Dichtwerken. Deel 1
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
De schipbreuk van het Nederlandsche barkschip Jan Hendrik, in Bloeimaand 1845.
| |
[pagina 68]
| |
volgenden dag, naar oud zeemansgebruik, het feest van Neptunus te zullen vieren. Werkelijk voer des avonds Neptunus, of liever zijn vuurschuitje (eene brandende pekton) voorbij, hetwelk tot aankondiging moest strekken, dat het feest den volgenden morgen met de gebruikelijke plechtigheden zou plaats hebben. Indien het waarheid behelsde, dat zware rampen in het menschelijke leven steeds door een beklemmend voorgevoel worden aangeduid, dan voorzeker had men iets van dergelijke gewaarwordingen dienen te bespeuren. Maar niets van dit alles! Verder dan ooit was de zwaarmoedige gedachte aan eenig naderend onheil van ons verwijderd. Duidelijk herinner ik mij, in welk eene onbezorgde en opgeruimde stemming men dien avond verkeerde, welke niet weinig verhoogd werd door de goede harmonie, die er onder het scheepsvolk heerschte, en het verrukkelijk schoone weder, dat zich in warme gewesten alleen des morgens en des avonds laat genieten. En waarlijk, zulk een genot is niet gering. Wanneer gedurende den dag de zon hare stralen bijna loodlijnig nederschiet, dan wordt de hitte aan boord van een schip meermalen onverdragelijk en reikhalst men naar den oogenblik, waarop de zon ter kimme daalt; maar dan ook smaakt men een genot, hetwelk in onze koelere luchtstreek schaars of nooit gekend wordt. Doch hoe snel afwisselend is het lot van den mensch! Hoe weinig vermoedden wij, dat wij allen, eenige uren later, te midden van het dreigendste gevaar, in den hoogst geklommen nood zouden verkeeren! Het was ruim twee uren na middernacht. De wacht was ten twaalf uren door den Opperstuurman, met voorkennis van den Kapitein, aan den tweeden Stuurman overgedragen. De lucht was toen min of meer betrokken. Het schip, dat met eene bovenbramzeilskoelte uit het Z.O. zeilde, had in de laatste wacht zes à zes en eene halve mijl afgelegd. ‘Land aan lij! Land aan lij!! Overal, Overal!!’ dit was het geroep, waarmede men eensklaps gewekt werd. Nog slechts weinige seconden, en alles ware verbrijzeld geweest, zoo niet de eerste Stuurman, aanstonds op het dek gevlogen, als ervaren zeeman de grootheid des gevaars doorziende, onmiddellijk zijne bevelen gegeven had, om dit te voorkomen. Maar het was reeds te laat. Door zijne tegenwoordigheid van geest ontgingen wij wel den eersten schok, die onvermijdelijk alles tot spaanders zou hebben vergruisd, doch wij waren de Rots te dicht genaderd, om geheel vrij te loopen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 69]
| |
Op het dek gekomen, zag ik eenige klipgevaarten aan bakboordszijde van het schip. Zij hadden, zooveel het oog in het weifelend donker vermocht te onderscheiden, een schrikverwekkend voorkomen. Het roer was verlaten. Het volk liep kermend dooreen. Het commando van den Stuurman werd niet gehoord. Niemand was bedaard genoeg om eene hand aan het werk te slaan. De weinige kostbare oogenblikken, waarin men wellicht nog het schip had kunnen redden, gingen hierdoor verloren, en nu stiet het schip op de onder water zijn de klippen. Deze schok gaf aan allen de bewustheid weder. Men begon te brassen. Het schip loefde goed op. Juichend riepen sommigen: ‘Het loopt vrij! Het loopt vrij!’ En inderdaad, hadden allen, in plaats van radeloos te kermen, hunne tegenwoordigheid van geest behouden, gelijk de eerste Stuurman, en van de middelen gebruik gemaakt, die ons nog ten dienste stonden, dan ware vermoedelijk nog het schip behouden gebleven. Maar eindeloos beter nog ware het geweest, indien niemand zich aan plichtsverzuim hadde schuldig gemaakt, en de wacht naar behooren was waargenomen, daar men nog twee uren te voren van de nabijheid der Rots was verwittigd geworden, dan zou de ramp zelve, welke ons trof, verhoed zijn gebleven, en geene ouders zouden hunne geliefde zonen beweenen. Maar al te spoedig bleek de ongegrondheid der hoop om nog aan het gevaar te ontkomen. Het schip, door wind en stroom geperst en gedrongen, was meer en meer naar de Rots gedreven, en op den oogenblik, waarop men waande gered te zijn, brak het roer met een vreeslijken krak op eene blinde klip. Het schip viel nu geheel voor den wind af en geraakte tusschen de klippen in, waar het zich te berste begon te stooten. Nu was de wanhoop algemeen. Met elken stoot, bij elken schok vreesde men het schip te zien vallen, of het geheele schip vaneen te zien splijten. Wel waren allen overtuigd, dat ons behoud van de groote boot en de sloepen afhing, doch het bleek onmogelijk, te midden van het touwwerk, waaronder zij begraven lagen, die geheel vrij te krijgen. Niemand scheen ook moeds genoeg te hebben, om het want in te gaan en eene lijn in te scheren, ten einde de groote boot te water te brengen. Men trachtte intusschen eenige provisie te bekomen en de belangrijkste scheepspapieren te bergen. Maar terwijl ik den Kapitein, die zich beneden onledig hield, om zijne boeken, instrumenten en eenig zilvergoed in een kistje bijeen te pakken, behulpzaam zocht te zijn, stiet het schip van onderen lek, en het inzwalpende water stroomde spoedig tusschendeks. De eerste Stuurman, naar beneden springende, om zijne instrumenten te halen, vond zijne hut tot aan de hoogte van de kooi met water gevuld, en moest, evenals wij allen, die zich nog tusschendeks bevonden, zich | |
[pagina 70]
| |
