Dichtwerken. Deel 1
(ca. 1880)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
De reis naar Brazilië door een gedeelte der bemanning van het verongelukte schip Jan Hendrik, met eene sloep ondernomen, in Zomermaand 1845.
| |
[pagina 83]
| |
over stag gaan, en dan zijn wij haar te dichter nabij.’ Maar, helaas! deze hoop was, gelijk al ons werk, ijdel. Zoodra de Brik de klip voorbij was, liep zij zóó hard voort, dat er voor ons aan geene nadering te denken viel. Nu eerst werd het ons duidelijk, dat men ons niet redden wilde. Immers, ieder, die eene klip of een eiland passeert, is gewoon met eenige opmerkzaamheid uit te zien, en wij konden, op den afstand, waarop wij ons bevonden, nog duidelijk de vlag van de hoogste rotspunt zien wapperen! Er bleef ons alzoo niets anders over, dan ons werk te staken. Moedeloos en sprakeloos van droefheid, bleef ieder stijf en onbeweeglijk zitten om het schip, dat zich gedurig verder verwijderde na te oogen, terwijl niets dan het hijgen en zuchten van de vermoeide en beklemde borst gehoord werd. Eindelijk zeide er een: ‘Het heeft niet zóó mogen zijn, dat die man ons zou redden; wij moeten in Gods naam terugkeeren, en zien of wij de klip weerom kunnen krijgen. Wellicht worden wij spoedig door een ander schip gered.’ Wij wendden alzoo de sloep naar de Rots toe, die wij ten zuiden van ons hadden. Ieder nam weder zijn roeispaan in de hand en hervatte het roeien, nu en dan nog eens omziende naar het schip, of het ook naar ons toewendde. Maar weldra hadden wij het geheel uit het gezicht verloren. De neerslachtigheid, die deswege in de sloep heerschte, werd nog vermeerderd door de opmerking, dat wij, in weerwil van de uiterste inspanning onzer krachten, gedurig verder van de klip afdreven. Daar de wind toenam en de zee holler werd, konden wij met het wrakke zeiltuig, dat wij hadden, niet dicht bij den wind en dicht aan de zee opzeilen. De roeiers, die reeds van den vroegen morgen af gewerkt hadden, waren geheel uitgeput van kracht, en weldra bespeurden wij, dat alles vruchteloos was, dat wij ook de hoop om de klip weder te bereiken, als geheel ijdel moesten laten varen. De laatste vonk van hoop en moed was nu uitgedoofd en alles scheen verloren. Toen sprak de Stuurman: ‘Komt, Mannen, legt de riemen maar in! Wij zullen, als het God behaagt, zien, dat wij de kust van Brazilië bereiken. Indien wij geen schip onderweg ontmoeten, dan kunnen wij in zes of zeven dagen land krijgen; dus moeten wij het zoo inrichten, dat wij met het weinigje provisie, dat wij hebben, zeven dagen rondkomen, en zoo wij dáár mogen landen, dan zullen wij het Gouvernement van Brazilië trachten te bewegen, dat men ons een schip of stoomboot afsta, om naar de Rots weder te keeren en onze makkers te redden. Dat zullen zij ons niet weigeren, als wij hun vertellen, dat de Kapitein met nog achttien man dáár is achtergebleven!’ - De Passagier ondersteunde dit voorstel. ‘Jongens!’ zeide hij, ‘gij moet nooit gelooven, dat de goede God ons op die Rots zóó wonderbaar gered heeft, om ons hier van dorst en honger te laten omkomen. Daarvoor is Zijne Almacht te groot en te goed. Laat ons vast op Hem vertrouwen, en eenparig naar den raad van den Stuurman luisteren. Hij is de oudste van ons allen en heeft het meest ondervonden, dan zullen wij wel gered worden en onze lotgenooten op de Rots ook.’ Nog menige droevige blik werd derwaarts teruggeworpen, bij de gedachte aan hen, die wij dáár achterlieten. Daar wij geen kompas bij ons hadden, zetten wij onzen koers bij den wind, goed vol zeils. De wind was Z O. of Z.O. ten Z. en daar deze, op die hoogte en in dezen tijd des jaars op ééne of twee streken staan blijft, konden wij veilig daarnaar onze berekening maken, dat wij in eene W.Z.W. richting met den stroom werden voortgedreven - en zóó moesten wij altijd land krijgen. Nog hadden wij dien geheelen dag niets genuttigd. Bij ons vertrek had men ons een stukje spek, een klompje aangemengd meel, een weinig komkommers en een klein vaatje met jenever medegegeven; een spijsvoorraad, die kennelijk voor | |
[pagina 84]
| |
niet langer dan één of twee dagen berekend was, maar thans - zeven dagen zou moeten strekken. Wij sneden dan van het spek zoo vele reepjes, dat ieder gedurende zeven dagen des morgens en des avonds er één zou kunnen ontvangen, gingen bij elkander zitten en namen ons reepje spek, ter grootte van het lid eens vingers, een stukje komkommer en een weinigje jenever daarbij. Dit was ons ontbijt en middagmaal tevens. Hierna verdeelden wij de wacht - één moest er bestendig uitzien en één moest sturen. De overigen legden zich onder in de sloep ter ruste, waar zij een laken over zich heen haalden, om zich zooveel mogelijk tegen de zon, welke hare stralen loodrecht op ons liet nedervallen, te beschermen. Intusschen was het avond geworden; de zon begon onder te gaan. Daar de dag zeer schoon en helder geweest was, leverde dit een heerlijk schouwspel op. In de kleine sloep, dobberende op den onmetelijken Oceaan, hadden wij de groote zonneschijf recht vóór ons uit, welke door de hooge en sterke deining van het water, nu eens nog hoog boven den gezichteinder scheen te staan, en dan weder in het water was weggedoken, totdat zij eindelijk niet meer dan ter helft weder bovenkwam en op het laatst geheel verdween. Dit was een verrukkend gezicht, maar voor ons, helaas! zeer treurig, die in een klein en open vaartuig den donkeren nacht tegemoet gingen; maar ons oog en hart weder opwaarts verheffende tot Hem, die reeds zóó lang ons bewaard had, die ook in den nacht onze Beschermer kon zijn, namen wij getroost ons avondstukje en legden ons te slapen neder. Twee onzer bleven wacht houden