| |
V.
De redding.
Geen wolkendrift, geen woelend zwerk
Jaagt vliegend voort, al waait het sterk.
Het blauw der lucht is diep en klaar.
Een wolkje slechts, dat hier en daar
Zijn sneeuw in fijner vlokken deelt,
Of tot een dunne veêr penseelt,
Is van den wind het zichtbaar merk.
Maar hooger is de golf gekuifd,
En 't schuim, dat wilder opwaarts stuift,
Verraadt het klappren van zijn vlerk.
Hol staat de zee rondom de klip.
Als sprong een deur los van de hel,
Zóó kookt en rookt de branding fel,
En spelt verderf en dood aan 't schip,
Dat ze in haar maalstroom trekken moog',
| |
| |
Zoo 't roekloos hier een landing poog'.
Toch nadert, wind en golf ten trots,
Een schip, dat lijnrecht derwaarts toog,
Een schooner, ginds St. Paulus Rots.
Het draagt Amerika's blazoen,
Beschaduwd door een keizerskroon,
Geschilderd over 't geel en 't groen
Der Brazieljaansche vlag ten toon.
Het ligt, als wachtende op de kust,
- De zeilen half gereefd - in rust,
Onrustig toch door 't golfgewiegel;
En de onbewolkte middagzon
Glanst op den wit-gelijsten spiegel
Zijn' naam: ‘de Maranhon!’
Een sloep roeit met gezwinde slagen
Van boord af, die gericht naar wal,
Een doorsteek door de branding wagen,
En wie dáár nog half stervend lagen,
Maar smachtend nog naar uitkomst zagen,
(Zoo 't niet te laat is) redden zal.
Vier roeiers doen haar voorwaarts snellen,
Wier vuisten forsch den riem omknellen,
Wier aadren hoog op de armen zwellen,
Bij 't ploffend op- en nederslaan.
Één, die hen gaat als loods verzellen,
Wijst hun de hoogste rotspunt aan.
Dáár’, spreekt hij, ‘heeft de vlag gestaan!
En zoo geen schip, door tegenwinden,
Als wij, geslingerd uit haar baan,
Vóór ons de rots heeft aangedaan:
Dáár zullen wij hen levend vinden,
Of - licht hun lijk, reeds half vergaan!’
Gij vraagt niet, wie dat zuchtend sprak;
Maar aan de ontroering van zijn stem
Bij 't laatste woord, herkent gij hem;
Den Vader, die op 't zinkend wrak,
Toen 't laatste steunpunt voor zijn' voet
Reeds werd beklauterd door den vloed,
Zijn' zoon hield met zijn' arm omvat
| |
| |
Die, toen de keus gold, wie van beiden
Het eerst van 't splijtend rif zou scheiden,
Op 's jonglings beê besloten had
Om saâm te leven, saâm te sterven;
Die toch veroordeeld was tot zwerven,
En, van zijn zijde weggescheurd,
Reeds lang als doode was betreurd.
Zie, toen hij aan Brazielje's stranden,
Met hen, die de Almacht had gered,
Weêr d'eersten voet had uitgezet,
En de eigen plek, die hen zag landen,
Hen ook geknield zag in 't gebed:
Bleef hij die gunst van God begeeren,
Als 't hoogste, wat hij biddend zocht.
Om, na dien stout volbrachten tocht,
Naar 't oord des onheils weêr te keeren,
Zoo ras hij 't door Gods bijstand mocht:
God, die hun 't snerpend leed verzachtte,
Die 't oor geneigd hield naar zijn klachte,
Zóó vaak gestegen tot Zijn' troon:
God was zijn eerste zielsgedachte,
Zijn tweede: redding voor zijn' zoon!
En wie, ter prooi van doodsgevaren,
Nog aan de rots gekluisterd waren,
Met hem te ontrukken aan den dood -
Wat hij met vasten moed besloot.
