofd, geloofd zij Gods gena!
Brazieljes kust! Amerika!’
Zij zien, hoe duinen 't strand omringen,
Dat zachtkens dalend zeewaarts glooit;
Dáár achter rijzen heuvelklingen,
Met frisch geboomte in 't groen getooid.
Zij meten d' afstand voor hun voeten,
Dien zij nog snel doorklieven moeten,
Om 't strand te kussen, dat hen wacht.
Zij staren op die bergenpracht,
En breiden de armen in verrukken,
Terwijl hun oog van vreugde schreit,
Als wenschten zij uit dankbaarheid
Die bergen aan hun borst te drukken;
En galmen 't uit, en jublen 't na:
‘Brazielje's kust! Amerika!’
|
|