Dichtwerken. Deel 1
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Aanteekeningen.I.Bl. 3.
ó Bracht de dankbre Europeaan
- - - - - -
In ruiling voor de ontvoerde schatten,
- - - - - -
U 't hoogre licht des geestes aan!
De belangrijkheid onzer Oostindische Bezittingen tot schraging der stoffelijke welvaart van het Moederland is algemeen erkend. De onderstand, welke ons, bij den benarden toestand van 's Lands geldmiddelen, na de afscheiding van België, uit deze bron is toegevloeid, lag bij de verschijning van dit Gedicht nog zóó versch in het geheugen, dat ik mij veilig, in dezen dichtgroet aan Java, hierop eene toespeling mocht veroorloven. Thans zoovele jaren later, mag de herinnering niet overbodig worden geacht, dat de financieele crisis, welke ons Vaderland in de jaren 1844 en 1845 heeft doorgestaan, deels door de zoogenoemde vrijwillige leening onder het Ministerie-Van Hall, maar ook deels door den krachtigen steun, dien 's Rijks geldmiddelen in de baten onzer Oostindische bezittingen vonden, tot eene gunstige oplossing is geleid. Hoezeer ik mij destijds over deze uitkomst verheugde, zoo sprak slechts te luider deswege in mij het besef der verplichting, welke op ons als Nederlanders bleef rusten, om ons de bovenstoffelijke belangen der inboorlingen van Java en andere eilanden in den Indischen Archipel krachtdadiger dan tot hiertoe geschied was, aan te trekken. De bovenstaande wensch, welke met zeker weemoedig gevoel werd ontboezemd, was de uitdrukking daarvan. Mocht ik mij toen reeds verheugen, dat kort nadat ik deze ontboezeming ter nederschreef, onderscheidene stemmen tot bevordering van hetzelfde doel zich hebben doen hooren, waarvan ik in diezelfde aanteekening nauwkeurig verslag heb gedaan, ik meen te veiliger deze thans te kunnen terughouden, daar het lot van den Javaan, beide wat zijne stoffelijke en bovenstoffelijke belangen betreft, zoowel op staatkundig als op kerkelijk gebied, bij toeneming algemeene belangstelling ingeboezemd en krachtdadiger bescherming gevonden heeft. Met te blijmoediger vertrouwen mag ik daarvan herhalen, wat ik voor drie-en-twintig jaren aan het slot dierzelfde aanteekening heb geschreven. ‘Waar zóó vele stemmen gedurig luider zich verheffen, daar mogen wij verwachten, dat zij bij het edelste deel onzer natie, en ook bij de Hooge Regeering des Lands, gedurig meer weêrklank zullen vinden. Nederland zal de blaam niet op zich laten rusten en de beschuldiging logenstraffen, alsof het aan de vrees voor botsing met materieele belangen de hoogste belangen der menschheid en des Christendoms ten offer bracht. Nederland zal het gewicht van zijne taak en roeping gevoelen, om over die volken, welke de Voorzienigheid zelve onder onze voogdij- | |
[pagina 59]
| |
schap gesteld heeft, met milder hand de zegeningen des Evangeliums te verspreiden, en eene nieuwe en schoone bladzijde voor de Geschiedenis van de opvoeding der menschheid te openen.’ Het bramzeil is het zeil, hetwelk tot de derde raas van het schip, bramraas genoemd, behoort, gelijk het zeil, dat met de volgende raas, die de mars-raas heeten, verbonden is, het marszeil genoemd wordt. Bl. 4.
Zoo dikwerf in den nacht
De op 't dek verdeelde wacht
Aan roer of gangboord, van haar post
Met belgeklink wordt afgelost.