Ziet hen, de veege zwervelingen,
Waar strandbewoners hen omringen,
Terwijl ze, neêrgehurkt in 't groen,
Verkwikt door broodvrucht en meloen,
Onmachtig in hun taal te spreken,
Door handgebaar en vingerteeken
't Verhaal van hunne ellende doen!
Ziet hen, de druk- en lotgenooten,
Met hem ten verren tocht besloten,
Door 't brandend zand der barre kust,
Terwijl hun 't zweet langs 't voorhoofd gudst,
Door diepe kreek en woudstroom waden,
Of onder 't dak van kokos-bladen,
Soms 't hoofd gevleid tot korte rust!
En voorwaarts spoeden bij 't ontwaken,
| |
| |
Als weêr de dag zijn' loop begon,
Tot de eerste stad met trans en daken
Te vonklen lag in 't licht der zon!
Ziet hem alleen - toen 't spoor zich scheidde
Voor hen, die 't lot zóó lang geleidde
Langs 't eigen golf- en wandelpad -
Hoe hij weêr moedig voorwaarts trad,
En 't hart door van Brazielje's wouden,
Terwijl hij onverwrikbaar 't oog
Op 't eigen doel gericht bleef houden,
Van Sobral naar Ceara toog.
Doch dáár - dáár stond de grens van lijden;
Dáár wenkte hem de kroon na 't strijden,
En wuifde 't hoofd, van 't zwerven moê,
Verkoeling met haar palmtak toe:
Want, toen hij 't onheil had beschreven,
Dat have en kiel verzwolgen had,
En om een zeilreê vaartuig bad,
En sprak: ‘Mijn zoon is dáár gebleven -
‘Erbarming voor zijn jeugdig leven!
Toen werd het oog van tranen nat;
Toen werd dier vreemden hart bewogen,
Om hem, uit deernis met zijn rouw,
Als hulde aan zóó veel moed en trouw,
Te schragen in 't heldhaftig pogen. -
Men windt met spoed het ankertouw,
En schip en volk wordt veil gegeven,
Dat op zijn spoor terug moet streven,
En - redde men zijn' broedren 't leven -
In zijn triumfen deelen zou.
Ja, u een aandeel aan de glorie,
Brazielje! van 't menschlievend feit,
Waaraan geen krans der krijgs-victorie,
Maar hemelsch loon was toegezeid;
Ja, u de cijns der dankbaarheid
Van 't Hollandsch hart, dat roem blijft dragen,
Dat op oud-Neêrlands dierbren grond,
In Neêrlandsch schoonste heidendagen,
Der menschheid schoonste tempel stond:
De balling hier een haardsteê vond;
Geen vreemdling hulp of troost kwam vragen,
| |
| |
Dien men weêr hulploos van zich zond; -
Dat nog van zaalge vreugd gaat gloeien,
Bij d'aanblik, hoe menschlievendheid
Nooit vruchtloos hier wordt aangeschreid,
Maar als een Engel troost bereidt
En tranen droogt, waar tranen vloeien,
En mild haar gaven strooit in 't rond: -
Maar dat, waar 't op der vreemden grond
Die liefde in d'eigen glans ziet pralen,
Steeds d'adel in den mensch waardeert,
En, zich verkwikkende in haar stralen,
Ook 't schoon dier deugd in vreemden eert,
En nu - na twintig bange dagen
Is weêr de reis volbracht. Dáár ligt
St. Paulus Rots weêr voor 't gezicht.
Hoe bonst hem 't hart met hoorbre slagen!
Hoe al zijn polsen kloppen, jagen,
Nu hij den vinger derwaarts richt,
En hun, die naar zijn wenken vragen,
Terwijl de sloep nu daalt dan rijst,
Het veiligst punt ter landing wijst.
Wat vrees en hoop doortrilt hem 't harte!
