doms grenst, en nog dien zijner Apostelen en van hunne kweekelingen insluit, bij uitnemendheid dichterlijk te noemen. Hoe schoon vertoont zich het Christendom, in die dagen, als een pas ontluikende Godsdienst, in de eerste frissche levenskracht van haar bestaan! - Hoe bekoorlijk en achtbaar tevens staat haar dat rein, eenvoudig gewaad, waarin zij, als Dochter des Hemels, het eerst op aarde verschenen is, tegenover den wulpschen tooi en oogverblindenden luister, waarmede zich de Veelgodenleer heeft omstuwd: - Hoe veilig kan de Dichter dáár een ideaal voor het Christelijk leven zoeken! Welke algemeen-belangwekkende personen vermag hij bij eene dramatische voorstelling op te voeren! Hoeveel proeven van de kracht en den heldenmoed des Christelijken geloofs scharen zich voor zijnen geest, waarvan sommigen reeds door het genie van latere Dichters zijn verheerlijkt en vereeuwigd geworden, maar anderen, nog onbezongen, niet minder eene gelijke vermelding waardig zijn! - Hoeveel kan de Dichter, voor het descriptive
in de poëzij, in de onderlinge samenkomsten, de bediening des Doops. de Liefdemaaltijden, de viering des Avondmaals der eerste Christenen vinden! Hoeveel partij kan hij trekken van sommige toen heerschende denkbeelden en begrippen (gelijk dat aangaande de aanstaande wederkomst van Christus), al zijn die thans niet volkomen goed te keuren! Wij bevinden ons eindelijk, wanneer wij met ons onderzoek in die vroegste eeuwen omdolen (en zóó kom ik eigenlijk geheel, waar ik wezen wilde), bij gebrek aan getrouwe en zekere oorkonden, meer dan elders, op het gebied der overlevering, dat als het ware het midden houdt tusschen geschiedenis en verdichting; en ofschoon de verhalen, daaruit geput, voor de geschiedenis een betrekkelijk geringe waarde bezitten, is het genoeg voor den Dichter, indien de inhoud dier Legende niet tegen de waarschijnlijkheid zondigt, terwijl het aan zijn onderwerp eene dubbele belangrijkheid bijzet, dat dit het gezag der hooge aloudheid vóór zich heeft, en de gewichtigste waarheden aanroert, die de heilige voorwerpen van des Christens gelooven en hopen zijn.
Maar ik wilde geene inleiding tot eene Verhandeling schrijven, en begin reeds te vreezen, dat deze brief te wijdloopig zal worden. Genoeg moge dit zijn, om het u op te helderen, hoe ik er toegekomen ben, een greep in dit gedeelte der geschiedenis te doen. Ik geloof inderdaad met u. mijn Vriend! dat die keuze niet ongelukkig geweest is, want indien ik wèl zie, vereenigt zij nog twee voordeelen in zich. In een tijdperk, hetwelk in voortbrengselen der Historische Poëzy en der Romantiek zóó ongemeen vruchtbaar mag heeten, volgt zij eenigszins den algemeen heerschenden smaak, maar wijkt ook, door den aard van het onderwerp, daarvan af, en neemt min of meer eene nieuwe en andere richting; en ik koester eene te gunstige verwachting van den godsdienstigen zin mijner landgenooten, om te kunnen gelooven, dat zij dit boekske, ééniglijk om de meer ernstige kleur, die het draagt, zouden ter zijde leggen.
Dat mijn werkje eene zedelijk-godsdienstige strekking heeft, wil ik mij als geene verdienste toegerekend hebben, want ik zou over mijzelven moeten blozen, en mij de heilige bediening, die ik vervulle, moeten schamen, indien mijn geschrijf aan ééne onheilige gedachte kon voedsel geven. Maar zal ik u in het oor fluisteren, waarom ik mij te meer hierover verheuge? Ik weet, hoeveel men van onze hedendaagsche poëzy, zal zij aan de behoeften en eischen des tijds voldoen, mag vorderen; maar koester de stille hoop, dat dit bepaald nuttig en zedelijk doel de gestrengheid der critiek eenigszins zal verzachten of ontwapenen. Ik meen toch deswege een toegevender oordeel te mogen inwachten, dan indien het mijne éénige bedoeling geweest ware, mijn dichtstuk voor ‘eene proeve van kunsttalent’ te doen doorgaan.