en werden geregeld afgelost. Gedurende den nacht richtten wij onzen koers naar het Zuider-Kruis, dat wij te loever vooruit hadden. Zóó zijn wij doorgezeild, zonder iets merkwaardigs te ontmoeten. Den tweeden dag onzer reize (den 2den Juni) hadden wij fraai weder en een gestadigen wind, waardoor onze sloep, die 2½ à 3 mijlen in één wacht voortliep, een goed eind kon afleggen, en de hoop bij ons verlevendigd werd, van binnen den geraamden tijd het einde van onzen tocht te zullen bereiken. De dorst begon ons gedurig heviger te kwellen, en de jenever werd zóó heet in den mond, dat wij dien nauwelijks meer konden doorslikken. Den volgenden morgen was de lucht met buien bezet. Vurig wenschten wij, dat er zooveel regen mocht nedervallen, dat wij onzen brandenden dorst konden lesschen, maar de buien dreven ons allen voorbij, met uitzondering van eene kleine regenvlaag tegen den middag. Wij haastten ons het laken uit te spannen, om het water op te vangen: doch het was, daar de lakens geheel van zeewater doortrokken waren, even zout, alsof het uit de zee ware opgeschept. Wij legden ons nu achterover op den rug, om het nederdruppelend vocht met wijdgeopenden mond op te vangen: maar kregen, daar de bui weer spoedig overwoei, slechts weinige droppelen naar binnen. Tegen den avond was de lucht weder opgeklaard, zoodat wij ons sterrebeeld, dat ons tot poolster moest dienen, duidelijk konden onderscheiden. De wind begon dien nacht gedurig meer aan te wakkeren, en zóó begroetten wij den morgen van den 4den Juni. Als naar gewoonte werd het sobere ontbijt door ons genomen, en terwijl wij ons daartoe bij elkander hadden nedergezet, ontdekten wij op kleinen afstand een aantal monsterachtig groote visschen, door de zeelieden Botskoppen genoemd, die wel twee uren lang nabij, rondom en dicht onder de sloep al blazend spartelden en speelden, zoodat wij ze met een riem konden bereiken en vreezen moesten, dat - zoo één hunner een slag met den staart naar de sloep mocht doen - wij vol water zouden geraken, of ten onderste boven zouden gekeerd worden. Wij lieten ze daarom stil begaan, totdat één toevallig zóó dicht bij den riem kwam, waarmede de man, die aan het roer zat, stuurde, dat hij een slag tegen den kop kreeg, | |
[pagina 85]
| |
waarna hij een vervaarlijken sprong nam, zoodat het water in de lucht stoof - en in één oogenblik waren al de Botskoppen verdwenen, en niet één liet zich meer zien. Een paar dagen later zagen wij ons plotseling door een troep dolfijnen omringd, die gretig op het roode hemd toeschoten, waarmede wij eene der zijplanken overtrokken hadden. Meermalen hadden wij er eene met de hand gegrepen; maar het was niet mogelijk ze vast te houden, en weldra hadden ze ons allen verlaten. Na den middag werd de zee zeer onstuimig, zoodat wij veel water inkregen en gestadig moesten hoozen, waartoe we eene teerputs gebruikten, die wij tot ons geluk hadden met ons genomen. Daar dit echter weinig baatte en onze toestand met ieder oogenblik gevaarlijker werd, bonden wij een brok presenningGa naar voetnoot1), dat wij bij ons hadden, vóór over de sloep, waarlangs het water gedeeltelijk althans, kon afloopen. Maar de golven begonnen steeds hooger te krullen, zoodat wij met de sloep dikwerf recht op de zee moesten aanhouden, om niet geheel overstelpt te worden. Eindelijk bedaarde het weder, en wij namen onze avondbete, met verhoogd gevoel van dankbaarheid jegens God, die weder dit gevaar van ons had afgewend. Gedurende den daaropvolgenden nacht kon geen onzer slapen van den onlijdelijken dorst. Groot was daarom onze vreugde, toen wij met den dageraad van den 5den Juni bemerkten, dat de lucht opnieuw met buien bezet was, en werkelijk waren wij zóó gelukkig van tegen elf of twaalf uur eene goede regenbui te krijgen. Daar het zeildoek niet minder dan den vorigen keer van zoutdeelen doortrokken was, zochten wij thans het water in ons komkommervaatje, in een schoen en den ZuidwesterGa naar voetnoot2), dien de Bootsman op had, op te vangen en gaarden ten minste zóóveel, dat wij allen eene goede teug konden doen, die ons onuitsprekelijk verkwikte. De jenever bleef van nu aan geheel onaangeroerd. Ieder trachtte, zoolang hij vermocht, den smaak van het frissche en heerlijke water te behouden, en het verhittende geestrijke vocht, dat den mond pijnlijk samenschroelde, werd gedurig meer met walging en afkeer door ons aanschouwd.Ga naar voetnoot3) Aan de verkwikking, hierdoor genoten, hadden wij het waarschijnlijk toe te schrijven, dat wij dien nacht iets meer konden rusten. Een gedeelte van het opgevangen water, dat zich intusschen met pekel vermengd had, hadden wij tot ons ontbijt bewaard. Wij bemerkten toen met schrik, dat ons voedsel ras geheel zoude zijn opgeteerd. Het reepje spek werd daarom nog eens doorgesneden, en was nu weinig grooter dan een dobbelsteen. Vruchteloos lieten wij gedurende dien dag, terwijl wij gestadig voortzeilden, aan alle zijden onze blikken weiden of wij nog al geen land ontdekten. Niets wisselde onze eenzelvige reis af. De duistere nacht moest al weder door ons worden te gemoet gegaan, en de morgen van den 7den Juni bracht ons nog geenerlei uitzicht op redding aan. Alleen het gezicht van een menigte vogels, die bij zwermen in de lucht rondvlogen (met uitzondering van twee meeuwen, hadden wij er gedurende al die dagen niet één gezien) verlevendigde onze hoop, dat wij toch | |
[pagina 86]
| |