Of vadervreugde of vadersmarte,
Bij de eindbeslissing van zijn lot,
Hem dáár verbeiden zal, weet God! -
Zal hij, bij 't snikkend welkomgroeten,
Zijn' zoon nog levend dáár ontmoeten,
Of, stromplend over steilte en kloof,
Zijn lijk gestrekt zien voor zijn voeten,
Van krab en meeuw de afzichtbre roof?
Zal hij zijn' zoon van dorst bezweken,
Bewustloos vinden, als 't misschien
Te laat is om hem hulp te biên;
En als hij 't ‘Vader!’ uit wil spreken,
Zijn wang verblauwen, 't ooglid breken,
En in zijn' arm hem sterven zien?
Een huivring rilt hem door de leden.
Hij bant dit schrikbeeld uit zijn' geest;
Dit is het ijslijkst wat hij vreest.
Wat hij van God wil afgebeden;
Hij durft niet hopen, maar hij gist
| |
| |
En voelt, nu zij de rots betreden:
Reeds is hun aller lot beslist.
De scherpe klippen zijn bestegen -
Geen jublend welkom schalt hun tegen;
Alleen een opgejaagde zwerm
Van zeegevogelt schreeuwt alarm,
Nu 't opgeschrikt zijn rust ziet storen,
En fladdert naar de hoogste spits,
Als naar een' steilen vestingtoren,
Waar 't zich gelegerd had te voren,
En voor hun naadring veilig is.
Hoe? drong geen kreet hun dáár in de ooren? -
Neen, 't is hun eigen stemgeluid,
Dat op den wand dier rotsen stuit,
Of 't slaan der branding, wat zij hooren,
Die langs het steenrif schuurt en kruit.
Weêr luistren zij bij 't hooger stijgen -
't Zwijgt alles. - Is dat doodlijk zwijgen
De stilte, die er heerscht in 't graf,
En brak de dood hier 't kermen af? -
Of is 't een heilvoorspellend teeken,
Wat tot hun troost de Hemel gaf:
Dat wie zij zoeken in die streken,
Reeds aan de rotsklip zijn ontweken?
En brult die golf van toorn en spijt,
Dat hij, verwinnaar in den strijd,
Hen, die hier in zijn kerker zuchtten.
Nog aan zijn woede zag ontvluchten?
Dáár staan ze op 't eens bewoonde vlak.
Wat zien ze? - Spaanders nog van 't wrak,
En sintels der gedoofde vonken,
Waar 't vuur als noodsein had geblonken;
Geen vlag meer om den staak gestrikt;
Den stok in 't midden doorgeknikt,
Met hangend hoofd ter aard gezonken,
Een' leêggeschudden korf en kist;
Maar wat de hand met zorg vergaârde,
Toen 't uit de zee werd opgevischt,
Hoe luttel 't schijnen mocht in waarde,
Wordt door het zoekend oog gemist.
| |
| |
Het scherm voor 't blaakrend zonnebranden,
Het uitgespannen tentgordijn
Is weggeruimd door menschenhanden....
Neen! 't Oog wordt niet misleid door schijn!
't Is hier geen rustvertrek van dooden:
Zij moeten aan de rots ontvloden
En 't doodsgevaar ontworsteld zijn!
‘Zij zijn gered! - Treedt, vrienden, nader!’
Zóó wuift met opgeheven hand
En jubelt de opgetogen vader:
‘Ziet, al wat ons omringt te gader
Is van die redding 't onderpand!
Zij zijn gered! - Dank, lof en eere
Uw nooit volprezen goedheid, Heere!
Ik deed 't gegeven woord gestand!
En mocht ik niet mijn' zoon begroeten,
Zijn lot rust veilig in Uw hand!
Gij zult, bij 't heuglijk weêrontmoeten,
Die smart des afzijns mij verzoeten
Door 't wederzien in 't Vaderland!’