Het etmaal wordt aan boord der schepen in zes wachten, en elke wacht weder in acht half-uren verdeeld. Zoo dikwerf het wacht-half-uurglas is leêggeloopen, wordt op de scheepsklok door een, twee, drie, of meerdere slagen aangekondigd, hoe verre de wacht verstreken is. Acht glazen worden er alzoo geslagen zoo dikwerf de wacht wordt afgelost. Dit diene mede tot opheldering van enkele bijzonderheden, die later in dit gedicht of in het verhaal voorkomen. De stag is een der touwen, die schuins voor den mast gesteld worden, en voornamelijk tot steun der masten strekken. De gewoonte onzer Hollandsche zeelieden, om bij het passeeren der linie het Neptunus-feest te vieren, is te algemeen bekend, om hier eene uitvoerige beschrijving daarvan of van de gebruiken, die op verschillende schepen verschillend gewijzigd zijn, te laten volgen. Hierbij zij alleenlijk herinnerd, dat in het gedicht alleen de toebereidselen tot de viering van dit feest zijn vermeld geworden. Eene zeer frissche en levendige beschrijving van dit Matrozenfeest heeft Potgieter ons gegeven in zijne Liedekens van Bontekoe. Eene nauwkeurige beschrijving van deze Rots vindt de Lezer in het verhaal van den Heer Hanou, waar ik mede de weinige geographische of geologische bijzonderheden heb aangeteekend, die ik aangaande deze Rots heb kunnen opzamelen. Het voorkomen der Rots is getrouw op het titelvignetGa naar voetnoot1) teruggegeven, en ontleend aan eene grootere teekening, welke aan boord van den Braziliaanschen Gouvernements-schooner de ‘Maranhon’ door een der officieren is geschetst, later hier ter stede (Amsterdam) is uitgewerkt, en thans in de woning van den opper-stuurman berust. | |
[pagina 60]
| |
van de fok als vasthoudt, en de fok het voorste beneden-zeil aan de ra van den fokkemast. Bl. 11.
En 't schip, gehoorzaam aan dien last,
Loeft op en giert - - - -
Als het schip zeilt door een wind, die iets schuins van voren inkomt, zoo zegt men, dat het schip bij den wind zeilt; als nu het schip nog iets nader van voren aan den wind gebracht wordt, zoo noemt men dit oploeven. Bl. 11.
Nog middenscheeps de sloep te ontbinden!
Door middenscheeps verstaat men het midden van het schip, of dat gedeelte van het dek, dat zich tusschen de masten juist boven de kiel van het schip bevindt. De rusten van een schip zijn die houten klampen of borden, welke aan weerszijden der schepen uitsteken, waaraan de hoofdtouwen, die naar de masten oploopen, zijn vastgemaakt. Bl. 12.
Nog rest de giek! De giek gestreken!
De giek is eene der booten, welke men doorgaans op het schip heeft, voorzien van vier of zes riemen, lichter en ranker gebouwd dan de gewone sloep, minder alzoo tegen het geweld der zee bestand, doch, daar zij snel kan worden voortgeroeid, te bruikbaarder tot het doen van kleine watertochten. Ik heb het getal opgegeven der schipbreukelingen, die zich het eerst in de giek begaven, en ook gelukkig aan wal kwamen. Niet al de eerst aan het strand gekomenen bleven nochtans behouden. Sommigen hunner (gelijk nog duidelijker zal worden uit het hierachter gevoegde verhaal), die ras weder van het strand afstaken, om naar het schip terug te keeren en de teruggeblevenen af te halen, sloegen met de giek om en verdronken. Tot de verdronkenen behoorde ook de derde stuurman, die het zijnen plicht rekende, bij het overbrengen der manschappen tegenwoordig te zijn, maar het slachtoffer zijner nauwgezette plichtsvervulling werd. Bl. 12.
Voor wie in de bezaans-rust staan.