allengskens de kust van Amerika genaakten. Daar de lucht zeer helder was, zagen wij een brandend heeten dag te gemoet. De laatste druppel was reeds verbruikt, en de honger dreigde ons niet minder dan de dorst te kwellen. - Dubbel verkwikkend was daarom de avond, en daar de maan een gedeelte van den nacht ons bleef voorlichten, zaten wij nog een geruimen tijd met elkander te praten over onzen eigen toestand, en niet minder over den toestand, waarin onze makkers op de Rots konden verkeeren. Eindelijk legde de een na den ander zich neder; maar onophoudelijk hoorde men klagen over den steeds toenemenden dorst, welke ons dien nacht en den daaropvolgenden dag tot eene wezenlijke foltering werd. De keel begon van binnen op te zwellen, en het slikken werd gedurig pijnlijker. Wij beproefden een stukje lood, een beenen knoop of spijker in den mond te nemen; maar alles was vruchteloos. Alleen vond men eenige verzachting van den brand, die inwendig heerschte, door de kleederen met zeewater nat te houden, en daarmede telkens opnieuw het geheele lichaam te verkoelen. De zoo dikwerf reeds teleurgestelde verwachting wekte op den 8sten dag onzer reis - toen ook ons voedsel begon te ontbreken - luide en bittere klachten op. ‘Gij weet er ook niets van!’ zóó spraken sommigen tot den Stuurman; ‘wij zouden gisteren al land gezien hebben, en heden zien wij nog niets!’, waarop deze antwoordde: ‘Als wij heden geen land zien, ‘morgen zien wij stellig land. Houdt maar goeden moed! wij hebben ons nu reeds zóó vele dagen heholpen, wij zullen het nog wel een paar dagen langer uithouden, als het wezen moet!’ Zóó bereikten wij den avond, na weder dien dag niets gezien te hehben. Ons laatste reepje spek moest toen in acht stukjes worden gedeeld, die de grootte hadden van eene erwt, en toch viel het bezwaarlijk die kleine hoeveelheid anders dan zuigend binnen te krijgen. ‘Eet mijn stukje maar op,’ - sprak de Stuurman, die vóór op den uitkijk zat, - ‘ik kan niet eten, ik heb zulk een bitteren dorst!’ - ‘Neen!’ riepen allen te gelijk, ‘ook het laatste stukje moeten wij eerlijk met elkander deelen.’ - ‘Goed zóó!’ hernam hij weder, ‘God geve, dat wij dit altijd zullen doen, zoolang wij bij elkander zijn!’ wierp zijn stukje in de keel en slikte het als eene pil naar binnen. Dit was onze laatste avondmaaltijd. De zon was even ondergegaan. De Stuurman, die op de kim het oog onbewegelijk gevestigd hield, en met al de kracht, welke er ligt in een oud geoefend zeemansoog, zijne hlikken scherpte, verbeeldde zich de schemering van land te ontwaren. De man, die aan het roer zat, merkte dit op. ‘Stuurman!’ riep hij overluid, ‘gij ziet wat!’ - ‘Nog niets!’ was zijn antwoord, ‘maar ik houd het er voor, dat wij morgen, als het dag wordt, wel het land zien zullen!’ Dit lokte andermaal bij sommigen de bittere aanmerking uit: ‘Ja, zóó gaat het van den eenen morgen tot den anderen; wij zullen morgen zóóveel te zien krijgen, als vandaag, en veroordeeld zijn om hier van honger en dorst te sterven.’ De Passagier nam thans weder het woord op: ‘Ik kan mij niet begrijpen, dat gij zóó ontevreden zijt; deelen wij niet allen in hetzelfde lot? - Denkt liever aan onzen Schepper, die ons zoovele dagen hewaard heeft en ook nu wel uitkomst zal geven!’ En het gelukte hem werkelijk, door zijne toespraak, de gemoederen te bevredigen. Wij legden ons onder het laken in de sloep, en alles werd stil, behalve het eentonig klotsen der golven tegen de sloep, welke nog altijd even snel en geregeld 2½ à 3 mijlen in één wacht voortliep. De Stuurman kon echter niet rusten. Door den hevigen dorst en meer nog door de slingering van hoop en vrees gekweld, stond hij tegen middernacht op, waschte zich met zeewater, liet den man, die de wacht had, zich ter ruste begeven, en stelde zich | |
[pagina 87]
| |
in zijne plaats op de plecht van de sloep. Dáár een tijdlang gezeten hebbende, komt hem eene vreemde vischachtige lucht toewaaien. Hij scherpt opnieuw zijne blikken, maar kan nog niets ontwaar worden; alleen bespeurt hij, dat het water iets bedaarder is. Hij legt zich van de eene op de andere zijde, maar ziet niets en moet zich getroosten het aanbreken van den dag af te wachten; doch nu ontwaart hij duidelijk de donkere schemering van het land. Nog wacht hij enkele oogenblikken, totdat het nog meer dag zal geworden zijn, en hij zich ten volle overtuigd hebbe, dat de verbeelding hem geenszins bedrogen heeft. Hij ziet met toenemende klaarheid, dat het een berg met lager afloopend land is, wat vóór hem ligt. Thans zich niet langer kunnende bedwingen, roept hij zijne makkers op: ‘Jongens! komt allen overeind! Dáár..... dáár is land, recht vooruit!’ - Dit was een onuitsprekelijke blijdschap. Honger en dorst, al onze ellende was vergeten! - Als kinderen schreiden wij, terwijl wij onze oogen langs de kust lieten weiden, die met gele zandduinen bezet was. Verder in het binnenland verhieven zich hooger klimmende bergen. Op enkele plaatsen sprong een steenrif vooruit, waar de zee tegenaan brandde: doch meest overal ontdekten wij een vlak afloopend strand. Wij hielden onze boot op eenigen afstand, en voeren eene poos langs het land heen, zeilden een hoek om, waar de zee nog kalmer scheen, en nu rustte ons oog op een bosschage, hetwelk tot in het verre verschiet zich voor ons uitbreidde. Dáár, dachten wij, zullen waarschijnlijk menschen wonen. Derwaarts richtten wij dan ook de sloep, zetteden die op den wal aan - en omstreeks 8 uren van den 9den Juni, bogen wij onze knieën op het land van Brazilië, met een dankbaar hart onzen Schepper lovende voor ons wonderbaar behoud, en Hem te gelijk vurig biddende, dat Hij ons verder geleiden en in de gelegenheid stellen mocht, om ook onze arme medemakkers op de Rots te kunnen redden! Daarna verwelkomden wij elkander nogmaals op de kust van Brazilië, haalden de sloep zoo hoog tegen het strand op, dat zij niet kon wegdrijven, en sloegen toen gezamenlijk den weg landwaarts in.