En 't was zóó. Weêr verrees de morgen
Van d' aan den Heer gewijden dag;
De derde, dien men rijzen zag,
Bij hooger nood, met banger zorgen,
En luider snikkend weegeklag;
De dag, die Neêrlands dankbre zonen,
Die 't vrijgestreden erf bewonen,
In dorp en steden van alom,
Bij 't dof gebrom der kerkklokstonen,
Ter beêvaart roept naar 't heiligdom,
Dat met zijn spits-gewulfde koren
Ver boven andre daken rijst,
Of met zijn grauw-bemosten toren
Als vinger naar den Hemel wijst.
Maar hoe men dáár Gods weldaân prijst,
Geen toon dier aangeheven zangen
Wordt door de rotsklip opgevangen,
Waar 't zuchtend hart den dood verbeidt;
Hier blijft een doffe werkloosheid,
Voor heilge Sabbathsrust, verspreid,
| |
| |
Een slaperige nevel hangen;
Hier rijst geen tempel of altaar;
Hier ruischen lof- noch jubelpsalmen;
Toch zou, vóór de avond viel, ook dáár
In 't danklied der geredde schaar
Een stemme des gejuichs weêrgalmen,
Alsof 't een feest- en dankdag waar'!
Ginds, waar een wolk van vliegend schuim
Langs hagelblanke boorden spat,
Drijft weer de kiel van een fregat
Haar zeeploeg dwars door 't golvenruim.
De scheepsvoogd, turend langs den plas,
Houdt op de klip het oog gericht,
En haalt door 't sterk vergrootend glas
Die rots nog nader voor 't gezicht.
Hij ziet, hoe ze als een dreigend spook
Hare armen tilt uit schuim en rook.
Maar, (was zijn oog of 't glas bewolkt?)
Dat bij die vlek van glinstrend wit
Haar kruin met menschen is bevolkt,
Dat dáár een schaar in doodsnood zit,
En angstig om verlossing bidt,
Eer weêr het schip de rots ontvlied',
Dit zegt het scheemrend oog hem niet.
Hij richt den kijker keer op keer,
Verlengt den loop, verkleint dien weêr,
En sluit de tromp van 't kunstglas weder,
En - onverschillig legt hij 't neder.
Een ander scheepling, die van 't dek
Met huivring staart op de eigen plek,
Neemt thans de koopren buis in handen,
En wapent met het kunstglas 't oog.
‘Zie, 't is of aan die naakte stranden
Iets omdwaalt, dat zich snel bewoog!
Zie, hooger dan de witte kuiven
Dier opgespatte golven stuiven:
Dáár schijnt men met een vlag te wuiven!
Dat is een noodsein! Groote God!
Men smeekt om hulp!’ - Zóó spreekt hij tot
Den Scheepsvoogd, die met schrik de ontroering,
| |
| |
't Verandren van zijn trekken ziet,
En zelf opnieuw de rots bespiedt:
‘Ja!’ roept hij uit in geestvervoering,
‘Uw scherpziend oog bedroog u niet!
't Zijn menschen, 't zijn schipbreukelingen,
Die raadloos ginds de handen wringen!
God weet hoe vele in zee vergingen,
Toen zich hun schip te bersten stiet!
Gij, armen, die dáár hulp blijft wachten,
Wel deerniswaardig is uw lot!
Maar 'k laat u dáár niet vruchtloos smachten
Ik help - zoo waarlijk help' mij God! -
En berg 't rampzalig overschot!’
't Is Englands zeevlag, gloeiend rood;
Zij waait haar kruis in d' uithoek bloot,
En wordt met duizend vreugdetranen
Door 't scheepsvolk op de rots begroet,
Wier hoop ze opnieuw herleven doet;
Die, bij dit blij herkenningsteeken,
Elkaâr omarmen zonder spreken,
Of snikkend juichen: ‘God is goed!’
Nu al hun doodsangst is geweken,
Nu al hun leed ten einde spoedt.
Twee sloepen glijden snorrend neder,
En liggen, buiten boord gebracht,
Te schomlen, licht gelijk een veder.