haasten weer naar boven te komen, om niet beneden te verdrinken. Een geopend vat brood, dat voor de hand had gestaan, was drijvende. Al de voorraad, dien men machtig kon worden, bestond in eenige hammen, enkele kruiken bier en seltzerwater, die nochtans later weder verloren gingen. Het gelukte ons evenwel het Journaal, eenige scheeps-instrumenten en het kompas te redden. Dit alles geschiedde in weinige oogenblikken. Het reeds overhellende schip viel nu zóódanig op zijde, dat men zich niet langer op het dek kon staande houden, waar de branding met hevig geweld overheen sloeg. Vaten en andere drijfbare goederen begonnen reeds uit het ruim te spoelen. Het water, dat onder instroomde, spoot de luiken weder uit. Er was thans geen denken meer aan, om de groote boot en de sloepen, die middenscheeps stonden, tot onze beschikking te krijgen. De giek alleen bracht men gelukkig te water, waarin de Kapitein, de derde Stuurman, eenige matrozen en twee jongens zich plaatsten. Men nam de genoemde goederen en een tros of lijn mede, om met behulp daarvan de overvaart met de giek tusschen de Rots en het schip te bespoedigen. Uiterst moeilijk was het de giek, welke hevig door de branding geslingerd werd, van de klippen vrij te houden en de rots te bereiken. Eindelijk vond men een geschikt punt om te landen. Men haastte zich daarvan gebruik te maken, uit de boot te springen en verder tegen de klippen op te klauteren. Zóó waren dan de Kapitein, de Passagier en twee matrozen behouden aan wal gekomen; maar weinige oogenblikken later, toen de boot andermaal eene poging tot redding zou wagen en reeds hare vracht had ingeladen, sloeg de giek om, en de derde Stuurman, twee matrozen en één jongen werden eene prooi der golven.Ga naar voetnoot1) Dit waren de eerste slachtoffers. Wie vermocht te berekenen hoe velen er nog zouden kunnen volgen! Het laatste redmiddel was nu verloren; en nog waren er zoo velen, die op de zijde van het schip waren gezeten of met moeite in de rusten zich staande hielden, en dáár met klimmenden angst hun lot bleven afwachten. In de hoop, dat het schip weêr zou rijzen, indien de masten waren gevallen, die met hunne stengen reeds aan het water reikten, sneed men het want door; doch het duurde lang eer zij vielen, en ook toen bleef het schip niet minder stooten, en evenmin deed het eene poging om zich opwaarts te richten. Op de kiel der omgeslagen giek had zich een jongen gered, die, hoe dikwerf ook door de overslaande branding bedolven, zich dáár kloekmoedig vasthield, en zelfs ons behulpzaam was, om het geroep van het schip naar de Rots en terug over te brengen. Eerlang zoude hij evenwel in de diepte zijn weggezonken, indien niet een Matroos, die alreede aan wal was gekomen en een goed zwemmer was, op zijn geroep en gekerm zich te water had begeven. Na de uiterste inspanning zijner krachten, gelukte het hem niet enkel den jongen, die onderscheidene kwetsuren bekomen had, maar ook de giek, wier behoud voor ons van het grootste belang was, aan de Rots te brengen. Tot ons aller verwondering bespeurden wij later, dat het kistje, waarin het scheeps-journaal, twee verrekijkers, twee sextanten en het werk van HorsburghGa naar voetnoot2) geborgen waren, benevens het kompas, met een glas overdekt, onbeschadigd in de giek waren blijven hangen. Afgrijslijk was onze toestand, afgrijslijk alles, wat zich aan ons oog voordeed. De rotsen, door het bleeke licht der maan beschenen, vertoonden zich thans in | |
[pagina 71]
| |
al hare naaktheid en woestheid. Van eene zwarte kleur zijnde, staken zij scherp af bij de kleur der branding, welke met donderend geluid daarop nederviel. Ons schip, een vóór weinige oogenblikken nog zóó schoon vaartuig, was in een wrak veranderd, dat zich zelf verbrijzelde. Met elken golfslag, die een gedeelte van het boven water zijnde hout met zich nam, waren wij genoodzaakt al meer de wijk naar achteren te nemen, waar ons ten laatste niets meer dan de bezaansrust en verschansing, als steunpunt voor onzen voet, overbleef. Dit alles door het flauwe en weifelende licht gekleurd, 't welk de maan daarover uitgoot, deed gewaarwordingen ontstaan, welke te eenemale onbeschrijfelijk zijn. Alle hoop op redding scheen nu verdwenen. Zeven man waren er pas behouden op de Rots gekomen; vier waren er verdronken, twintig bleven er nog op het schïp; maar God, die ons steeds in den nood is nabijgebleven, bewees ook hier hulpe. Nu eerst kwam het ons in de gedachten, dat de tros, dien wij verloren hadden gerekend, met het eene eind aan het schip was vastgehecht, terwijl het andere eind aan wal was gekomen. Wij kwamen alzoo tot het besluit, om dit touw in de hand te nemen en daarmede den overtocht te beproeven. Aan degenen, die op de klip waren, werd telkens als een man zich te water begaf, toegeroepen, naar zich toe te halen, en zij, die zich aan boord bevonden, staken zoo veel touw op elkander, dat het tweemaal de lengte had van den afstand tusschen het wrak en de klip, zoodat wij, bij zijne komst aan wal, het uiteinde in handen hielden. Men klemde zich nu, man voor man, aan de gezegde lijn en sprong in zee. Dadelijk zonk men naar beneden. Door de branding werd men nu ginds dan derwaarts gesmeten, doch men naderde toch allengskens de Rots, totdat men door de aan land staanden daartegen werd opgetrokken. De afstand, die zich moeilijk laat bepalen, was ongeveer twee scheepslengten. Het hevig gedruisch der branding maakte het echter zelfs op dien korten afstand hoogst bezwaarlijk elkander te verstaan. De overtocht zelf was wegens de rotspunten, welke in zee uitstaken, zeer hachelijk en ging uiterst langzaam. Daar de duisternis van den nacht eer toenam dan verminderde, konden wij niet wel onderscheiden, of hij, die zich aan het touw had vastgeklemd, werkelijk de klip bereikt had of in zee was vergaan. Deze onzekerheid was voor ons, die zich nog op het wrak bevonden, verschrikkelijk, en deed ons nu en dan aan ons eigen behoud wanhopen. Sommigen onzer verloren, onder water zijnde, de lijn, doch waren gelukkig genoeg, die weder aan te vatten en vast te grijpen. Een der jongens werd geheel van de lijn afgeslagen, en herhaalde keeren tusschen de spleten der Rots in geworpen. Verscheidene wonden had hij reeds, vooral aan het hoofd, bekomen, en zeker ware hij verloren geweest, indien niet een matroos zich tusschen de klippen gewaagd, hem bij een arm gegrepen, en zóó op de Rots gesleept had. Eindelijk hadden wij allen de zôô gevaarlijke reis volbracht en de Rots bereikt. Natuurlijk was ons hart in die oogenblikken met vurige dankbaarheid jegens God vervuld, die, te midden van zóó groote gevaren, ons het leven gespaard had. Een gewissen dood hadden wij te gemoet gezien; hij scheen ons onvermijdelijk toe, en thans stonden wij, aan die gevaren ontkomen, op vasten wal. Van de een en dertig schipbreukelingen waren er - hetgeen in onze eigene oogen als een wonder moest schijnen - zeven en twintig behonden gebleven.
