geslacht, den vinger Gods eerbiedig op te merken en elkander aan te wijzen, en ik reken het ook den heiligen plicht eens Geschiedschrijvers, dat te doen; maar hoeveel merkwaardigs valt er ook in onzen leeftijd voor, wat veel te weinig onze aandacht trekt, of ras weder wordt vergeten, hoewel het ten volle waardig was, ook in de herinnering der nakomelingschap te blijven leven. - Hoe jammer zou het zijn, indien er van deze schipbreuk - welke wegens de bewarende en reddende hand der Voorzienigheid, daarin zichtbaar, zóó gedenkwaardig is - niet een nauwkeurig en aaneengeschakeld verhaal in het licht verscheen!’ - ‘Welnu’ - hernam mijn vriendelijke gastheer, terwijl hij met Geldersche hartelijkheid mij drong en noodigde om het ingeschonken glas kruiderwijn niet te vergeten - ‘welnu, geef gijzelf ons zulk een verhaal!’ - ‘En hoe zoude ik, die in de zeevaartkunde geheel onbedreven ben, en van hare technologie weinig of niets versta en
begrijp, in staat zijn om van al het gebeurde een draaglijk verhaal te leveren, zonder telkens daartegen te zondigen, en in het vreemde vaarwater op blinde klippen te verzeilen?’ - ‘Gij kunt geholpen worden. Er moet door den Scheepsdokter een vrij volledig journaal geschreven zijn; bovendien ontbreekt het u niet aan de gelegenheid, om mondeling nog nadere inlichtingen te bekomen, die gij mocht begeeren of noodig achten.’ - In het kort, ik beloofde, dat ik, indien er werkelijk zulke schriftelijke aanteekeningen bestonden, mij niet geheel zou onttrekken, maar gaarne tot de uitgave van zulk een boekske de behulpzame hand zou bieden.
Veel vereenigde zich, na deze ontmoeting, om mijne belangstelling in het gebeurde levendig te houden, of nog hooger op te voeren. Onder mijne kweekelingen in den Godsdienst bevond zich er één, die uit dezelfde gevaren was gered, en kort na zijne behouden wederkomst bij mij de belijdenis zijns geloofs aflegde. Het journaal van den Scheepsheelmeester werd mij met de meeste bereidwilligheid ter lezing gezonden. De Opperstuurman stelde al zijne aanteekeningen - wier nauwkeurigheid rijkelijk vergoedde, wat er aan stijl en taal ontbrak - tot mijne beschikking. Op mijn verzoek verledigde hij zich, om met zijnen zoon tot mij te komen, en een onzer langste winteravonden aan het lezen en ontcijferen dier aanteekeningen toe te wijden. Nu eerst bleek het mij volkomen, hoeveel merkwaardigs en belangwekkends deze schipbreuk opleverde, wat, òf in het geheel niet was bekend geworden, òf minder juist en nauwkeurig was voorgesteld, òf slechts met een enkel woord in de Dagbladen was vermeld. Ik werd den bejaarden zeeman - wiens rechtschapenheid en goede trouw mij uit elk zijner verhalen gedurig helderder bleek - spoedig hartelijk genegen. Mijn besluit stond van nu aan vast, om zorg te dragen, dat deze aanteekeningen niet verloren gingen, maar in welken vorm dan ook, onder de oogen des Publieks mochten verschenen; en het was mij hierbij eene streelende gedachte, dat ik door deze uitgave, zoowel aan hem als aan den Scheepsdokter, - voor hetgeen beiden bij deze schipbreuk hadden verloren, - eenige geldelijke vergoeding zou doen geworden.
Maar terwijl ik hierover ernstig mijne gedachten liet gaan, ontwaakte bij mij opnieuw de half uitgestorven neiging tot de Poëzie. De wensch werd bij mij levendig, om dit verhaal in den vorm van een Dichtstuk over te gieten. Ik begreep zeer wel de bezwaren, aan zulk eene proefneming verbonden. Om geene bijzondere Personen te kwetsen, had ik met de uiterste kieschheid en omzichtigheid te werk te gaan. Daar de meeste bijzonderheden dezer Schipbreuk wereldkundig waren, of nog meer zouden worden, was de dichterlijke verbeelding in zulk een verhaal, veel meer dan elders, aan teugels gelegd. Doch ik vleide mij. dat eene gebeurtenis, welke in zichzelve zóó belangwekkend mocht heeten, en