| |
| |
| |
Joannes en Theagenes.
Voorzang.
De scheemring van een' schooner dag,
Dan de aard, als 't nachtlijk duister zwicht,
Na d'eersten scheppingsmorgen zag,
Was aangebroken. 't Rijzend licht,
Waaraan der Englen lofzang klonk,
Toen 't in Judéa's velden blonk,
Scheen Griek en Romer in 't gezicht.
De ster, die men in 't Oost zag staan,
Als nieuwling aan den hemeltrans,
Was steeds naar 't Westen voortgegaan,
En wierp op ieder oord haar glans,
Dat zij voorbijstreefde op heur baan.
Een nieuwe schepping werd geboren. -
Het tarwegraan, aan de aard vertrouwd,
Dat scheen verstorven in de voren,
Droeg vruchten, zestig-honderd-voud;
En 't mostaardzaad, het kleenst der zaden,
Dat onbemerkt sproot uit den grond,
Werd reeds een boom met kroon en bladen,
En sloeg zijn takken wijd in 't rond.
Het Heilgeloof, uit hooger kringen
Gedaald, was pas aan de aard verkond;
Het was de lieflijke uchtendstond,
De schoone tijd der eerstelingen,
De frissche en onbedorven jeugd
Van 't Christendom. De kroon der deugd
Nog onbezwalkt en rein en edel,
Stond toen te bloeien op zijn' schedel;
De waarheid, niet van glans beroofd,
Omstraalde nog het achtbaar hoofd;
| |
| |
't Geloof aan 's Vaders Eengeboornen
Stond vastgeworteld in het hart;
De Hoop schiep Hemelvreugde in smart,
En zaaide bloemen in de doornen;
De Liefde flauwde en kwijnde niet,
Die 't meest, in 't redden van verloornen,
Haar zaligheid op aarde ziet.
Geen priestertrots van later dagen
Deed middeleeuwsche kluisters dragen,
Of drong naar 's warelds algebied;
Geen helsche twist, dien de afgrond baarde,
Wierp reeds zijn zwaveltoorts op de aarde;
't Was slechts één leus, waar 't oog op staarde,
Waarvoor men willig 't leven liet!
Één Herder, die de kudde weidde;
Één spoor, waar langs zijn staf haar leidde;
Één Doop; één Hemel in 't verschiet!
Waar zijt ge? o uitgebloeid verleden!
Waar vloodt ge, o gulden voortijd! heen? -
Wel wies het Godsrijk aan tot heden,
Maar 't licht, dat in zijn' tempel scheen,
Bleef 't ook zijn' oorsprong waardig? - Neen! -
Ach! toen de Liefde in 't hart verkoelde,
Verdeeldheids vlam daar blaakte en woelde,
En 't vroegre schoon der deugd verdween:
Toen is uw luister ras bezweken!
Toen is uw eenvoud ver geweken!
Toen liet men doek en marmer spreken,
En hing 't ontzenuwd Christendom,
Als tooisel der misvormde leden,
Van kerksieraân en plechtigheden
Den breeden statiemantel om!
Herrijst weer uit den nacht der jaren,
Gij schoone dagen van 't verleên,
Wier glans, bij 't vriendlijk uchtendklaren,
De wieg des Christendoms omscheen!
Herrijst weer in mijn dicht-tafreelen!
Laat daar van 't eigen vuur in spelen,
| |
| |
Dat aan uw kimmen heeft gebloosd!
Voer, Zangster, me in Iöonje's dreven! -
Doe me, op verbeeldings wieken, zweven,
Waar 't oor 't geruisch verneemt der palmen van het Oost!
Ontsteek uw fakkel aan zijn Godgewijde altaren,
En lok een toongalm uit uw snaren,
Die siddering en rouw in 't schuldig hart doe varen,
Maar 't hart des boetelings weer opbeure en vertroost'!
|
|