| |
III.
De klip.
De scheemring dunt - het zwerk gaat blozen;
De morgen daagt. Het kleurloos grauw
Der lucht versmelt in lieflijk blauw;
Het blauw in 't rood van purpren rozen,
Die versch geplukt zijn van haar steel;
Het rood wordt hoog-oranjegeel:
Het geel wordt goud; het goud vat vuur -
Dáár rijst de zon, die 't vlammend hoofd
Uit lichtweêrspieglend golfazuur
Ten hemel beurt; de sterren dooft;
De rots haar nevelkleed ontrooft,
En met ontelbre regenbogen
De wolken kleurend van kristal,
Hun 't oord van schrik ontrolt voor de oogen,
Wat thans hun woonoord worden zal.
Dáár lag de rotsklip, arm en naakt,
Wier rug de zee doorzaagde en kloofde;
| |
| |
Zwart als de kool, in 't vuur geblaakt,
Die pas in 't sissend nat zich doofde,
Dat kokend opdampt wijd en zijd;
Zwart als een uitgebrande krater,
Die eens zijn vlammen spoog in 't water,
Maar wien reeds sinds onheugbren tijd
De gorgel weêr was toegewrongen,
En die, bij d'onderaardschen strijd
Van 't vuur, dat lucht zocht door zijn longen,
In stukken is van één gesprongen.
Hier rijst geen boom, geen struik omhoog,
Geen bloemgewas der Keerkringlanden
Verrukt met bonte pracht hier 't oog. -
Hoe fel van d'onbewolkten boog
't Loodlijnig zonnevuur moog' branden,
Het wekt geen leven in de borst
Dier rotsen, met een ijsren korst
Als harnas van metaal omschorst.
Geen scheutje worstelt door de reten,
Als splintrend glas van één gespleten.
Geen half-ontsloten oesterschaal
Wil op dien dorren rotsgrond kleven.
Geen krans van breed getakt koraal -
Als loofwerk in albast gedreven,
Of als borduursel saâmgeweven,
En ragfijn uitgewerkt als kant -
Schenkt aan dit doodsch en vreugdloos strand
Een' zweem van plantengroei en leven.
De krab alleen, die als de spin
Maar voort zich sleept met loomer tred,
Kruipt ieder rotsholte uit en in.
En aan den bovenrand der klippen,
Wier glinstrend zwart met witte stippen
Is dicht bezaaid en oversneeuwd,
Dáár huist en joelt, dáár tiert en schreeuwt
Een talloos heir van zeegevogelt,
Met gele sneb en bont gevlogelt.
Reeds liet het, toen 't nog duister was,
Door naar gekrijsch en schrillen kreet,
Door dwarlend zwieren langs den plas,
| |
| |
En soms door scherpen snavelbeet,
Zijn' schrik en onrust klaar bemerken,
Alsof op zwarte vleêrmuis-vlerken
Een spokendrom de lucht doorreed.
En nu, bij de eerste morgenstralen,
De rots in 't volle licht gaat pralen,
Nu vliegen dichte zwermen op
En drijven, onder rustloos snateren,
In witte wolken langs de wateren.
Men ziet er met gepluimden kop,
En toornig opgezwollen krop,
Steeds fladdren om den hoogsten top.
Men ziet, met angstig vleugelkleppen.
De gaaikens naar het nest zich reppen,
Waar 't piepend jong werd uitgebroed.
Men ziet er, 't vonklend oog in gloed,
Die van de steilste rotspunt turen
Op 't scheepsvolk, klautrend aan hun voet,
En sluiks dáár van hun wachtpost gluren,
Alsof hun schrander oog reeds gist,
Welk lijfsgevaar hun valt te schromen,
Nu zij het rijk zien ingenomen,
Nooit door een' stervling hun betwist!
Thans ziet, thans weet ge waar gij zijt,
Geredden! tot wat prijs het leven,
Zóó duur gekocht, u is verbleven!