Sint Paulus Rots of eiland - gelegen op 0o 55′ N. breedte en 29o 15′ W. lengte van Greenwich, volgens Horsburgh - heeft het voorkomen van door vulkanisch | |
[pagina 72]
| |
geweld uit zee te zijn opgeworpen.Ga naar voetnoot1) De rots zelve bestaat uit verscheidene stukken of klompen, die door de zee gescheiden zijn. Deze verheffen zich met hoog opstijgende punten tot zestig voet boven de oppervlakte van den onpeilbaren Oceaan, en rijzen steil uit de diepte opwaarts; alleen aan de zijde vindt men klippen, die geheel of gedeeltelijk onder water zijn, doch zich waarschijnlijk niet verre in zee uitstrekken. Drie van deze rotspunten hebben een piramidalen vorm, ofschoon in gedaante zeer ongelijk aan elkander. De andere gedeelten zijn aanmerkelijk lager (van 15 tot 20 voeten) en worden nu en dan door de zee, welke haar schuim soms tot de hoogste punten doet opspatten, geheel overstelpt. Eenige dezer rotsen hebben gemeenschap met elkander door klippen, die bij laag water boven komen. Het verschil tusschen ebbe en vloed, gelijk dit door ons werd waargenomen, bedroeg meer dan 20 voeten. Er verliep een geruime tijd, eer wij geheel tot onszelven waren gekomen. De meesten onzer hadden veel zeewater binnengekregen en waren min of meer gekwetst. Den een bloedde het gezicht; den ander waren de handen of voeten opgereten. Deze had zijn borst gekneusd; gene klaagde over hevige pijn in de zijde. Nauwelijks één was er geheel onbeschadigd gebleven. Het meest hinderde ons het gemis van schoenen, die velen onzer in de branding hadden verloren, daar het volstrekt ondoenlijk was, om barrevoets over de scherpe klippen voort | |
[pagina 73]
| |
te komen. Ook hier echter was de dringende behoefte de moeder der uitvinding. Onder het tusschen de klippen aangespoelde hout vond men enkele losse duigen en plankjes. Deze bond men, bij gebrek aan holsblokken, onder de voeten, en zóó geschoeid begon men, toen de morgen aanbrak, de Rots te onderzoeken. Bij den opgang der zon bespeurden wij, dat de hoogste rotspunten aan honderden van zeevogels tot eene schuilplaats dienden, die, door onze komst in hunne rust gestoord, verschrikt opvlogen, met angstig gekrijsch rondom onze hoofden fladderden, en sommigen onzer zelfs in hunne kleederen beten, als poogden zij ons het bezit dier plaats, welke bij de eerste beschouwing reeds afgrijzen verwekte, nog te betwisten. Hoe verheugd wij ook over onze redding waren, deze onze blijdschap werd spoedig gematigd, toen wij helder en volkomen van onzen toestand bewust werden. De Rots bestond - werwaarts het oog zich wendde - uit niets dan scherpe steenen. Plant noch kruid was ergens te ontdekken. Wij hadden volstrekt geen voedsel kunnen redden, en nog dieper werden wij ternedergeslagen, toen men nergens een druppel drinkbaar water vond. Nauwelijks waren wij aan den eenen dood ontkomen, of wij zagen den anderen in nog verschrikkelijker gedaante, als met opgesperde kaken ons aangrijnzen. Ik duizelde toen ik hierover nadacht. De dorst deed zich nu reeds gevoelen, en enkelen gaven dit in luide klachten te kennen. De jongens wekten vooral mijn medelijden op, en thans nog komen zij mij dikwijls voor oogen, zooals zij op handen en voeten omkropen, zich meester maakten van ieder stukje hout, dat tot schoeisel kon dienen, elke spleet, iedere kuil in de rots nazochten, het daarin staande water, in de veronderstelling dat het regenwater was, gretig met hunne handen opschepten en aan den mond brachten, maar telkens teleurgesteld, het hoofd droevig afwendden. Welkom was hun het bevel van den Kapitein om eieren te zoeken of vogels dood te slaan, waarvan sommige zóó tam of argeloos waren, dat zij zich bij de vlerken lieten grijpen. Een onzer eerste zorgen was om de giek, welke geweldig veel geleden had, weder in een drijfbaren staat te brengen. De Stuurman, timmerman en enkele andere manschappen sleepten haar naar de linkerzijde van de Rots, sjorden haar met een eind van het touw, waarmede wij aan wal waren getrokken, stopten zoo goed mogelijk de reten, en brachten haar toen weder te water, ten einde van de provisie, die men in de nabijheid der Rots drijvende zag, iets machtig te worden. Eenige vaatjes met spek, kool, boter, meel en jenever gevuld, werden nog gelukkig opgevischt; maar tot onze groote smart vond men er geen enkel met water of bier. Waarschijnlijk waren de watervaten, waarvan men er hier en daar nog één met ingestooten bodem zag dobberen, gelijktijdig met het schip verbrijzeld. Weinig baatte het dat wij nog twee vaatjes met azijn bekwamen, want dit oogenschijnlijk uitmuntend middel tegen den dorst deed meer kwaad dan goed, daar het den mond pijnlijk deed samentrekken en de keel ontvelde. Een varken, dat zich evenals onze scheepshond, zwemmende aan wal had gered, diende nog om onzen spijsvoorraad te vermeerderen. Midden tusschen de klippen in, bevond zich een gat of draaikolk, die onder de rots doorliep, en met de zee gemeenschap had. Hier werden met behulp van een der riemen en een langen stok, waarin een spijker geslagen was, eenige lakens, het karpet en tafelkleed van de kajuit, een kluiver en nog eenige andere voorwerpen opgevischt. Hier ook kwam het lijk van een der drenkelingen boven. Het was een lieve jongen, nog geen veertien jaren oud, dien | |
[pagina 74]
| |