Het voor ons liggende bosch bereikt hebbende, zagen wij eene hut staan, welke nochtans bleek onbewoond te zijn; wel hingen er nog vischschubben en schalen van schildpadden aan den wand, maar zij scheen reeds lang van menschen verlaten te zijn geweest. Achter de hut liep eene rivier het land in, aan beide zijden, zoo verre ons oog kon reiken, met struikgewas en hoog opgaand geboomte begroeid. Wij proefden het water, maar het was volstrekt ondrinkbaar. Werwaarts hadden wij nu onze schreden te richten? - Rondom ons zagen wij in het zand het voetspoor van ons onbekende dieren. Het konden wilde en verscheurende dieren zijn. - In weerwil van deze vrees en onze steeds toenemende machteloosheid wandelden wij voort, langs den zoom van het woud, totdat wij aan eene hooge zandduin stuitten. Krachteloos als wij waren, klommen wij daartegen op. Tot onze groote blijdschap zagen wij daar eene kudde schapen grazen! - ‘Hier zijn schapen! Hier zijn menschen ook!’ Dit was onze eenparige uitroep. Wij verdeelden ons hierop in verschillende richtingen en gingen twee aan twee, deels het bosch in, deels daarlangs. Zij, die het eerste pad hadden gekozen, kwamen, na een eindweegs door dicht houtgewas te zijn gedrongen, op eene groene vlakte, met enkele boomen en kleine heesterboschjes bezet, waarop eenige koebeesten weidden, en iets verder - zagen wij een meisje van ongeveer zestien jaren, dat op haar hoofd, met een grooten strooien hoed gedekt, een mandje droeg. De kreet van vreugde, die onze makkers slaakten, gaf ons het sein, om | |
[pagina 88]
| |
ons zoo snel mogelijk weder met hen te vereenigen, hetwelk echter, daar de meesten onzer geene schoenen aan de voeten hadden, over de houtstompen, die overal in het bosch uitstaken, niet dan langzaam kon geschieden en de inspanning van al onze krachten vorderde. Het meisje had ons roepen gehoord en was half verschrikt en verlegen blijven staan, niet wetende of zij ons zoude inwachten of wegvluchten. Maar op ons herhaald gewenk en geroep, hield zij stand, totdat wij allen bij haar waren gekomen en zij in ons midden stond. Dit was een roerend tooneel. Wij wezen op onze lippen, en vroegen haar in gebroken Braziliaansch (twee onzer waren vroeger in Brazilië geweest en hadden nog een enkel woord van die taal onthouden), of zij ons niet een weinig water kon bezorgen, dat wij zulk een verschrikkelijken dorst hadden! Aanstonds begreep zij ons, knikte ons vriendelijk toe, en wenkte ons om haar te volgen. Met vluggen tred keerde zij nu langs hetzelfde smalle pad terug, waarlangs zij gekomen was. Wij volgden haar en één onzer nam haar het mandje af, om het voor haar te dragen. Weldra zagen wij twee houten woningen, met rietbladeren gedekt, voor ons liggen, Het geheele huisgezin, bestaande uit haren vader, hare moeder, twee broeders en een slaaf, bevond zich hier bijeen. Met bevreemding vernam men onze komst, maar gaf toch aanstonds te kennen, dat wij welkom waren en ons moesten nederzetten. Jammer was het, dat wij niet anders dan hoogst gebrekkig met die menschen konden spreken. De Passagier sprak zeer goed Fransch; maar zij konden hem niet verstaan. Wij spraken Engelsch - evenmin. Dus moesten wij, zoo goed en zoo kwaad als wij konden, ons in het Portugeesch zoeken uit te drukken, en door teekenen en gebaren vulden wij het ontbrekende aan, en trachtten hun te doen begrijpen, vanwaar wij kwamen, dat wij ons schip verloren hadden, en nu naar eene zeeplaats wilden, waar een Consul woonde. Intusschen had de man des huizes eene hangmat gespannen voor den Piloot, gelijk hij den Stuurman noemde, om daarin wat uit te rusten. Zijne dochter, welke aanstonds was heengesneld om water te halen, kwam terug met een aarden pot vol helder blinkend water, dat zij uit een put in de nabijheid had opgehaald. Een schepper, bestaande in de helft van eene kokosnoot, waarin een stokje was vastgemaakt, reikte zij ons als drinknap over. Nooit heeft mij iets heerlijker gesmaakt, dan die eerste dronk, en ik houd mij ten volle verzekerd, zoo ging het mijnen makkers ook; want als de een gedronken had, dan had de ander weer dorst. Tot vijf herhaalde keeren lieten wij den drinkbeker rondgaan. Hoog noodig was daarom de vermaning, die wij tot elkander richtten, om onszelven te matigen, daar wij thans in de gelegenheid zouden zijn, om zoo dikwerf te drinken als wij wenschten. Terwijl wij een weinig met drinken verpoosden, kwam de vrouw met zeven watermeloenen aandragen, waar de man aanstonds het mes in zette, en na er een paar te hebben opgesneden, aan elk onzer bij herhaling, een goed stuk op de punt van het mes toereikte. Hierdoor geheel verkwikt, gingen wij gezamenlijk naar het strand terug. Man, vrouw, zoons en dochter vergezelden ons, en sloegen, bij de sloep gekomen zijnde, hunne handen vol verbazing in elkander, dat wij met zulk een klein en krank vaartuig zee hadden durven bouwen. Vanwaar wij daarmede gekomen waren - dit bleef hun volstrekt onbegrijpelijk. Wij haalden thans de sloep nog hooger op, en brachten al wat los en draagbaar was naar hunne woning. Aan de vrouw gaven wij de lakens, aan den man het vaatje met jenever, waarmede hij kinderachtig blijde was, daar hij wel veel van dien vreemden drank gehoord, maar nog nooit dien geproefd had. Bij gebrek aan hoeden, hadden wij onzen halsdoek om het hoofd geknoopt; hij gaf ons daarom ieder een strooien | |
[pagina 89]
| |
hoed ten geschenke, welke ons voortreffelijk te stade kwam. Als een bewijs onzer erkentelijkheid, drongen wij hem, als bij ruiling, onzen halsdoek aan te nemen, en twee onzer, die geen doek hadden, namen hunne zilveren ringen uit de ooren, en boden die moeder en dochter aan. Toen deze kleine geschenken gewisseld waren, begon het allengskens avond te worden - en zie! - daar werd door de goede huisvrouw opeens ons een geurig dampende schotel met vleesch en verrienGa naar voetnoot1) voorgezet. Zij spreidde een paar huiden en een stukje tafellaken op den grond, en noodigde ons toe te tasten. Dit behoefde ons geen tweemaal gezegd te worden; wij hadden ons in één oogenblik op den grond rondom den schotel geschaard, waarvan, binnen weinig tijds, niet veel overbleef. Met een dankbaar hart legden wij ons hierop ter ruste. Ten volle bewust, dat wij bij goede menschen waren, sliepen wij weldra in, en genoten dien nacht eerst, na vele dagen, eene rust, welke ons ten volle verkwikte. Het was nog vroeg in den morgen, toen de man des huizes ons weder opriep en ons beduidde, dat het tijd was om onzen weg te vervolgen. Daar de Stuurman niet kon loopen, had hij voor dezen een paard gehaald. Na ons goed gewasschen en ons weder met een dronk van het heerlijke water verfrischt te hebben, aanvaardden wij onze reis. De man, die ons geherbergd had en ook nu ons tot gids diende, trad voorop en leidde ons langs een smal pad, door bosschen en valleien heen. Zóò kwamen wij den 10den Juni in een klein dorp, uit dertien hutten bestaande. Onze gids bracht ons hier bij een oud, eerwaardig man, Joan Corneiro Da Cunha, een Portugees van geboorte, die zoowat de Chef scheen van die plaats, en over allen, die dáár rondom hem woonden en, evenals ook onze geleider zelf, tot zijne familie behoorden, een aartsvaderlijk gezag oefende. Deze eerwaardige grijsaard verwelkomde ons met de bemoedigende woorden: ‘Gij zult ondervinden, dat gij onder Christenen zijt. Ik ben bereid, alles voor u te doen, wat in mijn vermogen is!’ En wij hebben dit ondervonden; hij heeft die belofte getrouwelijk gestand gedaan. Een smakelijk ontbijt, bestaande uit melk en verrien, werd voor ons gereed gemaakt. Voor den Stuurman en den Passagier werden twee hangmatten gespannen, voor de overigen matten gespreid, opdat wij geheel van onze vermoeienis zouden bekomen. Intusschen onderhield hij zich met onzen gids en andere bewoners van het dorp over de maatregelen, die er ten onzen behoeve dienden genomen te worden. Sommigen, die hierover mede geraadpleegd werden, schenen van elders te zijn ontboden en kwamen te paard aan. Wij gaven door teekenen of gebrekkig Portugeesch hun, zoo goed wij vermochten, de nadere inlichtingen, welke zij van ons begeerden. Des middags werd er een schaap geslacht, en de helft daarvan tot onzen maaltijd afgezonderd. Des avonds hadden zij visch gevangen, ook hiervan kregen wij ons aandeel. Na nog een weinig in de heerlijke avondlucht rondgewandeld en over Gods leiding en bewaring, zóó zichtbaar in ons lot, nagedacht te hebben, zochten wij ons leger op, en sliepen dien nacht zeer gerust. Daar wij hier een zeer goed leven hadden, keerden ook onze krachten spoedig weder; zoodat wij in het huislijke bedrijf mede de behulpzame hand boden. Wij hielpen de verrien malen en drogen, hetwelk op den oven geschiedde. Des avonds gingen wij mede om de vischnetten na te zien. Eens haalden wij een grooten visch daaruit, wel tachtig pond zwaar, niet ongelijk aan een zalm, doch van | |
[pagina 90]
| |
zwaarder schubben voorzien. Aan ieder huisgezin van het dorp werd daarvan een proefje gezonden. Eenige stukken werden er voor ons geroosterd, om die op de reis, welke wij eerlang weder zouden hebben voort te zetten, te kunnen gebruiken. Eens, terwijl wij voor de hut met elkander rustig zaten te praten, zagen wij vlak in onze nabijheid eene slang, die den kop ophief en met hare glinsterende oogen in het rond zag. Wij allen schrikten geweldig; maar de oude Da Cunha greep een stok, en bracht haar daarmede zulk een geweldigen slag op den kop toe, dat zij roerloos bleef liggen en genoegzaam in eens dood was; zij had eene lengte van vijftien voeten. Tegen den avond van den derden dag kwam er een Pater in huis. De mis werd gevierd, waarbij jong en oud tegenwoordig was. Wij wilden ons verwijderen, om hen in hunne godsdienstoefening niet te storen, maar de oude wenkte ons te blijven. ‘Al zijt gij Protestanten,’ zeide hij, ‘daar is toch maar één God, die ons aller behoeder is.’ Die woorden maakten op ons zulk een indruk, dat wij de mis eerbiedig en ook met stichting van het begin tot het einde bijwoonden. Intusschen waren wij te weten gekomen, dat het plaatsje, waar wij ons bevonden, Fernambucquina heette, en zoo vele mijlen van de bekende zeehaven Fernambuco verwijderd was, dat er geene mogelijkheid bestond om ons derwaarts over te brengen. De grijze Da Cunha bood ons nochtans aan, om ons naar eene andere naderbij gelegen zeeplaats te transporteeren. Wij namen dien voorslag met blijdschap aan, en de volgende dag, de 13de Juni, werd tot onze afreize bestemd. Na een goed ontbijt genomen te hebben, ontvingen wij ieder nog een Patak (8 stukken kopergeld, zooveel als zeven stuivers bedragende), opdat wij onderweg niet geheel van geld ontbloot zouden zijn. Van levensmiddelen werden wij rijkelijk voorzien. Hierop schudde de grijsaard, die als een vader voor ons gezorgd had, ons één voor één tot afscheid de hand, en wenschte ons, onder Gods geleide, eene goede reis en behouden terugkomst in ons vaderland. Een lid der familie, een lang en kloek gebouwd man, was ons als wegwijzer toegevoegd. Allen waren wij reisvaardig; ieder (met uitzondering van den Stuurman, die verschoond bleef van iets te dragen) droeg een pakje op den rug en een stevigen stok in de hand. Zoo volgden wij onzen gids, geheel onkundig werwaarts hij ons geleiden zou, maar ons volkomen op hem verlatende. Hij bracht ons eerst weder naar de strandbewoners terug, die ons het eerst geherbergd hadden. Wij troffen dáár een aantal menschen aan, die door den man des huizes op een goed glas jenever onthaald werden. Vandáár ging hij ons vooruit naar het strand, waar de sloep lag. (Waartoe wij deze op onzen tocht zouden behoeven, konden wij volstrekt niet begrijpen.) Het vaartuig werd aangegrepen, de visschershut voorbij gezeuld, en zoo in de rivier gedragen. Wij staken die over op een punt, waar een pad midden door het bosch lag. Hier namen de strandbewoners, die ons zoo liefderijk en gastvrij hadden ontvangen, voorgoed van ons afscheid en keerden met de sloep terug, terwijl wij met onzen gids aan het hoofd het pad, dat het bosch doorsneed, insloegen. Thans eerst vernamen wij, dat deze overvaart van de rivier ons de reis, die wij hadden af te leggen, aanmerkelijk bekortte; dat wij thans nog dertien uren te gaan hadden, om de plaats onzer bestemming, welke Acaraco genoemd werd, te bereiken, dat van dáár over één of twee dagen een vaartuig zou vertrekken naar Maranhon, waar een Nederlandsche Consul gevestigd was, en dat wij, nog tijdig dáár aankomende, door dit vaartuig konden opgenomen worden, en alzoo het spoedigst het doel van onzen tocht zouden kunnen bereiken. Dit alles was alzoo door den grijzen Da Cunha overlegd geworden. Aan het einde van het bosch kwamen wij weder aan het zeestrand en de zan- | |
[pagina 91]
| |