Ach, have en leeftocht, alles kwijt,
Aan duizend nooden prijs gegeven,
Slaat gij uwe oogen rond met beven!
Gij ziet het slinkend wrak van 't schip
Tot gruis vermalen op de klip!
Gij blikt de woeste rotsen over,
Gij kruipt ze op knie en handpalm rond,
Maar vindt geen plek beschauwd met loover,
Geen bronaâr, zijplend uit den grond,
Die u de lippen laaf'. Wel blinkt
Van verre een heldre plas u tegen;
Maar 't is geen bronnat, 't is geen regen,
Wat ge opschept en zóó gretig drinkt:
't Is zeevocht, dat den mond verwringt;
Dat walglijk zout en bitter smaakt,
| |
| |
En, pas geslorpt, wordt uitgebraakt.
Thans weet gij, Droeven! waar gij zijt;
En 't denkbeeld zinkt als lood op 't harte.
Hoe al de doodsangst, dien gij tartte,
Hoe al de ellende, die gij lijdt,
Slechts een beginsel is van smarte!
(Ach, 't is niet ijdel, wat gij vreest!)
En 't schrikbeeld spookt reeds voor uw' geest,
Hoe gij, met toegeschroefde borst,
En half verstikt van hitte en dorst,
De voeten kwetsend aan die scherven,
Om voedsel gillend dáár zult zwerven;
Hoe gij, gekluisterd aan die rots,
Gedoemd kunt zijn om dáár te sterven.
En, eer ge uw laatste kracht gaat derven,
Den dood zult wenschen duizendwerven,
Tot hij verschijnt als Engel Gods!
Toch leent de hoop op redding krachten.
Hoe weinig haar ook 't hart vertrouwt;
De zucht herleeft tot zelfbehoud,
Bedwingt de half geslaakte klachten,
Hoe reeds de drooge lippen smachten,
En spoort tot d' arbeid jong en oud.
De Scheepsvoogd wenkt de rapste knapen,
In 't springen vlug, in 't klimmen stout,
Om eiers van de rots te rapen;
En dikwerf heeft een sluwe gast
Een' vogel, suffende ingeslapen,
Of wakend bij zijn nest, verrast,
Die wel met strakgespannen vêren,
Met sneb en klauw zich blijft verweren.
Doch, bij de vlerken neêrgehaald,
Dien weêrstand met den dood betaalt. -
De giek, in 't slingren lek geslagen,
Wordt leêggehoosd en dicht gesjord,
Met touw gestevigd en omgord,
Half voortgezeuld, half voortgedragen,
En weêr van 't strand in zee gebracht.
De kloeksten gaan er 't lijf in wagen.
Zij maken op het drijfhout jacht.
En achterhalen 't dobbrend vat,
| |
| |
Waarin nog 't vleesch begraven zat,
En keeren met een rijke vracht,
Die, telkens uitgezet aan wal,
Tot redding van hun kwijnend leven,
Voor 't minst een poos nog strekken zal. -
Een wacht wordt beurtlings uitgezet,
Die op het zwalpend scheepstuig let,
En wat van 't wrak komt aangedreven
Wordt, daar men dreg en handboom mist,
Met plank en roeispaan opgevischt.
De vlag, op 't hoogste punt geheven,
Den scheepling tot een sein en baak,
Waait uit van d' opgerichten staak.
Ach! niet, gelijk in vroeger eeuwen -
Toen ze, als blazoen der Waterleeuwen,
Bij pulverdamp of stormgeloei,
Met fierheid uit haar kreuken woei,
En nimmer laf werd neêrgestreken,
Maar vaak op 't nieuw veroverd land,
Als 't vreugdeschot werd losgebrand,
Oud-Neêrlands zee-triumf ten teeken,
Als zegestandaard stond geplant, -
Gaat zij van Hollands glorie spreken,
Maar angstig-wuivend redding smeeken
Aan elk, wie in het bleek verschiet
Haar driekleur in de lucht ziet steken,
En 't wappren van haar dundoek ziet.