wij allen hartelijk genegen waren. Men bond een steen om het lijk en liet het zóó zinken.Ga naar voetnoot1) Eene belangrijke aanwinst mocht het gerekend worden, dat men eene der sloepen, die, toen het schip geheel was vergaan, slechts weinig beschadigd om de klip kwam drijven, wedervond: hetgeen bij velen, die daarin het éénige middel ter redding zagen, groote blijdschap verwekte. Akelig was ons de eerste nacht, die nu inviel. Het geluid der branding was aan bestendig geschutvuur gelijk. Het was alsof zij de rotsen, die men kon voelen schudden, geheel zou verbrijzelen. De zee, die zich wild daarover henen wierp, liet bijna geene plek droog. Hier en daar lagen eenige manschappen op een stuk aangespoeld hout; de overigen hadden zich op puntige klippen nedergevlijd, en gelukkig was hij te noemen, die een weinig rust kon genieten. Mij was het onmogelijk iets te slapen. Afgemat en gekwetst aan hoofd en handen, met opengereten voeten lag ik daar, en geen wonder was het dus dat al het gebeurde mij telkens opnieuw voor oogen trad. Ik dankte God voor mijne redding, voor het behoud mijner tegenwoordigheid van geest, maar besefte nu ook te dieper het ongeluk, dat ons getroffen had. Hoe veel hadden wij verloren! Welk een lot stond ons hier te wachten! Hoe zeer waren wij in onze, was ik in mijne verwachtingen teleurgesteld! Al mijne- plannen waren verijdeld. Alles, wat ik bezat, voerde ik op deze reize met mij, en thans had ik niets over dan een hemd een broek en één schoen. Den anderen schoen en mijne pet verloor ik nog in de branding. Voor mijzelven zou ik tijds genoeg gehad hebben, om meer van mijne papieren en kleederen te redden, doch ik begreep in die oogenblikken des gevaars den Kapitein tot redding van hetgeen hij nog hoopte te bergen, mijne hulp niet te mogen weigeren, en toen ik later aan het mijne dacht, was mijne kamer reeds vol water. En wat zoude ik ook medenemen, daar wij eene kale rots voor oogen en nog eene reis door de branding, aan een slingerend touw, te doen hadden.
Toen de tweede morgen aanbrak, richtten ons aller blikken zich onwillekeurig naar de plaats, waar het schip was gestrand, en nog grooter werden onze droefheid en verslagenheid, toen wij bespeurden, dat het geheele lichaam - behalve eenige brokken van masten en gebroken raas, met touwwerk en zeildoek ondereengeward, wat tegen de Rots was aangeslagen - uit elkander gestooten en weggedreven was. Wij hadden op den westelijken arm der Rots, die zooveel hooger was dan het gedeelte, waar wij ons thans bevonden, een stuk rotsgrond opgemerkt, dat eene | |
[pagina 75]
| |
meer platte oppervlakte vormde en gedeeltelijk althans droog bleef. Deze plek had door den vogelmest eene witte kleur verkregen, terwijl al de klippen, welke door de zee overspoeld werden, er zwart uitzagen. Dáár besloten wij ons verblijf te vestigen, en alles, wat wij nog van het schip hadden kunnen machtig worden, brachten wij met behulp der sloep (de giek was gedurende den nacht geheel verbrijzeld) derwaarts over. Een zeil, door eenige balken onderschraagd, vormde een dak, hetwelk tegen de nachtlucht en de brandende zon wel eene hoogst gebrekkige, maar toch eenige beschutting opleverde, en voornamelijk zou moeten dienen, om, wanneer er regen viel, het water op te vangen. De provisie werd in de nabijheid geplaatst, een handvol kool, een stukje spek en een slok jenever uitgedeeld, een man op de wacht gezet, en de vlag (welke de tweede Stuurman, toen hij het wrak verliet, om het lijf geslagen en alzoo aan wal gebracht had als noodsein op het hoogste punt geplaatst. Terwijl men zich hiermede bezig hield, had een der jongens, die op de rotsklippen naar eieren zochten, het ongeluk, van eene steilte naar beneden te storten en zijnen rechterarm te breken. Aanstonds werd hij in de half opgeslagene tent gebracht, en gelukkig achtte ik mij, bij dit voorval, dat algemeene ontsteltenis teweegbracht, de eerste zóó noodige hulp te kunnen aanbieden. Een paar duigen als spalken gebezigd, en een lap zeildoek daarom gezwachteld, leverden een zeer geschikt verband. Men haastte zich de sloep - waaraan het boeisel was afgestooten en aan de eene zijde een groot gat was geslagen - weder op te timmeren, om die, in geval van nood te kunnen gebruiken. De messen, welke de meeste zeelieden altijd bij zich hebben, de spijkers, welke men uit het aangespoelde hout had kunnen bijeenvergaren, en steenklompen, als hamers gebruikt, dienden voor gereedschappen. Over het gat werd een lap van een rood baaien hemd getrokken, en eene breede plank daarover heen gespijkerd. Een eind uitgeplozen touw diende als werk tot het stoppen der reten. Van de dunste planken der bovenverschansing werden riemen gesneden. In den bodem werd een spoor gekorven, waarin een roeispaan als mast zou worden opgezet. Aan den achtersteven werd een gat geboord, om daardoor met een andere gebroken roeispaan te kunnen sturen. De stok of roede, waaraan de gordijn der kajuit had gehangen, zoude voor haak en boegspriet dienen. Niet weinig moest ik de handigheid dier lieden bewonderen, die met zulke gebrekkige werktuigen dit alles verrichtten. Er heerschte thans eene algemeene bedrijvigheid op deze, waarschijnlijk sedert vele jaren niet bezochte Rots.Ga naar voetnoot1) De hamerslagen weerkaatsten langs de klippen, waar anders niets gehoord werd dan het geschreeuw der vogels en het geklots der golven. Het was wel te zien, wie op de herstelling der sloep de hoop hunner redding bouwden. Op het gelaat, waarop vroeger niets dan moedeloosheid stond uitgedrukt, was thans weder blijde hoop te lezen. Men was namelijk op het denkbeeld gekomen, dat eenige manschappen met de sloep, van de noodige levensbehoeften voorzien, in zee zouden steken, ten einde, voor den wind afhoudende, zoo mogelijk het vaste land van Brazilië te bereiken, dáár het ongeluk der equipage bekend te maken, en een vaartuig op te zoeken, om de teruggeblevenen af te halen. De drenkeling zoekt zich aan een | |