En reppen zich met spoed en kracht
Tot lading van zóó kostbre vracht. -
Houdt thans uw' adem in, gij winden!
Zwijg stille, gij verbolgen zee!
Buigt, golven! thans uw hoofd gedwee,
En draagt hen, tot ze een ligplaats vinden,
Op ingedoken schoudren meê!
Wie ginds verschenen zijn tot redding,
Zij duiken paarlen uit uw diep;
Maar schooner paarlen, dan uw bedding
Ooit voor de kroon van Vorsten schiep,
Zij keeren met gevonden schatten,
| |
| |
Die ze in hun bodems samenvatten,
En roeien snel, en naadren weêr.
Goddank! daar zinkt de valreep neer!
Dáàr staan ze, de afgetobde lijders,
Omringd van redders en bevrijders,
En grijpen snel naar 't slingrend koord,
Terwijl, bij 't stromplend opwaarts stijgen,
Een breede zeemansrug hen schoort;
Zwak als zij zijn - de borst moog' hijgen,
De knie bezwijk', - zij wagglen voort;
Tot allen, die dáár machtloos lagen,
Half in triumf omhoog gedragen,
Behouden zijn gebracht aan boord.
Dit uur heeft over dood en leven,
Maar tot hun aller heil, beslist.
Aan wie dáár red'loos achterbleven,
Is 't leven in den dood hergeven:
Niet één wordt uit de schaar gemist!
Wat was 't, dat hun die hulp beschikte,
Wat zóó veel doodsangst, zóó veel leed
In zaalge vreugd versmelten deed? -
Was 't oog, dat door het kunstglas blikte,
Die heldrer straal van 't flikkrend licht,
Die 't neevlen-floers verscheurde en deelde,
En 't onheil opriep voor 't gezicht,
Een spel, dat hier het toeval speelde,
Een blinde worp van 't lot geweest?
Weg spooksel van ontstelden geest!
Dat aan zóó dunne spinragbanden
De wareld ophangt en haar lot!
Dat raderwerk eischt vaster handen!
Die 't lot en 't leven onzer panden
In zuivrer schalen weegt, is God!
Die niet ten doode, maar ten leven
Hun aller naam had opgeschreven!
Wat, dwazen, arm in hoop en troost!
Blijft gij van 't spel eens toevals droomen?
Blikt naar St. Paulus Rots, en bloost! -
Wat zoudt gij nog voor de uitkomst schromen?
Bedrukten, die geen' dag ziet komen!
Zegt nimmer, schoon gij hooploos schreit,
| |
| |
En bij het licht van elken morgen
Vergeefs op 't licht der redding beidt:
‘Mijn weg is voor den Heer verborgen!’
ô Kindren der Voorzienigheid!
Ontvlucht op uitgeslagen wieken,
Verbeelding! thans dit eenzaam strand!
Zoek weêr de kust van 't Vaderland,
De duinen, die naar 't zeewier rieken,
Voor 't oord van 't blozend uchtendkrieken
En overzeesche lustwarand!
De faam, die zich vooruit ging reppen,
Heeft reeds op Nederlandschen grond
Alom met vroolijk vleugelkleppen
De maar van hun behoud verkond.
Al zwalpen ze op de baren rond;
Al ploegen zij de verste stroomen,
Vaneengescheiden en verdeeld,
Door andre kielen opgenomen:
Ziet hen toch allen dichter komen
Aan 't oord, dat al hun smarten heelt.
Ziet hen - waar ginds met dondrend beuken
Het gram Noord-West in 't zeildoek slaat,
Dat, strakgezwollen uit zijn kreuken,
Met drift Brittanje's kust verlaat;
Of waar, met vuur in pols en aderen,
Bij 't rustloos wentlen van de raderen,
Het stoomschip, op zijn rookvlag stout,
Zijn waterwielen klept door 't zout -
Weêr Hollands dierbren bodem naderen;
Waar menig oog werd rood geschreid,
En menige arm is uitgebreid,
Begeerig om hen weêr te ontvangen,
Wier komst met afgepijnd verlangen,
Na zooveel jamren, werd verbeid!