Maar ginds aan een der steilste kloven,
Diep door de golven uitgehoold,
Dáár staat het scheepsvolk saâmgeschoold.
Zie, wat de zee van 't wrak gaat rooven,
(ô Wonder!) drijft dáár zwalpend boven,
En borrelt uit den wijden mond
Der draaikolk, die er giert in 't rond.
Dáár heeft, door rustloos voort te delven
In de onderwoelde rotsgewelven,
De branding, die de klip bestormt,
Een diepe loopgraaf zich gevormd,
Die, alles dreigend met vernieling,
Zich hier een' uitgang heeft geboord.
En wat zij aangrijpt in haar wieling,
| |
| |
Dat zuigt zij door de draaikolk voort.
Men vischt er latwerk, zeil en koord,
't Gordijn-festoen der scheepskajuit,
Gebroken raas en planken uit,
Dooreengeward met doek en tijk.
Maar als de hand weêr plompend daalt.
Vat ze in de kleedren van een lijk.
Een drenkling wordt er opgehaald,
Een blonde knaap nog jong van jaren,
Het bol gelaat nog vriendlijk rood,
Die droevig hen scheen aan te staren,
Als smeekte hij nog in den dood:
Hem niet te werpen in de baren.
Zij zoeken hem een legersteê,
Die niet bereikt wordt door de zee,
En overstaaplen 't lijk met steenen;
Maar kunnen 't neêrgezonken hoofd,
Dat hangen blijft, van steun beroofd,
Een' rotsklomp slechts als peluw leenen.
o Jonge doode, aan verre kust!
Gij slaapt uw' diepen slaap gerust,
Ook zonder grafkuil, wade, of kist;
Maar zoo uw droeve Moeder 't wist,
Zij zat hier dagen lang te weenen;
Zij hield hier bij uw lijk de wacht,
En joeg van 't aas de vogels henen,
En zei u snikkend: goeden nacht!
o Moog' Gods liefde u eens hereenen!
Slaap op dat harde doodsbed zacht!
Zóó was de dag ten eind gebracht,
De scheemring viel; doch eer de nacht
Haar donkren mantel heel ontplooide,
Waarop de maan haar zilver strooide:
Dáár seint en wuift en roept de wacht:
‘De sloep, de sloep is weêrgevonden!’
De sloep - die, op 't verdek gebonden,
Gekerkerd bleef als in een graf,
Toen 't schip werd door de zee verslonden
Sloeg de aangelegde kluisters af,
Nu 't wrak vernield was en vergaan,
En spoelde in een der kreken aan;
| |
| |
Wel half bezweken voor 't geweld
Der golven, maar getuigd, hersteld,
Licht sterk genoeg om zee te bouwen,
En 't eenig middel tot behouên,
Waar 't dood of leven geldt!
En als in 't vroeg-ontwakend Oost
Weer de eerste straal van d'uchtend bloost,
Vereent zich 't volk in groep bij groep,
Om de aan het strand geworpen sloep
Weer op te timren en te tuigen.
Men trekt uit de aangespoelde duigen
De spijkers, die men telt en spaart.
Het kromhout, wat zich recht laat buigen,
Wordt op een hoop bijeenvergaard.
Het mes wordt uit de scheê getrokken,
En dient voor handzaag en houweel;
Een stuk van 't puin der rotssteen-blokken.
Voor hamer, zonder greep of steel.
Men overtrekt de wijdste spleten,
En vloert den kranken bodem sterk,
Of pluist en rafelt touw tot werk,
En stopt en dicht de nauwste reten.
Één, stout en vindingrijk van aard,
Die 't mes, door 't kerven botgeschaard,
Pas op den grond had scherp geslepen,
Heeft fluks een dunne plank gegrepen,
Die hij, gekloofd, gespalkt tot reepen,
Waar langs het mes weêr schaaft en glijdt,
Tot licht-beweegbre riemen snijdt.