[pagina 76]
| |
stroohalm vast te houden. Met ons ging het niet anders. Eene geteisterde sloep, die door weinige spijkers te zamen hing, wier scheuren en naden niet eens behoorlijk waren gedicht - dit broze en kranke vaartuig zou moeten dienen, om eene reis van ettelijke honderden Engelsche mijlen af te leggen! En zoo men al het geluk had het land te bereiken, zou het dan eene bewoonde streek zijn? - Zou men dan aanstonds genegen zijn om ons ter hulpe te komen? - En indien ook dit alles naar wensch gelukte, hoe vele dagen of weken zouden er nog moeten verloopen, eer het vooronderstelde vaartuig de Rots konde aandoen! Dit plan was echter nog geenszins tot de noodige rijpheid gebracht. Omtrent den tijd van het vertrek, of de personen, welke de bemanning der sloep zouden uitmaken, was nog niets bepaald, toen wij in den morgen van den derden dag een schip in onze nabijheid ontdekten. Het scheen echter, dat wij - niettegenstaande wij aanhoudend met de vlag en een laken aan een hout gehecht, stonden te wuiven - door het schip niet werden opgemerkt. Eenige matrozen brachten nu de sloep te water, waarin zij met den eersten Stuurman en den Passagier zich plaatsten, teneinde zoo mogelijk het schip te bereiken, of zóó dicht te naderen, dat men zich kon doen opmerken. In de haast nam men eenige provisie mede; doch er niet aan denkende om nu de reis naar het vaste land te aanvaarden, vergat men het kompas. Het schip vervolgde zijnen koers. De sloep het niet kunnende achterhalen, hield voor den wind af. Weldra hadden wij schip en sloep beide geheel uit het gezicht verloren. Alzoo bleven wij met negentien personen op de Rots achter. Reeds meermalen had ik beproefd, door middel van een der glazen uit onze verrekijkers, vuur te maken, maar altijd te vergeefs. Eindelijk, op denzelfden dag, waarop de sloep de Rots verlaten had, gelukte dit. Het aangespoelde hout kwam nu goed te stade. Een verheugende aanblik was het voor ons, de vroolijk brandende en knetterende vlam te zien. Ons voedsel werd nu ook beter. De gevangene zeevogels werden, na geplukt te zijn, op een stuk hout in de vlam geroosterd. Ook de big werd van hare huid ontdaan, in negentien portiën verdeeld en op gelijke wijze in het vuur gebraden: Eenige dagen later vond men onder het aangedreven hout een stukje koperblad, hetwelk ons tot braadpan diende, en het spek te smakelijker deed worden. Ook vermengden wij eenig meel met wat zeewater, en trachtten daarvan koeken te bereiden. Dit een en ander, gevoegd bij de visschen, die met een stukje spek, als aas aan een krommen spijker gehecht, uit de diepte werden opgehaald, leverde ons meer dan één smakelijk gerecht. Maar dit alles wekte ook te meer het verlangen naar drinken op, en velen werd het hoogst moeilijk de bereide spijzen door te slikken. Mij herinnerende, dat men brak water, door het inwerpen van beenzwart, kan drinkbaar maken, zoo beproefde ik zulks, door eene groote hoeveelheid houtskool in een vaatje zeewater te mengen, doch het bleef geheel onveranderd. Het was in den morgenstond van den vijfden dag, dat zich weder een schip in de nabijheid der Rots vertoonde. Onbeschrijflijk was bij het zien daarvan onze blijdschap, schoon zij getemperd werd door de vrees, dat dit schip ons evenmin als het vorige zoude opmerken. Die vrees bleek echter ongegrond te zijn, daar weldra, ten blijke dat men ons gezien had, de Engelsche vlag geheschen, en een weinig later ook eene sloep naar ons afgezonden werd. Nu had, gelijk wij waanden, al ons lijden een einde. Wij beklaagden reeds onze makkers, die met de sloep vertrokken waren. ‘Waarom,’ zóó spraken wij half berispend onder elkander, ‘haastten zij zich zóó om zich van de Rots te verwijderen, in plaats van hier op redding te wachten?’ - Eerst vleiden wij ons, dat de sloep dit schip | |
[pagina 77]
| |
kon hebben aangedaan, doch in die hoop werden wij teleurgesteld. Wij vernamen alleen, dat dit schip, the Chance genaamd, door Kapitein Roxby gevoerd werd en naar Londen bestemd was. Onze Kapitein wilde, krank en uitgeput als hij was, op de Rots terugblijven, totdat de laatste manschappen zouden worden afgehaald. Eindelijk liet hij zich door mij overhalen, om zich met nog zeven anderen in de sloep te begeven, die hen ook behouden aan boord bracht, waar zij op de menschlievendste wijze werden verpleegd en ontvangen. Intusschen zagen wij met reikhalzend verlangen den oogenblik te gemoet, waarop de sloep zou terugkeeren, om ook ons, die nog op de Rots waren achtergebleven, te redden. Doch hoe zal ik wagen de smart te beschrijven, die ons aangreep, toen wij bespeurden, dat de sloep niet terugkwam, dat het schip zich gedurig verder uit ons gezicht verwijderde, en ons aan ons lot overliet? - Verschrikkelijke teleurstelling! Vreeselijke toestand! vreeselijker nog, dan in die oogenblikken, waarin wij een zekeren dood te gemoet zagen! Wij