Door de bezaansrust versta men die rust, welke in verbinding staat met den bezaansmast. Op een driemastschip wordt de voorste mast de fokkemast, de middelste de groote mast, en de achterste de bezaansmast genoemd. Men houde dit geenszins voor poëtische fictie. Ik heb deze bijzonderheid uit den mond van den eersten Stuurman zelven en diens zoon vernomen. Zij wordt te treffender, in verband beschouwd met de daarop volgende scheiding van vader en zoon. Ik verheugde mij bij de voorstelling eener gebeurtenis, welke, hoe belangwekkend op zichzelve, wegens de algemeene bekendheid harer bijzonderheden geenerlei intrigue toeliet, en waarin ik slechts weinige personen handelend kon doen optreden, hier een draad te kunnen aanknoopen, dien ik kon blijven vasthouden, en welke tot het einde des verhaals doorloopt. | |
[pagina 61]
| |
De matroos, die dit moedig en menschlievend bedrijf bestond en zóó gelukkig volbracht, verdient hier wel met eere genoemd te worden. Zijn naam was G.C. Molander, die van den knaap, welke door hem gered werd, J. Zuiderduin. De vlag werd door den tweeden Stuurman P.L. Zeeman gered, die nochtans niet, gelijk ik het heb doen voorkomen, de laatste aan boord bleef. Ook was de vlag, gelijk men op de schepen altijd gewoon is des avonds te doen, vermoedelijk reeds vroeger ingenomen. Hoewel hiervan niet onkundig, meende ik mij hierin gerust, tot verhooging van het effect, eene kleine verandering als dichterlijke vrijheid te mogen veroorloven. | |
III.Men vergelijke hiermede, wat ik uit Darwin's Naturwissenschaftliche Reisen op het verhaal van den Scheepsdokter heb aangeteekend. Bl. 18.
De krab alleen, die als de spin
De wandelende pooten zet.
De Engelsche reiziger en natuuronderzoeker Charles Darwin, die eenige uren op de St. Paulus Rots heeft doorgebracht, gewaagt mede van de groote menigte dier schaaldieren, welke hij dáár aantrof. Hij verhaalt, hoe eene zeer groote krab (Crapsus) voor zijn oog een vliegenden visch zeer behendig weghaalde, die een der zeevogels in de nabijheid van zijn nest had nedergelegd. Hij merkte er bovendien vele soorten van grootere en kleinere spinnen op. Het verwondert mij eenigszins, dat hiervan in het verhaal der schipbreukelingen geenerlei melding geschiedt. Toevallig had ik, de krab met de spin vergelijkende, ook beide in mijn gedicht vereenigd. Uit het verhaal van den Scheepsdokter zal blijken, dat het dezen, na herhaalde vruchtelooze proefnemingen, eerst op den vijfden dag van zijn verblijf op de Rots gelukte om vuur te maken. Ik heb mij in dergelijke kleine bijzonderheden niet angstig aan de tijds-orde gebonden gerekend, en het verkieslijk geacht, de algemeene bedrijvigheid, die er op de klip geheerscht heeft, in één groot en levendig tafereel, zoo veel ik vermocht, aanschouwelijk voor te stellen. Bl. 26.
En eerlang zal de schelle faam
In 't Vaderland, uit duizend monden
Uw wonderbaar behoud verkonden,
By 't zegenen van Roxby's naam!