En kraakt dáár niet een zware stap
Op 't hout van d' uitgehoolde trap,
Waarlangs geen venster licht verspreidt,
Die naar een donkre vlieringkap
In 't nauw beklemde steegje leidt? -
Een jonge vrouw, die aan haar borst
| |
| |
Haar eerstgeboren zuigling torscht,
Schiet naar de deur - maar wind en regen
Snuift haar en 't trillend lampje tegen;
Maar in den eigen oogenblik
Ligt de echtvriend haar in d' arm gezegen,
Dien ze uit den dood heeft weêrgekregen.
Ginds houdt, bedwelmd van vreugde en schrik.
Een moeder, smart en angst vergetend,
Haar eengen zoon aan 't hart geketend. -
Ginds haalt een jublend huisgezin
Den weêrgekeerden broeder in. -
En hier, waar de afgebroken klanken
Van gade en kroost voor 't weêrzien danken,
Ontmoet ge een pas hereenigd paar
Van de aan den dood ontkomen schaar,
Te lang - hoe nauw in 't bloed verbonden -
Gescheiden, maar die thans elkaâr
Aan eigen haardsteê wedervonden;
Een Vader, wien een jongeling
Het eerst aan 't bonzend harte ving;
Die voor Gods wonderbaar geleide
Zijn' eersten dank- en jubeltoon
Geknield deed opgaan tot Gods troon.
En toen hij snikkend Amen zeide,
Opnieuw zijne armen openbreidde,
En tranen van verrukking schreide
In de armen van zijn' Zoon!
Uw' kruin, St. Paulus Rots!
Blijf dáár, ô steenkolos!
Zich kaatsen op uw schonken,
In 't hart der zee geklonken
Op 't voetstuk van metaal! -
Gij plek, van de aard vergeten,
Dáár grimmig neêrgesmeten,
| |
| |
Alsof Gods toorn u schiep,
Maar worstelperk van 't strijden.
Van bidden onder 't lijden,
Toen 't hart ten Hemel riep;
Maar oord van zielsverblijden,
Van juichtoon na 't gebed;
Waar 't heuglijkst licht ontgloorde.
Waar God, die 't bidden hoorde,
Zoo lang rondom uw klippen
De schorre branding brult,
Blijft gij een sein en baken
Voor wie uw boorden naken,
Het Vaderoog blijft waken
Dat als een heldre sterre,
Die ons belonkt van verre,
Langs 's levens zee ons leidt!
Gij, zwervers op de baren!
Die d' aardbol rond blijft varen.
In weêr en wind vergrijsd;
De rots voor 't oog verrijst,
Haast dan u 't hoofd te ontblooten,
En zegt uw' tochtgenooten:
‘De steenklomp, dien ge ziet,
Staat dáár Gods macht ten teeken;
Die dorre steenen spreken
Van wondren dáár geschied!’
En zoo die doodsche stranden
Zoekt weér den steilsten top,
Niet door den tijd veranderd,
En plant dáár weêr den standerd
Die als gedenknaald rijze,
| |
| |
En 't oord den vreemdling wijze,
Dat heugnis draagt van 't leed;
Maar dat Gods almacht wendde,
Die de onverduurbre ellende
Tot blijdschap worden deed.
Staat dáár geen spreuk geschreven
Voor hen, wie later leven,
Dien rotswand ingedreven,
In onverdelgbaar schrift:
Toch zal de naneef 't weten,
Gods daden dáár geschied;
Of - wordt dit lied vergeten -
Wat God dáár werkte - niet!
Geen vruchtbre dauw of regen
ô Plek, misdeeld van zegen,
Verschroeid door zonneschijn!
Toch blijft ge aan Neêrland heilig,
Beschaûwd door vleuglen Gods! -
Wien God bewaakt, is veilig,
|
|