dige duinen. De avond was gevallen. Spoedig was het geheel nacht geworden. De maan bescheen ons wandelend reisgezelschap, dat nog steeds zijnen tocht voortzette: maar toen zij ten drie uren onderging en wij ons weder midden in een bosch bevonden, achtten wij het geraden, den dag af te wachten. Vermoeid wierpen wij ons aan den voet van een boom neder en zonken in slaap; doch werden spoedig wakker, verstijfd door al onze leden en rillende van koude. Bij de eerste schemering waren wij reeds marschvaardig; maar de nachtlucht had ons zoo sterk aangegrepen, dat wij nauwelijks een voet konden verzetten. Aan eene beek, welke wij moesten doorwaden, wieschen wij ons gelaat en namen wij ons ontbijt. Hierdoor verfrischt en versterkt, gingen wij weder opweg, door bosschen en wildernissen, waarin wij een kleinen tijger en eene menigte van vossen zagen. Verder op den dag werden wij zoo vermoeid, dat wij gedurig ons moesten nederzetten om uit te rusten. Het zand was zoo mul, dat wij elken voetstap achteruitgleden. Hijgend en afgemat kwamen wij, des namiddags van den 14den Juni, te Acaraco aan. Acaraco is een dorp met eene kerk en omtrent zestig of zeventig huizen. Wij werden dáár in eene soort van herberg gehuisvest, en bij onze aankomst goed van het noodige verzorgd. Het halve dorp liep ledig en schoolde voor onze woning te zamen, uit nieuwsgierigheid om de vreemde schipbreukelingen te zien. Het was Zaterdagavond; den volgenden morgen werd er mis gehouden, en ook wij gingen mede ter kerke. Na onze tehuiskomst kwamen de Maire en de Pastoor van het dorp ons een bezoek brengen. De laatstgenoemde, die een weinig Fransch verstond, knoopte een gesprek met den Passagier aan. Deze zocht hem onzen toestand zoo duidelijk mogelijk te maken. Hij was daarmee zichtbaar bewogen, en beloofde ons, zooveel hij vermocht, behulpzaam te zullen zijn. Kort na hun vertrek werd den Passagier een pakje van wege den Pastoor ter hand gesteld, een stel kleederen bevattende, dat hij, met de hem eigen goedhartigheid, onder zijne makkers verdeelde. Hierop gingen wij het dorp nog eens rond. Wij werden in de voornaamste huizen ingeroepen. Men schonk ons een glas Spaanschen wijn, en gaf ons hier en daar nog een enkel kleedingstuk. Des anderen daags werden wij bij den Commissaris dier plaats ontboden, en door een tolk, die Engelsch sprak, op het nauwkeurigst ondervraagd. Wij vernamen nu, tot onze spijt, dat de Bark, welke van Acaraco naar Maranhon voer, reeds vertrokken was en niet eerder dan na drie weken op deze plaats terugkwam; dat het dorp arm was, en men bezwaarlijk in staat zoude zijn om ons zoo lang te voeden, maar dat zij doen zouden, wat zij konden. Ten gevolge dier vergunning zijn wij dáár gebleven tot den 23sten Juni. Sommigen onzer hebben nog medegewerkt bij het bouwen van een huis, om op die wijze iets te verdienen. Van den Pastoor ontvingen wij twee Spaansche matten, om daarvoor eetwaren aan te koopen. Daar er dagelijks beesten geslacht werden, waren wij hierbij doorgaans tegenwoordig, en dikwijls gaf men ons een stuk vleesch ten geschenke, Des avonds kwamen vele bewoners van het dorp tot ons, brachten hunne guitares mede, die zij met veel gevoel en eene bewonderenswaardige vlugheid bespeelden, en zongen ons van hunne inlandsche liederen voor, waarnaar wij, in de gemakkelijkste houding nedergestrekt en al het verkwikkende der avondlucht genietende, soms uren lang met welgevallen zaten te luisteren. Onze voeten, door het loopen in het zand verhit, begonnen hier pijnlijk te zwellen. Veel hinder hadden wij daarenboven van eene kleine soort van insecten, die zich vooral aan den voet tusschen vel en vleesch plegen te nestelen. Intusschen had de Commissaris aan den President van Sobral, eene stad dieper landwaarts in gelegen, over ons geschreven, en den last ontvangen, om ons derwaarts op te zenden, waar wij zouden kunnen vertoeven, totdat het Barkschip weder naar | |
[pagina 92]
| |
Maranhon afvoer. Aan elk onzer werd een halve Spaansche daalder als reisgeld geschonken. De Pastoor voegde er nog twee geldstukken bij, en bracht een paard voor den Stuurman, wien de voeten zoo gezwollen waren, dat hij onmogelijk gaan kon, Gaarne, voegde de menschlievende man er bij, zou hij aan elk onzer een paard bezorgd hebben; maar hij had slechts over één te beschikken. Wij moesten alzoo in het rijden en gaan, van tijd tot tijd, elkander afwisselen. - Vier in dienst zijnde burgers zouden ons tot geleiders strekken. Zoo ondernamen wij, des morgens van den 23sten Juni, de reis van Acaraco naar Sobral, welke geheel door bosschen voerde, langs een pad, dat zich soms in de struiken verloor, maar soms zoo breed was, dat het met eene kar, voor welke tien of twaalf ossen twee aan twee gespannen waren, bereden werd. Des middags en des avonds namen wij onzen intrek bij de boeren, die hier verstrooid in de bosschen wonen, en honderden van koeien, schapen en geiten bezitten, die los in het bosch rondloopen. Bij een hunner brachten wij een lustigen en vroolijken nacht door. De boer had al zijne buren tot de viering van het St.-Jansfeest genoodigd. Een groot vuur was aangelegd in de schouw, hetwelk den geheelen nacht door onderhouden werd. Zij maakten dapper muziek op hunne guitares en dansten rondom het vuur. Aan eten en drinken ontbrak het hierbij niet. - Een andere boer schonk ons nog eenige kleedingstukken, allen van katoen, daar in deze landstreek, welke nabij de Evennachtslijn ligt, geene andere kleederen, dan van zeer lichte stof, worden gedragen. Het reizen geschiedt daarom ook voornamelijk des morgens vroeg en des avonds laat, ook wel bij voorkeur in den nacht, wanneer het lichte maan is. De boeren en inlanders reizen gewoonlijk te paard, bij troepen of karavanen van twintig tot zestig personen, waaronder ook vrouwen en kinderen zijn. Eén rijdt er voorop: daarna volgen de losse paarden, die de pakkage hebben te dragen, daarop het reisgezelschap zelf. De vrouwen hebben rijkleederen aan. De mannen zijn, van de schoenzool tot den hoed, geheel in bruin leder gekleed. - Op den derden dag sloegen wij ons leger op onder een dier onmetelijke en ontzagwekkende boomen, welke de Braziliaansche wouden opleveren, kochten een schaap van een boer, maakten vuur en bereidden daarvan ons middagmaal. Onze paarden lieten wij los in het bosch loopen, totdat wij, genoegzaam uitgerust, de reis weder aannamen. Zóó hebben wij twintig Leegs (ruim zoo vele uren gaans) afgelegd, totdat wij den 26sten Juni des voormiddags ten tien uren, in de nabijheid van Sobral, bij een boer aankwamen. Hier lieten wij onze paarden achter, reinigden ons, verwisselden van kleederen, en begaven ons toen de stad in, naar den Commissaris van Politie, aan wien wij een brief hadden te overhandigen. Niet lang hadden wij hier vertoefd, of wij werden bij den President ontboden en eene groote zaal binnengeleid. Hier zat de President met een schrijver naast zich, omringd van verscheidene heeren, die tot de aanzienlijksten dier plaats behoorden, waaronder een Geestelijke en een Dokter, die goed Fransch spraken, een Dokter J.F. Limer, die het Engelsch volkomen machtig was, en zekere heer Van Valkenstein, die zich even gemakkelijk in het Plat- als in het Hoog-Duitsch uitdrukte. De Stuurman verhaalde hierop, wat onze bedoeling was; hoe de Kapitein met achttien man nog op de Rots was gebleven; dat het hun niet aan de noodige levensmiddelen ontbrak, om het dáár, indien er slechts regen viel, nog een aantal dagen te kunnen uithouden; dat het thans ons vurig verlangen was, in staat gesteld te worden om onze lotgenooten te redden, en aan weder naar ons Vaderland terug te keeren - hetwelk door den Heer Van Valkenstein in het Braziliaansch werd overgebracht. Er werd van dit verslag eene schriftelijke verklaring opgemaakt en door ons allen onderteekend. Dit stuk zou aan den | |