wisten toch, hoe zelden er schepen in het gezicht dezer Rots kwamen. Het eerste schip had ons reeds niet gezien, en het tweede scheen zich niet over ons te bekommeren. Wat wij hiervan denken moesten, bleef ons een raadsel. In staat te zijn om ons te redden, slechts acht man in te nemen, elf aan dorst en honger ter prooi te laten, nog levensmiddelen van ons ongelukkigen mede te nemen, en geenerlei poging tot redding der achtergelatenen te doen.... Neen, zulk eene handelwijze konden wij ons onmogelijk verklaren. Had het schip te weinig voorraad van water of levensmiddelen, het had immers eene niet ver verwijderde haven, gelijk Bahia of Fernambuco, kunnen aandoen. Eerst na onze terugkomst in Europa zou ons dit raadselachtige worden opgelost. Te Londen vernamen wij, dat the Chance nog zes dagen in den omtrek gekruist, maar telkens vruchteloos gepoogd had nogmaals de Rots te bereiken. Het voegt mij niet de menschlievende bedoelingen van den Kapitein te verdenken, of den roem te verdonkeren, dien hij voor de redding van een gedeelte der equipage heeft ingeoogst; doch evenmin zal men het ons, ongelukkigen, ten kwade kunnen duiden, dat wij in onzen verlaten toestand, zijne handelwijze omtrent ons zeer ongunstig beoordeelen, en dat het ons ook later moeite gekost heeft te gelooven, dat men tot redding van elf menschenlevens niet nog meerdere en andere pogingen heeft kunnen aanwenden.
Groot was de moedeloosheid, welke nu onder ons heerschte; doch ik wekte de halfverstorvene hoop bij mijne lotgenooten op, door de gissing, dat het schip te ver door wind en stroom afgedreven, om ons van dit punt te naderen, een doorsteek zou maken, en ons na verloop van ettelijke dagen weder zou komen opzoeken. Deze gissing was in zichzelve geenszins onwaarschijnlijk. Het schip liet de vlag waaien, zóó lang wij het konden zien, en wij konden dit teeken niet anders vertolken, dan alsof het ons uit de verte wilde toeroepen: ‘Houdt goeden moed! Spoedig kom ik u allen redden!’ Maar dit vooruitzicht werd ijdel bevonden. Geen schip liet zich zien. Des avonds bracht men het vuur op de hoogste punt der Rots, om de plek, waar wij ons bevonden, ook des nachts door de schepelingen te doen onderscheiden; doch na vier dagen liet men dit na, daar onze voorraad van brandhout, welke sterk verminderde, spoedig hierdoor geheel zoude zijn opgeteerd. Steeds heviger kwelde ons de dorst. De tong was met eene dikke huid overdekt en kleefde aan het gehemelte vast. De keel was opgezwollen. Het slikken | |
[pagina 78]
| |
ging van hevige pijn vergezeld. Zelfs het spreken viel ons gedurig moeilijker. Dringend had ik allen aangeraden zich gedurig te baden, als het eenige middel om den dorst te verminderen. Wij allen hebben hiervan de heilzame uitwerking ondervonden, en ik meen het voornamelijk daaraan te mogen toeschrijven, dat wij niet van dorst zijn bezweken, of dat onze moedeloosheid niet tot vertwijfeling oversloeg. Anders zou het volkomen onverklaarbaar kunnen schijnen, dat wij het zonder drinken, bij een zoo hevigen graad van warmte, en het gebruik van gezouten spijzen, vijftien dagen achtereen hebben uitgehouden.Ga naar voetnoot1) Gelukkig voor ons, waren er op dat gedeelte der Rots, waar wij ons verblijf hielden, eenige kuilen, waarin het zeewater bleef staan, en gedurig, daar het door eene spleet in de Rots kon in- en uitstroomen, ververscht werd. Deze kuilen, waarschijnlijk door het sinds eeuwen overstortende water gevormd, leverden eene voortreffelijke badplaats op. Zonder dit ware ook het baden voor ons ondoenlijk geweest, daar men bezijden de klippen eene onpeilbare diepte had. Om de hitte te ontgaan, lagen wij een groot gedeelte van den dag in het water. Hen, die zich te machteloos gevoelden om zich in het bad te begeven, liet ik door anderen daarin dragen, en merkbaar was het, dat zij, na eenige oogenblikken daarin gelegen te hebben, zich weder verkwikt naar het lichaam en meer verruimd en bemoedigd naar den geest gevoelden. De hitte was somtijds ondragelijk. De invloed daarvan deed zich in eene algemeene machteloosheid gevoelen. Het geheugen was onderdrukt. Nauwelijks wisten wij meer, welke dag der week het was. Om te voorkomen, dat wij in de telling der dagen geheel verward werden, had ik met een stuk krijt, in een opgevischte broek gevonden, op eene plank eenige aanteekeningen gemaakt. Van sommigen onzer was de hals zóó zeer ontveld, dat de huid er bij lappen nederhing; daar dit deel het meest aan de werking der lucht was blootgesteld, omdat men het gelaat zooveel mogelijk van de zon afwendde. Gedurig hadden wij schepen voor het gezicht. Soms zóó helder en duidelijk, dat een onzer in zee rondziende, verheugd uitriep: ‘Een schip! Een schip!’ Het was niets anders dan het spel der verbeeldingskracht, welke, door het aanhoudend denken en peinzen op een schip, dat zich tot onze redding moest opdoen, in volle werking gebracht, zelfs op het zintuig des gezichts haar misleidend vermogen uitoefende. Dagelijks baden wij God om regen. Elke wolk, welke zich boven ons vertoonde, bleven wij met gespannen verwachting aanstaren. Soms viel er een enkele droppel neder. Dan zochten wij, op de steenen uitgestrekt, met geopenden mond dien op te vangen; doch de wolken verdeelden zich en de lucht stond weder strak en helder. Des daags hadden wij eene brandende zon en des nachts een prachtigen sterrenhemel. Hoe zielverheffend en rijk in genot is de beschouwing van die duizenden van hemellichamen, wier verscheidenheid in kleur, grootte en afstand, onze gedachten opvoert tot Hem, die dat alles met eene onbegrensde macht heeft voortgebracht! Ik ken niets schooners, niets heerlijkers, niets wat den geest hooger boven het aardsche verheft, niets wat ons meer de grootheid van den Schepper leert bewonderen, niets wat ons meer onze eigene verhevene bestemming doet gevoelen, dan de beschouwing van den sterrenhemel, gelijk | |