Een roeispaan wordt omhoog gestoken;
Hij dient de zeilschuit tot een' mast,
Den drager van 't kajuit-gordijn
Slaat men als ra in 't toppunt vast.
Een stok zal 't schip tot boegspriet zijn.
Een andre spaan, in tweê gebroken,
Hangt met ver-uitgestoken tand
Te bunglen aan den achter-steven,
Om 't hobblend vaartuig stuur te geven:
En zeilreê ligt de sloep op 't strand!
Één houdt het losgeschroefde glas
| |
| |
Eens kijkers 't vonklend zonlicht tegen,
Dat vlamt en flikkert langs den plas,
En spranklend vuur strooit allerwegen;
Tot zich de wijd-verspreide vloed
Dier stralen in één punt ontmoet,
En, in één bundel saâmgeregen,
Een heldre vonk ontglimmen doet,
Door licht-ontvlambre stof gevoed. -
Een blauwend wolkje komt gestegen.
Zij dragen snel van wederzij'
De weggespatte spaanders bij,
En sprokklen hout, waar de andren kloven -
En knettrend klimt de vlam naar boven,
Die, 't water kleurend met haar gloed,
Straks als de zon haar vuur gaat dooven,
Bij nacht als noodsein dienen moet.
Ginds waar de zee een baai zich schiep,
Verdeelen zich de jongste maats,
En kiezen zich hun stand en plaats,
Waar 't water driftig zeewaarts liep;
En met het toegeworpen aas
Verlokken zij den visch in 't diep,
Die, snel geslingerd naar omhoog,
Weldra te spartlen ligt op 't droog. -
Ginds ziet men forsch-gespierde mannen
Zich krommen met vereende kracht,
Bij 't zeulen van een zwaarder vracht. -
Van 't zeildoek wordt een tent gespannen,
Door balk en rondhout onderstut:
Zij dient het scheepsvolk tot een hut,
Waarin ze een luttel schaduw vinden,
Hoe weinig ze ook voor d' aâm der winden
Of voor den gloed des daags beschut. -
Beweging heerscht thans wijd en zijd,
Men hakt en klopt en kerft om strijd,
En de anders doodsche en stille reê,
Die (schoon de branding van de zee
Zich als kanonvuur hooren dee')
In doffe rust scheen ingeslapen,
Is in een timmerwerf herschapen,
En de echo klopt en hamert meê.
| |
| |
De derde morgen was verrezen.
Wat is die glinstrend-witte stip? -
Zij galmen 't uit: een zeil! een schip!
God! zou er redding mooglijk wezen?
Haalt hooger nog de vlag in top,
Of beurt met staak en al haar op!
Laat golven 't uitgespreide laken!
Licht dat de brik haar koers zal staken,
Als zij dat fladdrend noodsein ziet.
Vergeefs, zij wendt of nadert niet!
‘Springt in de sloep dan, vóór de vloed
Weêr opkomt, roeit haar in 't gemoet,
Of in haar zog haar nagereden!’
De Stuurman heeft het laatste woord
Des Scheepskapteins pas half gehoord,
Of richt vooruit naar 't strand zijn schreden.
Hij floddert met de sloep door 't nat,
Dat over knie en schouders spat,
En houdt reeds, de eerste er in getreden,
De roeispaan als een roer omvat.
Vier, vijf, zes makkers volgen snel;
Nog één - de boot is volgeladen.
Nu houdt men af op zijn bevel,
Maar schudt de hand tot laatst vaarwel
Hun, die vol spijt weêr rugwaarts traden.
De Stuurman draalt - hij zoekt zijn' zoon -
‘Groet hem!’ spreekt hij op doffen toon,
‘Licht wordt de brik niet weêrgekregen;
Maar roeien wij nog 't schip op zij',
En redt men ons, dan keeren wij
En redden u met 't Hemels zegen,
Of vinden in de zee ons graf!’ -
Dáár komt de jongling aangevlogen!