[pagina 93]
| |
Gouverneur der Provincie worden opgezonden, die in de zeestad Ceara, zestig Leegs van dáár verwijderd, resideerdeGa naar voetnoot1). De President liet hierop eene lijst voor liefdegiften rondgaan. waarop al de tegenwoordig zijnde heeren teekenden. ‘Hebt gij al gegeten?’ vroeg hij met voorkomende vriendelijkheid. - ‘Neen!’ was het antwoord. - ‘Kunt gij koken?’ vroeg hij weder. - ‘Ja!’ - antwoordden wij glimlachend - ‘zoo wij maar iets hadden, waaraan wij onze kookkunst konden toonen.’ Dit woord was voor hem genoeg. Aanstonds werd ons een ledig huis, dat aan Dr. Limer in eigendom toebehoorde en tegenover zijn woonhuis stond, als verblijfplaats aangewezen. Even spoedig werden wij van het noodige huisraad voorzien: tafel, stoelen, eene canapé. hangmatten, potten, pannen, vleesch, verrien, rijst, hout, vuur en water, koffie en thee, alles in één woord, wat eene kleine huishouding uitmaakt, werd onmiddellijk te zamen gebracht, - en weldra waren wij bezig met het koken van ons middagmaal. De Passagier werd bij den Pastoor geherbergd; den Stuurman werd logies bij den Commissaris aangeboden, maar hij verzocht bij zijne makkers te mogen blijven, om somtijds onaangenaamheden voor te komen, hetgeen hem gereedelijk werd toegestaan. Zijn ontbijt moest hij evenwel bij Dr, Limer, en zijn middagmaal bij den Commissaris gebruiken. De veelvuldige blijken van liefde en hulpvaardigheid, welke wij van deze ons geheel onbekende menschen genoten hebben, kunnen wij nooit naar waarde roemen, en hun nimmer naar eisch vergeldenGa naar voetnoot2). Als eene proeve diene nog het volgende. Aan den avond van den eersten dag komt een bejaard Heer, met een slaaf bij zich, die twee pakken draagt, aan onze woning. Hij vraagt naar den Stuurman. ‘Hier, mijn vriend!’ zegt hij in gebroken Engelsch, ‘is een stuk linnen, en daar een stuk katoen; van het eene kunt gij elk twee broeken en van het andere ieder twee hemden krijgen.’ Weinige oogenblikken later verscheen een kleermaker, om ons de maat te nemen. De hemden werden aan huis van den Dokter door twee vrouwen gesneden, en binnen twee dagen hadden wij de kleedingstukken in onze woning. Den derden dag ontving de Stuurman eene boodschap om zich bij den President te vervoegen. Deze vroeg hem, of hij in staat zoude zijn, om een toer van zestig Leegs of zes dagen te paard af te leggen, hetwelk hij toestemmend beantwoordde. Nu werd hij met het plan bekend gemaakt, dat hijzelf de overbrenger der papieren aan den Gouverneur zou zijn - die hem ongetwijfeld (op des Presidents schriftelijke en dringende aanbeveling) dadelijk in de gelegenheid zou stellen, om eene poging tot redding zijner achtergebleven makkers te doen; dat de overigen zóólang te Sobral konden blijven, totdat zij naar Maranhon en van daar naar Europa konden vertrekken. Dit voorstel werd met dankbare blijdschap aangenomen. De Stuurman begaf zich hierop naar den edelmoedigen gever van het linnen en den Dokter, om dezen | |
[pagina 94]
| |
van zijn aanstaand vertrek kennis te geven en voor de bewezen weldaden te danken. Beiden drukten hem nog eenige milreesGa naar voetnoot1) bij het afscheid in de hand en den 30sten Juni riep hij zijnen lotgenooten, met welke hij zoo vele gevaren had gedeeld, een hartelijk vaarwel toe, om verder alleen, onder het geleide van een gids, zijne reis naar Ceara te vervolgen.
Mijn gids was in den zadel gesprongen, ik zette mij nevens hem te paard,Ga naar voetnoot2) en voorwaarts ging het door bosschen en over bergen. Op het heetste van den dag hielden wij een paar uren rust. Waar wij eene woning aantroffen, keerden wij inen nooit liet men ons zonder eenige verkwikking verder gaan. Twee nachten hingen wij onze hangmatten in een boom, bonden onze paarden aan elkander vast, en legden een vuur aan om de wilde dieren verwijderd te houden. Des daags zagen wij veel wild gevogelte, honderden papagaaien, een struisvogel, vossen en ander gedierte. Tegen den middag van den 5den Juli kwamen wij te Ceara aan. Een advocaat, bij wien ik een brief had af te geven, geleidde mij naar het Stadhuis, waar de Gouverneur zitting hield. Mijne papieren werden nagezien. Door tusschenkomst van een Duitscher, die tot tolk moest dienen, droeg ik mijn verzoek voor, en ik vond ook hier de meeste bereidwilligheid om daaraan te voldoen. De Commandant van een vaartuig, hetwelk dáár gestationeerd lag, werd ontboden, en dadelijk moest alles in gereedheid gebracht worden, opdat wij reeds den volgenden dag zouden kunnen vertrekken. Men besloot eene reddingsboot aan boord te brengen, die wij zouden kunnen gebruiken, indien het onmogelijk was, met de gewone sloep de Rots te naderen. - Een tolk zoude ons, indien ik dat begeerde, vergezellen, maar ik achtte dit overbodig; want, daar de Commandant een weinig Engelsch sprak, konden wij elkaar genoegzaam verstaan. Dit alles afgesproken hebbende, moest ik mij naar de woning des Duitschers begeven, - een kastenmaker van beroep, Fernando Hitschkey geheeten - totdat het tijdstip zou gekomen zijn, om aan boord te gaan. Den volgenden dag werd ik bij den Nederlandschen Consul, den Heer Mendes, geroepen, waar ik opnieuw van al het gebeurde verslag moest geven, en zeer vriendelijk ontvangen werd. Ten huize van den kastenmaker wedergekeerd, stelde ik eene verklaring op, welke aan het Nederlandsche Ministerie werd opgezonden, en het eerste bericht naar Holland overbracht, dat wij behouden met de sloep in Brazilië waren aangekomen, en dat ik thans gereedstond, met den Gouvernements-schooner de Maranhon naar de Rots terug te keeren, om de achtergebleven manschappen af te halen. Aan den avond van den 7den Juli begaf ik mij aan boord, en nadat de noodige provisie was ingeladen, de reddingsboot op het dek was geplaatst, en de Commandant José Marie Rodrigues zich des nachts bij ons gevoegd had, lichten wij met den dageraad van den 8sten Juli het anker. Nauwelijks waren wij onder zeil gegaan, of ik werd uitgenoodigd, om bij den Commandant te komen ontbijten, | |