Z.M. onze Koning, heeft, als blijk zijner hooge tevredenheid, aan den heer Roxby een gouden doos, waarin eene toepasselijke inscriptie te lezen staat, doen toekomen. - (Hier en later in deze aanteekeningen is aan Koning Willem de Tweede gedacht.) | |
[pagina 62]
| |
Het te Amsterdam gevestigde College ‘Zeemanshoop’, hetwelk zich bij voortduring door de loffelijkste en edelmoedigste belangstelling in het lot onzer zeevarenden onderscheidt, heeft insgelijks gemeend de pogingen van den Heer Roxby, tot redding der equipage (welke hem gedeeltelijk gelukte) met een openbaar blijk van erkentelijkheid te moeten vergelden, en hem een zilveren schenkkan aangeboden, door de Heeren Benten bewerkt, met de volgende inscriptie: In commemoration of saving the eight men belonging to the crew of the shipwrecked dutch ship Jan Hendrik from the St. Pauls Rocks, on the 3d of June 184ä. Presented to Capt. Robert Roxby by the Amsterdam society ‘Zeemanshoop.’ De Heer A. Ahlers jr., reeder van het verongelukte schip heeft, door gelijke erkentelijkheid gedrongen, den Heer Roxby een zilveren beker vereerd, waarop gegraveerd was: Remembrance of the saving of eight men belonging to the crew of the shipwrecked dutch vessel Jan Hendrik From the St. Pauls Rocks, the 3d of June, 1845. Offered to Capt. Robert Roxby by A. Ahlers Jr. Welkom was mij de gelegenheid deze welverdiende hulde aan den Scheepsheelmeester, den Heer Hanou, te kunnen toebrengen, met wien ik eerst later persoonlijk kennis maakte, maar wien ik zoowel uit deze ontmoetingen, als uit zijn dagverhaal, van de gunstigste zijde leerde kennen. Dat die lof niets overdrevens behelst, moge blijken uit onderstaand vereerend getuigschrift, dat hem met eene Zilveren Medaille, op last der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, is uitgereikt. ‘De Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, edelmoedige en menschlievende daden dankbaar willende erkennen en vereeren, heeft gemeend als zoodanig te moeten beschouwen de pogingen van Jan Hanou Jz, door hem ondernomen, bij en na het stranden van het Nederlandsche barkschip Jan Hendrik, op de St. Paulus Rots; daar hij niet aarzelde met den meesten moed en koen beleid, gepaard aan herhaalde zelfopoffering, orde onder de bemanning te bewaren, en daardoor, benevens door andere diensten, zonder eigen behoud of dat van het zijne op den voorgrond te stellen, de redding der schipbreukelingen te bevorderen. De Maatschappij voornoemd, van deze hare erkentenis een openbaar bewijs willende geven, schenkt aan genoemden Jan Hanou Jz. dit Getuigschrift, benevens de Zilveren Medaille, als eene rechtmatige hulde aan zijne menschenliefde, met den wensch, dat de streelende bewustheid van belangeloos tot heil van zijnen evenmensch gehandeld te hebben, de edelste belooning van zijne menschlievende pogingen moge zijn.’
Op last der Maatschappij, (was get.) hugo beijerman, Voorz. p.m.c. van hees, Secr. Algemeene Vergadering, 11 Aug. 1846.
Hoewel de Heer Hanou in zijn journaal met weinig ophef van het door hem verrichte spreekt, en hij de in dit getuigschrift gegevene lofspraak veel te sterk gekleurd achtte, zal men toch deze eervolle onderscheidìng ten volle verdiend rekenen, wanneer men weet, dat de Maatschappij tot dit besluit door de volgende beweegredenen is geleid geworden: ‘dat hij, hoewel tot geenerlei scheepswerk verplicht, ijverig de behulpzame hand tot het redden van scheepsgoederen geboden, en dientengevolge niets van het zijne behouden heeft; dat hij, zich veel vroeger hebbende kunnen redden, een der laatsten geweest is, die op het schip terugbleven, om dáár de orde te blijven handhaven, gelijk hij ook later, | |
[pagina 63]
| |
toen de Kapitein hem aanspoorde, om met de sloep naar het Engelsche schip te vertrekken, dezen heeft weten te overreden, om in zijne plaats te gaan; dat hij ook in de hachelijkste oogenblikken eene gelukkige tegenwoordigheid van geest bewaard, en tot het laatste toe, door raad en voorbeeld beide, zijnen lotgenooten moed en vertrouwen ingeprent heeft, en daardoor niet weinig tot behoud van hun aller leven heeft bijgedragen; eindelijk, dat hij, getrouw aan zijne belofte, om de scheepsjongens onder zijn toezicht en zijne bescherming te nemen, ook na de redding, toen zich de gelegenheid aanbood om met een ander schip naar Europa terug te keeren, hen niet heeft willen verlaten, maar hen behouden in het Vaderland heeft teruggebracht.’ Ook deze bijzonderheid is mij door mondelinge mededeeling bekend geworden. Zij schetst in een enkelen, maar sterk sprekenden trek te duidelijk, tot welk eene hoogte de ellende der schipbreukelingen, vooral gedurende de laatste dagen vóór dat er regen viel, moet zijn geklommen, dan dat ik niet zou getracht hebben, zoo veel mogelijk daarvan partij te trekken. Bl. 31.