Maar 't is te laat - de boot stak af.
De vader, die er 't sein toe gaf,
Staart op zijn' zoon met vochtige oogen,
Die tot aan d' uithoek van de baai
Hem groet, met doek en armgezwaai.
Ach! al te wreed wordt gij bedrogen,
Die, op die rotspunt saâmvergaard,
Geheel den dag dáár tuurt en staart!
De brik is uit het oog verdwenen,
| |
| |
En ook de sloep - zij keert niet weêr.
De zon heeft aanstonds uitgeschenen,
En dubbel zwart zinkt de avond neer.
Hoopt, Droeven, nu geen redding meer.
Die 't waagstuk al te kloek bestonden,
Wis, dat zij, door de zee verslonden,
Hun graf in 't diep der golven vonden!
Een loome dag kroop weêr voorbij.
De vijfde zon ving aan te gloren.
Weêr laat de vreugdekreet zich hooren:
‘Een zeil in 't oog ter linkerzij!’
Men ziet het luchtig touwwerk zweven,
Als had een spin haar web geweven,
En hoe de zon het zeildoek glanst,
Hoe ze over 't blinkend koper danst
Der stuurplecht, en aan raas en steven
Vergulde lijsten heeft gegeven!
Geen twijfel meer, of 't schip u zag!
Het hijscht Brittanje's handelsvlag!
Een sloep komt naar het strand gedreven,
Zij naakt, al staat de branding hol;
Zij hoort van verre uw raadloos kermen;
Zij laadt haar slanken bodem vol,
En neemt u op met open armen!
En eerlang zal de schelle faam
In 't Vaderland, uit duizend monden
Uw wonderbaar behoud verkonden,
Bij 't zegenen van roxby's naam!
Neen, niet dat vreugdelied gezongen!
De helft is pas den dood ontwrongen;
Zie! hoe, den rotswand langs verspreid,
De helft nog steeds op redding beidt!
De sloep, zich werkend door de gaten,
Waar 't brokklig rif zich splijt en scheurt,
Heeft voor hun oog weêr 't strand verlaten,
En wordt in de open zee gesleurd,
Hoog door de golven opgebeurd;
De sloep - waarin hun makkers zaten,
Waar moede en zwak de Scheepsvoogd zat,
Die aarslend in het vaartuig trad,
| |
| |
En 't laatst wilde op de klip vertoeven,
Maar dien men, krank en afgemat,
Als wie het eerst zou hulp behoeven,
Tot lijfsbehoud gedwongen had;
Die, naast de roeiers opgerezen,
Zijn laatste groeten zendt naar 't strand,
Als sprak hij, wuivend met de hand:
‘Verbeidt hun weêrkomst zonder vreezen!
Straks ziet ge op nieuw de sloep geland!’
De vlag blijft steeds in top geheschen,
Als riep zij hun in 't wappren toe:
‘Al spookt de zee nog zóó verbolgen,
Ras zult gij die geredden volgen:
Verwacht dat tijdstip blij te moê!’
Maar 't schip, door wind en stroom gedrongen,
Drijft verder af, hoe 't worstlen moog;
De sloep, door hooger zee besprongen,
Wordt ver geslingerd uit hun oog,
Hoe dikwerf zij te naadren poog':
Tot zij, gestaâg terug gesmeten,
Niet langer waagt haar kracht te meten,
In 't kampen met de d'ontstoken vloed,
Waarvoor zij deinsend zwichten moet. -
Ach! elf rampzaalgen blijven achter,
Wier weenend oog, vol raadloosheid
En stomme smart, ten Hemel schreit,
En angstig heenblikt naar den wachter:
Of hij de vlag nog scheemren ziet?
Hij schudt het hoofd, maar antwoordt niet;
En vreeslijk graaft de klauw der smarte
In 't pas door hoop gebalsemd harte,
Nu, wat hun zeekre redding scheen,
Gelijk een droomgezicht verdween.