[pagina 79]
| |
deze zich in de nabijheid van de evennachts-lijn met ongekende pracht en luister aan het oog vertoont. Hoe gaarne evenwel had ik thans dien aanblik opgeofferd, en al dat schoone met eene donkere, door wolken betrokkene lucht verwisseld gezien! Dikwerf werd door ons de wensch geuit, dat eene hevige donderbui boven ons hoofd mocht losbarsten; ja, de grootste gevaren zouden wij blijmoedig getart hebben, indien het vooruitzicht hieraan verbonden ware geweest, om eenig water tot lessching van onzen dorst te bekomen. Eindelijk werden onze vurige wenschen en smeekingen vervuld. Op den vijftienden dag van ons verblijf op de klip viel er regen. Geene gebeurtenis kon ons ooit meerdere vreugde verwekt hebben dan deze. Men wierp een vat met spek om, om het water te verzamelen, dat gelijktijdig door ons met het uitgegespannen zeildoek werd opgevangen. Wij dronken allen, totdat wij ten volle verzadigd waren, en toen scheen al ons leed vergeten. Het vuur was uitgebluscht, ons brandhout genoegzaam verbruikt; maar dit alles bekommerde ons weinig. Wij gevoelden ons rijk en gelukkig, toen wij een geheel vat met water zagen gevuld, waarvan de voorraad verscheidene dagen zou kunnen strekken. Elken morgen, nog voor den opgang der zon, werd de vlag op het eens gekozen standpunt geplaatst. Ieder was dan in gespannen verwachting, of hij, die de wacht betrok, ook iets zoude opmerken. Ieder legde dan het oor te luisteren en zag verlangend en huiverend, met de gemengde gewaarwording van hoop en vrees, op naar boven, als benijdde men elkander het geluk om de tijding der nabijzijnde redding het eerst te vernemen: als schrikte men voor de zekerheid, dat de hoop, welke men op die redding bleef koesteren, wederom zou blijken ijdel te zijn. Onze toestand werd van dag tot dag beklagenswaardiger. Daar het vuur was vergaan, moesten wij ons voedsel, dat reeds aanmerkelijk was gekrompen, weder rauw gebruiken. De vogels, gedurende de eerste dagen zóó tam en met de hand te vangen, waren nu schuw geworden, en noch deze, noch hunne eieren konden wij meer machtig worden. Velen onzer lieten den moed geheel zinken en bleven uitgestrekt op den rotsgrond liggen. Alles had ik reeds te baat genomen om den gezonken moed mijner lotgenooten weder op te wekken en te verlevendigen. Onder andere daartoe aangewende middelen, had ik hun den 8sten Juni, zijnde een Zondag, verzekerd, dat wij den eerstvolgenden Zondag gered zouden worden. Hoe ongerijmd zulk eene voorspelling ook schijnen of wezenlijk zijn mocht, zij had toch eenige nuttigheid; zij weêrhield of bedwong de ontboezeming van telkens herhaalde jammerklachten, die enkel konden dienen, om die ze aanhoorden nog meer te ontmoedigen. Maar het was reeds Zaterdag..... Nog was er niets van een schip te zien. Maar ook hoe zonderling! Den volgenden morgen werd mijne voorspelling bewaarheid. Die dag was de dag onzer redding! ‘Een schip, een schip! Een groot schip!’ - Dit was de uitroep van den Matroos, die boven de wacht had. Wij allen werden door dit geroep als geëlectriseerd. Ieder snelde naar de vlag. Ieder scheen als in een oogenblik de verlorene krachten terug ontvangen te hebben. Wij wuifden aanhoudend met de vlag om opgemerkt te worden. Een angstig gevoel temperde hierbij onze blijdschap. Twee malen waren wij reeds op de grievendste wijze teleurgesteld. Het schip gaf voor alsnog geen teeken. dat men ons ontdekt had. Geen wonder, dat onze harten zeer beklemd waren. Ongeveer twee uren bleven wij in die folterende onzekerheid verkeeren, toen eindelijk de Engelsche vlag geheschen werd. O! met welk een vreugdgevoel wij dit ontwaarden, kan ik met geene woorden uitdrukken. Twee | |
[pagina 80]
| |
sloepen zagen wij gelijktijdig van boord gaan. Onze redding was nu zeker, en wij behoefden niet te vreezen, dat eenigen onzer andermaal zouden veroordeeld zijn om achter te blijven. De twee sloepen namen ons gezamenlijk op, en brachten ons allen behouden aan boord van het Fregatschip Elize, gevoerd door Kapitein William Snell, hetwelk reeds eenige dagen in den omtrek gekruist had. De Elize was den 22sten April van Greenock in Schotland afgezeild en naar Port-Philip in Nieuw-Zuidwallis bestemd. Zij had een der Cap-Verdische Eilanden aangedaan, en kwam den 15den Juni in het gezicht der Rots. Het was - wanneer wij onze redding van de menschelijke zijde beschouwen - geheel bij toeval, dat men ons ontdekt had. De Kapitein had bij den opgang der zon de Rots door den kijker opgenomen, doch van ons niets ontwaard. Iets later nam een der Passagiers nog eens den kijker in handen, om dien op hetzelfde punt te richten, en meende toen eene vlag te ontdekken. Men hield op de Rots aan, zag ons wuiven, besloot ons te redden - en ziet daar! voor ons de heuglijkste uitkomst geboren, nadat wij zeventien bange dagen op den barren steenklomp hadden doorgebracht.