Vreest niet! Gij wordt gered, gij allen!
Geen haar zal aan uw hoofd ontvallen;
- - - - - - - - - - -
Gelijk ik reeds in het naschrift op den derden druk van dit dichtstuk aan mijne Lezers mededeelde, had onze hooggeschatte dichter Dr. Nicolaas Beets in zijne ‘Herinneringen van eene reis naar Londen’, in hooge mate zijne bevreemding uitgedrukt, dat ik in dit gedicht, bij den naam van St. Paulus Rots niet aan den grooten Apostel der Heidenen en de door hem geledene schipbreuk gedacht heb. Al hecht ik iets minder dan mijn geachte vriend, aan deze toevallige naamgeving, en al ben ik mijzelven volkomen bewust, dat voor het minst geen gebrek aan ingenomenheid met den Apostel der Heidenen eenig aandeel kan gehad hebben aan dit onwillekeurig verzuim - toch vond ik de aanmerking zelve volkomen juist en gegrond. Het is mijzelven tot op den huidigen dag onverklaarbaar gebleven, dat ik daaraan niet gedacht heb, daar toch bij de overlezing van dit dichtstuk als vanzelve de plaats zich aanwees, waar ik van deze naamgeving en de schipbreuk van Paulus gevoegelijk had kunnen gewagen. In het verhaal van den Scheepsdokter Hanou, komt eene toezegging voor, waarmede deze den moed zijner ongelukkige lotgenooten zocht te schragen, welke als vanzelf het voorzeggend en bemoedigend woord, door Paulus tot zijne tochtgenooten gericht (Hand. XXVII vs. 21-25 en vs. 34), in herinnering brengt. En thans (Nov. 1870) nu mijn St. Paulus Rots nogmaals het licht zal zien, greep ik gaarne de mij aangebodene gelegenheid aan, om deze kleine leemte aan te vullen en te herstellen, al gevoelde ik maar al te goed, dat ik bij het ontwerpen van mijn gedicht, daaraan gedachtig geweest zijnde, nog anders en beter van deze kleine bijzonderheid partij zou hebben kunnen trekken. | |
[pagina 64]
| |
acht ik het verklaarbaar, dat deze stout ondernomen reis, met eene gebrekkig getuigde sloep, zonder kompas, zóó gelukkig volbracht is. Opmerkelijk is het daarenboven, dat dezelfde strooming in het water, welke onze schipbreukelingen naar Brazilië gevoerd heeft, op gelijke wijze het vaste land van Zuid-Amerika heeft doen ontdekken, daar Pédro Alvarez Cabral, die in het jaar 1499 naar de Oost-Indiën stevende, door denzelfden stroom te veel westwaarts gedreven, de kust van Brazilië in het oog kreeg, en die voor de Kroon van Portugal in bezit nam. Wij mogen het alzoo voor meer dan waarschijnlijk houden, dat al ware Columbus in zijnen tocht minder gelukkig geslaagd, die stroom het middel zou geworden zijn, om weinige jaren later de nieuwe wereld te doen vinden. Bl. 35.
En 's nachts - het vonklend Zuiderkruis,
Waarop we als poolster de oogen vesten.