[pagina 95]
| |
waarvan ik in het vervolg altijd gebruik maakte. Eene kamer werd mij aangewezen bij de Officieren, gelijk eene plaats aan hunne tafel om te eten. Tot den 12den bleven wij langs de kust kruisen; totdat de wind een weinig zuidelijker liep. Wij gingen toen om de O.N.O. en alle zeemanschap werd aangewend, om zóó spoedig mogelijk ons doel te bereiken; doch wij hadden met zeer variabel weder te kampen, en daarenboven het ongeluk, dat de groote mast eene diepe scheur ontving. Het gelukte ons dien zóó te sjorren, dat wij in staat waren om onze reis te vervolgen. Des morgens van den 30sten Juli kregen wij eindelijk de Rots van boven in het gezicht, en ten half drie uren lag zij in het Z.O., eene drievierde mijl van ons verwijderd. Alles werd klaar gemaakt, om eene landing te beproeven, ofschoon dit, daar er een stevige wind woei, en de zee zeer hoog liep, hoogst gevaarlijk geacht moest worden. De Commandant vroeg mij of ik het durfde ondernemen met de sloep naar het strand te gaan, hetgeen ik met ‘Ja!’ beantwoordde, ‘indien ik slechts vier sterke en welgeoefende roeiers met mij heb.’ - Maar hoe mijn hart klopte van den oogenblik af, dat ik de toppen der Rots in het gezicht kreeg, tot het tijdstip, dat ik dáár voet aan wal zette, vermag ik onmogelijk beschrijven. Die gedachte: wellicht zijn zij allen dood, of zoo nog eenigen in leven zijn, wellicht liggen zij te sterven, wellicht behoort daaronder ook mijn eigen zoon: - o zij was verschrikkelijk en onuitstaanbaar voor het gevoel! - Nadat de reddingsboot was klaargezet, brachten wij de groote sloep te water. Ik plaatste mij met vier goede roeiers daarin. Wij kregen een zak met brood, een vaatje water en eene brandende lont mede, om, indien de schipbreukelingen nog op de Rots waren, aanstonds een vuur te ontsteken, waarnaar het schip gedurende den nacht (want dienzelfden avond zouden zij niet meer te transporteeren zijn) zich zou kunnen richten. Ik had een papier in een doosje, met zeildoek bekleed, bij mij gestoken, waarop geschreven stond, dat de schooner de Maranhon, den 30sten Juli 1845, de St, Paulus Rots had aangedaan, om de achtergebleven manschappen van het gestrande schip Jan Hendrik af te halen. Nadat dit alles in de sloep gebracht was, staken wij naar de Rots toe. De overtocht ging van de grootste moeilijkheden vergezeld. Ieder oogenblik kreeg de sloep zóó veel water binnen, dat wij met roeien moesten afbreken, en alle krachten moesten vereenigen, om water uit te scheppen; maar deze gevaren werden gelukkig doorgeworsteld, en des avonds ten vijf uren bereikten wij de Rots. Hier werden wij door het geschreeuw van honderden zeevogels begroet, die naar hunne vorige verblijfplaats waren teruggekeerd. Aanstonds begonnen wij de Rots te onderzoeken: mijne angstige verwachting was op het hoogst gespannen: die spanning duurde echter gelukkig niet lang. Weldra bespeurde ik tot mijne onuitsprekelijke blijdschap, dat dáár geen menschlijk wezen meer gevonden werd. Ik verkreeg ten volle de geruststellende overtuiging, dat mijne makkers door een ander schip moesten gered zijn. Dit maakte ik daaruit op, dat zij alles, wat van het schip was geborgen, hadden medegenomen. Ik vond niets meer, dan een half vat meel en een vaatje, waarin nog een weinig roode kool was overgebleven, voorts eenige ledige vaten en kisten. Alles zag ik op het nauwkeurigst na, of zij ook eenig geschrift hadden achtergelaten; zette het doosje, van zeildoek omwonden, in een der kisten (waaruit nog na een tiental jaren zou kunnen blijken, dat ik, tot redding mijner lotgenooten, op de Rots geweest was) en zocht toen weder mijne reisgezellen op. Het begon alreede donker te worden. God vuriglijk voor de aangebrachte redding dankende, en biddende, dat het mij gegund mocht zijn, mijnen zoon in het Vaderland in welstand weder te ontmoeten, plaatste ik mij weder in de sloep. Het schip deed twee schoten, om ons zijne | |
[pagina 96]
| |
ligplaats te beter te doen onderkennen, en ten zeven uren des avonds waren wij weder terug aan boord. De sloep werd weder opgeheschen. Wij zetteden aanstonds alle dienstdoende zeilen bij, en richtten onzen koers naar Ceara. Onze terugreis was ongelijk voorspoediger: want reeds den 5den Augustus des voormiddags ten tien uren, lieten wij vóór de haven dier stad het anker vallen. De Commandant begaf zich aanstonds met mij aan wal tot den Gouverneur, aan wien wij nauwkeurig verslag gaven, hoe wij alles bevonden hadden. Ik weet in waarheid niet, of ik meer de minzaamheid en de menschlievendheid van den Gouverneur, dan van den Commandant en de hem ondergeschikte Officieren zal roemen, en het blijft een mijner vurigste wenschen, dat dit hun menschlievend gedrag, meer openlijk, dan tot hiertoe geschied is, den lof, die daaraan toekomt, moge ontvangenGa naar voetnoot1). Ik betrok thans weder mijn logies bij den kastenmaker, die mij allervriendelijkst behandelde. Ik zou hier nog een aantal dagen moeten vertoeven, eer aan mijn verlangen voldaan werd, om naar mijn Vaderland terug te keeren. Op de kust van Brazilië varen bestendig drie stoombooten, die zich alle twintig dagen aan de voornaamste zeeplaatsen moeten vertoonen. Zóó waren mijne makkers, die met mij de reis in de sloep naar Brazilië volbracht hadden, juist op den dag, waarop ik de Rots had aangedaan, Ceara gepasseerd. Zij waren op den bepaalden tijd van Acaraco met de bark naar Maranhon vertrokken. Bij afwezigheid van den Nederlandschen Consul, hadden zij zich tot den Belgischen vervoegd, die hun de gelegenheid verschafte, om met de stoomboot Salvador naar Fernambuco vervoerd te worden, waar zij den 5den Augustus aankwamen. Hier werden de Passagier, Bootsman, Timmerman en twee Matrozen op een Engelschen schooner geplaatst, die naar Antwerpen bestemd was, vanwaar zij zich naar Amsterdam begaven. Nadat ik zelf nog een-en-twintig dagen te Ceara had doorgebracht, ontving ik door de tusschenkomst mijner edelmoedige weldoeners, de gelegenheid om met de stoomboot Impêratrice naar Fernambuco te vertrekken, waar ik den 31sten Augustus voet aan wal zette. De Nederlandsche Consul voorzag mij hier van enkele kleedingstukken. De Fransche Brik Les beaux yeux, welke den 6den September van dáár afzeilde, bracht mij den 16den October te Havre de Grâce en de stoomboot de Cycloop naar de Vaderlandsche kust. Den 21sten October had ik weder Amsterdam bereikt, waar ik het nooit gedachte geluk had, mijne huisvrouw en kinderen, en onder dezen ook mijnen éénigen zoon, dien ik, wanhopende aan zijn behoud, op de Rots had moeten achterlaten, in welstand weder te ontmoeten. |
|