Één was er op de klip gebleven,
Die, nu de laatste lichtstraal flauwt,
De vonk der hoop nog levend houdt,
Eer ze, uitgegloord, in 't hart gaat sneven;
Die vaak aan 't krankenleger stond,
Tot redding van 't bedreigde leven;
Maar thans, nu hij veel dieper wond
Dan lichaamssmart te heelen vond,
| |
| |
Zijn' broedren raad en troost wil geven,
Aan wie hem 't leed te nauwer bond.
Hij heft dier moedeloozen krachten
Weêr op door menig troostrijk woord,
Dat hulp en uitkomst doet verwachten.
Hij spoort tot bidden aan. Hij smoort
Der wanhoop woeste jammerklachten.
Hij handhaaft moedig orde en wet,
En als de dorst gaat scherper vlijmen,
Of de ingezonken krachten zwijmen,
Springt hij hun voor in 't waterbed,
Waar 't overstorten van de golven
Een breede geul, een veilge kom
Als tot een badplaats had gedolven.
Dáár wentlen zij het lichaam om,
En vinden in dier golven woeling
Voor 't heetgeblakerd lijf verkoeling.
Dáár blijven zij soms heel den dag
In 't overzwalpend vocht begraven,
Dat niet hun dor gehemelt laven,
Maar slechts 't gelaat besproeijen mag.
Zóó vlood een tiental dagen heen.
Daagt thans het licht der redding? - Neen!
Steeds wordt de schrikbre toekomst banger!
Men stookt des nachts het vuur niet langer;
Men vraagt of neemt geen voedsel meer;
Maar ligt, van hitte en dorst bezweken,
Half wakend en half droomend neêr.
De tong kleeft vast bij 't rochlend spreken,
En aller klacht smelt zaâm in 't smeeken:
‘Ai! geef een' druppel regen, Heer!’ -
Soms schijnt het stervensuur geslagen,
Maar in 't verkwikkend bad gedragen,
Herleeft de matte lijder weêr.
Soms rolt de waanzin wild door de oogen,
En één half ijlend opgevlogen -
Die in het koortsig brein besloot
Zijn leed te korten door den dood,
En reeds de polsaâr ging ontblooten
Om 't roestig mes er door te stooten -
Lacht woest en wreed, en gilt toen luid
| |
| |
Zijn razernije en wanhoop uit:
‘Zoo u nog kracht tot duldloos lijden
En vruchtloos hopen overschiet,
Aan mij verging de moed tot strijden.
't Is water, water, wat men ziet!
Maar schoon ons de Oceaan omspoele,
Hij tergt den dorst, maar stilt dien niet.
Ik steek de heete lippen op:
Geen druppel aan een vingertop,
Die 't branden van de tong verkoele!
Hoe 't magtloos lijf zich wring' en woele,
De zon steekt, martelt even fel.
Wat prevelt gij van 't lot der boozen? -
't Is hier de strafplaats der godloozen:
Wij lijden hier de smart der hel! -
Maar zoo ik hier toch sterven moet -
'k Zal drinken!’ roept hij meer verwoed,
‘'k Zal drinken, zwelg ik ook mijn bloed,
Als 't op zal spuiten uit mijne aderen,
En 'k slorp, tot ik den dood voel naderen,
Ha! na die teug is 't sterven zoet!’
Ontzinde! zwijg, of hef uw klachten
Tot God, die 't al verzorgend leeft,
Die voor het lam, dat blaat en beeft,
't Gesnerp der winden wil verzachten;
Die aan den uitgeputte krachten
En 't hongrend muschken voedsel geeft.
Hij schenkt de tranen aan bedroefden,
Hij schenkt aan 't smachtend bloemken dauw,
En zoudt gij meenen, zwaar beproefden,
Dat u die God vergeten zou?
Blikt opwaarts! in het dampig Zui-en,
Dáár stijgt een wolk, dáár drijven buien,
De zon schuilt weg, het zwerk wordt zwart!