Het Zuiderkruis is een zeer schoon sterrenbeeld aan het zuidelijke halfrond van den hemel, dat aan vijf heldere sterren, die kruisvormig zijn geplaatst, zijnen naam ontleent. Het heeft zijn standpunt tusschen den Centaurus en de Vlieg, en het is niet verre van de Zuidpool verwijderd. Het ervaren oog van den Stuurman had het daarom terecht tot poolster gekozen. Bl. 37.
Wie schetst ons wat gij worden zult.
Wat nieuwe toekomst u gaat blinken,
- - - - - - - - - -
ô Jong en schoon Amerika!
Toen ik deze regelen nederschreef, was de zucht tot landverhuizing naar Noord-Amerika nog niet zóó sterk als later onder onze landgenooten ontwaakt, althans niet tot mijne kennis gekomen. Ik weer dus de verdenking verre van mij, alsof ik haar zou hebben toegejuicht; maar wel bevestigt ook dit verschijnsel in onze dagen, hoe belangrijk dit werelddeel in de verre toekomst worden kan. (Al wat na het hier geschrevene in Amerika is voorgevallen, dient slechts om die verwachting nog meer te versterken.) Dit geschiedde in het jaar 1624. Later werd genoegzaam de geheele kust van Brazilië door de onzen veroverd, en Graaf Johan Maurits tot Landvoogd over de nieuw veroverde gewesten aangesteld. Maar deze voorspoed duurde niet lang. Nadat Johan Maurits naar het Vaderland was teruggekeerd, maakte een algemeene opstand der Portugeezen een einde aan dit kortstondig bezit. - Bij den Munsterschen vrede behielden de Nederlanders nog slechts drie vaste punten op de kust van Brazilië, en eerlang (1654) werden ook deze ontruimd en aan de Kroon van Portugal teruggegeven. Wie geen vreemdeling is in de Geschiedenis des Vaderlands, zal erkennen, dat ons Gemeenebest omtrent deze zóó belangrijke bezitting met eene onverklaarbare zorgeloosheid of onverschilligheid gehsndeld heeft. | |
[pagina 65]
| |
nauwkeurig en uitvoerig verhaald zal vinden; en zekerlijk zal men hem, niet zonder klimmende belangstelling, op zijnen tocht langs de kust van Brazilië vergezelien, wat hier, om niet aan de eenheid der voorstelling te schaden, alleen van ter zijde vermeld en vluchtig argeschaduwd mocht worden. Bl. 47.
Ja, u een aandeel aan de glorie,
Brazielje! van 't menschlievend feit -
Ja, u de cijns der dankbaarheid
Van 't Hollandsch hart - - -
Daar ons Vaderland zelden of nooit achterlijk is gebleven in het erkennen van menschlievende daden, door vreemden aan Landgenooten bewezen, zoo verstrekte het mij tot innig leedgevoel, dat de menschlievende handelwijze van den President te Sobral, den Gouverneur der Provincie Ceara, en den gezagvoerder op den schooner de Maranhon (welke men eerst recht leert kennen en waardeeren, als men het onopgesmukte verhaal van den Stuurman gelezen heeft) van onze zijde door niet eenig blijk van erkentelijkheid was gehuldigd geworden. - Aangezocht door de dankbare beweldadigden zelven, die deze menschlievendheid nimmer zullen vergeten, was ik voornemens, een daartoe leidend verzoek aan de Regeering te richten, en de algemeene aandacht opnieuw te vestigen op een feit, hetwelk, naar het scheen, slechts weinig bekend of alreede in de vergetelheid begraven was. Te aangenamer was het mij daarom, onder het afdrukken dezer bladzijden, (bij de derde uitgave) nog tijdig uit de nieuwsbladen te vernemen, dat het den Koning behaagd heeft, de edelmoedige pogingen van de twee laatstgenoemde Vreemdelingen tot redding van Nederlandsche