Met voorkomende menschlievendheid werden wij op de Elize behandeld. In onze eerste en dringendste behoeften aan kleederen werd, hoe gebrekkig ook, zoo goed mogelijk voorzien. Inzonderheid trokken de heeren Smitthers en Mac-Ellar, die zich met hunne familiën als Passagiers dáár aan boord bevonden, zich onzer aan. Wij bleven nog eenige dagen kruisen, en ontmoetten op den 24sten Juni het Engelsche schip Lintin, dat zich op zijne terugreis van Bombay naar Liverpool bevond. Kapitein Snell begaf zich dáár aanstonds aan boord, ten einde te vernemen, of dit vaartuig de elf schipbreukelingen kon en wilde overnemen, om hen naar Europa te brengen; maar ofschoon daartoe niet ongezind, verklaarde de Kapitein niet meer dan vijf personen te kunnen bergen. Onze tweede Stuurman maakte met vier Matrozen van deze gunstige gelegenheid gebruik, en ik bleef met vijf jongens, die zich inzonderheid aan mij hadden aangesloten, en die ik beloofd had niet te zullen verlaten, aan boord der Elize achterGa naar voetnoot1). Daar zich verder geene schepen meer opdeden, konden wij niets anders vooronderstellen, dan dat wij genoodzaakt zouden zijn de reis naar Nieuw-Zuidwallis ten einde toe te vervolgen; maar de Kapitein besloot, tot onze groote blijdschap, om onzentwil zich nog een belangrijk oponthoud te getroosten en de naastbij-gelegen haven van Bahia aan te doen, welke wij den 3den Juli gelukkig bereikten. Ik schreef aanstonds aan den aldaar gevestigden Nederlandschen Consul, verwittigde hem van de plaats gehad hebbende gebeurtenis en onze aankomst in de haven, schetste hem onzen deerniswaardigen toestand, en riep zijne hulp in, waaraan hij dadelijk welwillend beantwoordde. | |
[pagina 81]
| |
Hier hadden wij gehoopt iets aangaande onze lotgenooten, die op den derden dag na de schipbreuk van de Rots vertrokken waren, te zullen vernemen; doch men wist niets van hen. Nu begon ik ernstiger dan ooit aan hun behoud te twijfelen; te meer daar ook de Pakketboot van Fernambuco, welke hier juist den volgenden dag aankwam, aangaande hen geene de minste tijding medebracht. Te Bahia vonden wij een Hollandsch schip, de Agneta genoemd, gevoerd door Kapitein D.M. Van Leeuwen, dat, op zijne reize van Amsterdam naar Batavia, vrij beduidende zeeschade bekomen had en daarom hier was binnengeloopen. Tot geene geringe vreugde verstrekte het ons een landgenoot aan te treffen. Deze nam ons dadelijk bij zich aan boord, en was ons in alles behulpzaam. Een Braziliaansch schip lag in de haven zeilree, om naar Londen te vertrekken. Wij werden, nadat men ons nog eenige hoognoodzakelijke kleedingstukken gegeven had, op dit vaartuig overgeplaatst, verlieten den 5den Juli de reede van Bahia, en kwamen na eene reis van drie en vijftig dagen (waarvan ik de bijzonderheden als min belangwekkend voor mijne Lezers geheel met stilzwijgen voorbijga) daarmede te Londen aan. Aldaar werden wij weder door den Nederlandschen Consul verzorgd en verpleegd, en na drie dagen toevens, bracht de stoomboot op Rotterdam ons naar de vaderlandsche kust. Zóó verheugd als onze betrekkingen over onze behouden terugkomst waren, zóó diep verslagen waren de aanverwanten van hen, die de Rots met de sloep hadden verlaten. Doch drie weken nadat wij in het Vaderland waren teruggekeerd ontving men de verrassende en verblijdende tijding, dat de acht personen, welke de bemanning van de sloep hadden uitgemaakt, behouden op het Braziliaansche grondgebied waren aan land gekomen, en weldra werd deze tijding door hunne wederkomst in het Vaderland ten volle bevestigd. Dezelfde vreugd, welke ons bereid was, viel ook hun ten deel - de verhoogde vreugd des wederziens, na aan zóó dreigende gevaren ontkomen te zijn. |
|