Dáár valt een drop, - dáár stroomt de regen
De hemel geeft voor vloek u zegen,
En smelt van deernis met uw smart!
Het regent! - Hoor dat lieflijk ruischen!
't Is of men harpmuziek hoort suizen!
Zie in het leêggeschudde vat -
| |
| |
Den gaârbak van het kostbre nat -
Het hooger klimmend water bruisen!
Wat zijn die eerste druppels zoet,
Die de opgekrulde lippen vangen,
Die 't oog besprenklen en de wangen!
Wat doet die eerste teug hun goed!
Wat spreidt zij frischheid door hun bloed!
't Is fijne wellust, hemelweelde,
Als nooit hun borst of aadren streelde,
Die 't leven uit den doodslaap wekt!
't Is Nardus, waar zij 't hoofd in doopen,
Die uit de wolken neêrgedropen,
Met balsemgeur 't gewaad doortrekt!
Wie ligt dáár dankend neêrgeknield? -
Hij was het, die zijn' lotgenooten
Had moed en troost in 't hart gegoten,
En met geloof en hoop bezield;
Die thans, in vroom gebed verzonken,
Zijn' blik naar de aard geslagen hield;
Waarin twee heldre tranen blonken;
Dáár welfde zich een regenboog -
Een vlag-guirlande uit licht geweven!
Wier kleurenglans, in 't glinstrend zweven,
Als 't beeld der hoop hem tegenloeg,
Nu hij den blik ten Hemel sloeg.
't Is 't antwoord, bem van God gegeven,
't Belooft hem, wat hij biddend vroeg.
Hij schijnt van hooger geest gedreven,
En spreekt, terwijl hij rijst met drift,
En d' arm houdt naar de wolk geheven:
‘Leest Broedren! 't zielvertroostend schrift,
Dat dáár Gods vinger heeft geschreven!
't Is 't handschrift van des Eeuwgen trouw;
't Voorspelt behoudnis, redding, leven,
Na zóó veel kommer, angst en rouw! -
Neen, dempt dien kreet der razernije!
Houdt aan in 't stil geloofsgebed!
't Is meer dan hoop - 't is profecye:
Gij sterft hier niet, maar wordt gered!’
| |
| |
‘Vreest niet! Gij wordt gered, gij allen!
Geen haar zal aan uw hoofd ontvallen;
God, wiens ik ben, en wien ik dien,
Deed me, in vertroostend nachtgezichte,
Dat voor mijn oog den sluier ligtte
Der toekomst, Uw behoudnis zien.
Staat vast in dit geloofsvertrouwen:
Gij zult Zijn macht, Zijn heil aanschouwen!’
Zoo sprak in 't grijs verleên een stem,
Voor duizend en veel honderd jaren,
Bij stormgeloei en doodsgevaren
Langs 't ruim der opgezweepte baren.
Zóó klonk profetisch 't woord van hem,
Die, keurling van Gods heilgezanten,
Getrouw de kruisbanier bleef planten,
En, toen hij op het slingrend wrak,
Waarvan de kranke bodem trilde,
Terwijl zijn arm een keten tilde,
Die taal vol geestbezieling sprak,
Nog eens de waatren overstak,
Bereid, tot d' eindpaal van zijn leven,
Ook in de trotsche keizerstad,
Getuignis van zijn Heer te geven,
Of door de martelbijl te sneven,
Die hij gestaâg voor oogen had.
En 't was of de Echo van dat woord,
Dat toen een lichtstraal schiep in 't duister,
Tot troost dier droeven werd gehoord;
Zij klonk in dit rampzalig oord,
Als geestesstemme, in zacht gefluister
Gesproken door den zendling Gods.
Gij, plek in de d'Oceaan vergeten,
Gij, klip, die naar zijn naam blijft heeten.
Gij vingt haar op, St. Paulus-rots.
|
|