schipbreukelingen beproefd, te erkennen en te beloonen, door den Heer Ignacio Correa De Vasconcellos, die het Braziliaansch Gouvernement te Ceara vertegenwoordigt. het Commandeurskruis der orde van de Eikenkroon te vereeren, en den Luitenant ter zee José Marie Rodrigues, die de Maranhon gecommandeerd heeft, te benoemen tot Ridder der orde van de Nederlandsche Leeuw. Zóó rechtmatig en verdiend als nochtans deze hulde is, zoo onnauwkeurig is het in de nieuwsbladen gezegd, dat het overgebleven gedeelte der bemanning van het verongelukte schip aan deze menschlievende handelwijze zijne redding zou verschuldigd zijn, welke het eeniglijk, naast de Voorzienigheid, aan den Heer Snell te danken heeft. Doch eere zij aan onzen Koning, dat Hij geenszins - omdat deze tocht vruchteloos ondernomen en volbracht is - zijne Vorstelijke belooning heeft teruggehouden, maar ook hier het beginsel heeft toegepast, hetwelk onze Tollens, na de terugkomst der Hollanders van Nova Zembla, zóó schoon aan het geheele Vaderland toekent: ‘Het rekent d' uitslag niet, maar telt het doel alleen.’ Ik heb het evenzeer gewaagd, bij de toezending van een Pracht-Exemplaar, door de Uitgevers daartoe bestemd, Z.M. onzen Koning (Willem II) opmerkzaam te maken op het loffelijk gedrag van den Stuurman en diens merkwaardige lotgevallen: en het verstrekte mij tot een streelend genoegen, bij de derde uitgave, als eene vernieuwde proeve van 's Konings belangstelling in al de omstandigheden der gebeurtenis, te kunnen vermelden dat ik, bij een Kabinetschrijven van 16 Aprii 1847 ten behoeve van den eersten Stuurman van het verongelukte schip, en diens huisgezin, eene som van f 100 heb mogen ontvangen, uit 's Konings eigene fondsen verstrekt. De dag, ter gedachtenisviering der overwinning van Waterloo bestemd, vroe- | |
[pagina 66]
| |
ger algemeen in ons Vaderland als een dankdag gevierd, was de dag hunner redding. Van het vaderlandsch gevoel mijner Lezers mocht ik hopen, dat hunne belangstelling in deze altijd heuglijke en gedenkwaardige gebeurtenis niet zóó geheel zou zijn verflauwd, dat zij deze toespeling in mijn gedicht misplaatst zouden rekenen. De Scheepskapitein, die hier sprekend wordt ingevoerd, is de Heer William Snell, gezagvoerder op het schip de Elisa. Zonder iets op den lof te willen afdingen, dien men aan de menschlievende handelwijze van den Heer Roxby heeft toegezwaaid, schroom ik niet openlijk te verklaren, dat de eerstgenoemde tot behoud der schipbreukelingen althans geene mindere opofferingen zich getroost heeft. Veilig mag ik mij, deze verklaring uitende, op het gevoel mijner Lezers zelven beroepen, wanneer zij het nu volgende omstandige verhaal dezer merkwaardige schipbreuk, tot den einde toe, zullen gelezen hebben. Het kan zijn, dat er geldende redenen bestaan, waarom men gemeend heeft hier eene uitzondering te moeten maken: maar anders waag ik het, hier nogmaals met de meeste bescheidenheid den wensch te uiten, dat ook deze daad, en het menschlievende gedrag van den President te Sobral, welke tot hiertoe onvergolden zijn gebleven, evenzeer openlijk mogen erkend en gehuldigd worden, opdat het ook hierin bij vernieuwing blijke waarheid te zijn, wat ik bezongen heb, dat Nederland, hetwelk zulk een lofwaardig voorbeeld van menschlievendheid aan andere volken blijft geven: ‘Ook 't schoon dier deugd in vreemden eert.’
|