| |
II.
De schipbreuk.
Reeds ving de tweede nachtwake aan.
't Lag al in d'arm des slaaps gezonken.
Betrokken stond de lucht. De maan
Wierp sluimerziek haar matte lonken
Langs 't waterbed van d'Oceaan.
Als bleef ze onwillig op te gaan,
Of zonder sluiergaas te pronken.
Een enkle ster, die uit de reet
Van 't wit omzoomde wolkenkleed
Nog hier en ginds te voorschijn gleed,
Blonk slechts met blauwe tintelvonken.
Dáár klinkt op eens de noodkreet: ‘Land!
Land vóór, aan lij, en overal!’ -
Geen knetterende donderknal,
Geen schor en heesch geroep van: brand!
Geen wapenklank of horenschal,
Dat onraad door de veste blaast,
Bij 't beuken op bestormden wal,
Als, bij het aaklig noodklok-trekken,
De alarmtrom onder 't venster raast,
Kan zóó onzacht den slaper wekken,
Als 't snijden van dien schrikbren kreet
Al 't scheepsvolk weer ontwaken deed
| |
| |
En uit zijn hangmat op kwam jagen; -
Dat sluimerdronken, half gekleed,
Den doodsschrik reeds om 't hart geslagen.
Met duizlig hoofd en naakten voet,
Het valluik door naar boven spoedt.
Dáár staan ze..,. o God, 't is reeds te laat!
De hoop op redding ging verloren.
Het grijnzend land ligt dwars van voren;
De branding, die er tegen slaat,
Is alles, wat zij zien en hooren.
De rots verheft haar kalen romp,
Maar scherpt, bij 't weiflend licht der starren,
De hoeken van haar omtrek niet.
Alleen een grauwe mengelklomp,
Dien men met ijzing naadren ziet,
Laat uit de neevlen zich ontwarren.
De zee is zilverwit of grijs,
Als 't veld in 't lijkkleed van den winter;
Het schip is 't spel der golven prijs,
En als het op die rotsen stoot,
Dan gruizelt zich de kiel te splinter -
En onontwijkbaar is de dood!
Dáár staan ze.... in d'eersten oogenblik
Als vastgenageld door den schrik;
Toen jamrend over 't dek gevlogen,
Blijft de een van angst verwilderde oogen
Op 't loeien van den afgrond slaan,
En de ander schreit den Hemel aan:
‘o Heer! behoed ons, wij vergaan!’
Maar wanhoopt, dat het moedigst pogen
Nog iets ter redding zal vermogen.
De kiel genaakt de branding snel.
De Scheepsvoogd heeft het scheepsbevel,
Al 't volk en hoop en moed verloren.
- Toch was er op den bodem één,
Die nog op redding dacht, naar 't scheen.
Niet door het golfgeraas te smoren,
Als van een' held in 't slagrumoer,
Zóó laat des Stuurmans stem zich hooren:
‘Het schip gewend, aan lij het roer!
| |
| |
De kluiver los en fokkeschoot!
En licht ontzeilen wij den dood!’
Hij spreekt, en grijpt de roerpen vast,
En schoot en kluiver vliegen los,
En 't schip, gehoorzaam aan dien last,
Loeft op en giert met boeg en mast.
Maar even als een schichtig ros,
Dat, door des ruiters knie genepen,
Zich sterk voelt in 't gebit gegrepen,
Eerst driftig zijwaarts springt,
Dan steigrend rugwaarts dringt:
Zóó deinst de kiel in 't schichtig wenden,
Tot ze op een rotspunt raakt,
Die forsch haar stoot in rug en lenden,
En met een' schok, waar 't al door kraakt,
Den spiegel kneust en ledebraakt;
En 't schurend bonzen, 't knarsend steunen
Toont, dat het schip is vastgehaakt,
En reeds, met dof en aaklig kreunen,
In 't diep zijn stervenskreten slaakt.
Een rauwe gil klonk van ontzetting,
Bij d'eersten schok, bij d'eersten krak,
Die 't vuur deed springen uit den ketting
Van 't roer, dat op den steengrond brak,
En voor vermorsling en verpletting
Deed vreezen bij een' tweeden smak.
De branding brult met schorren donder
En overschreeuwt het angstgeroep:
‘De mast gekloofd! De sloep, de sloep!’
Het water stroomt in 't schip van onder.
En borrelt op uit scheur en lek,
En plonst en golft reeds tusschen 't dek;
Klimt hooger steeds en zwalpt en spuit
De spiegel in, de gaten uit.
Terug, wie u wilde onderwinden
Nog middenscheeps de sloep te ontbinden!
Terug, wie nog met kloek besluit
Wilt redden, wat gij ziet verslinden,
Daar 't water aan de zoldring stuit!
Niets staat het van den leeftocht af,
Dien 't klokkend inslokte als zijn buit;
| |
| |
Terug, wie niet omlaag uw graf
En in uw hut den dood wilt vinden!
Het werkend schip hangt overzij',
En woelt zich om en op en kentelt,
Alsof 't zich in een doodsstuip wentelt,
En voelt: het sterven is nabij!
De mast, die topzwaar overzwiepte,
Reikt telkens lager naar de diepte.
Het scheepsvolk grijpt zich op den tast
Aan reep en touwwerk (want geen voet
Staat meer in 't hellend gangboord vast,
Dat overspoeld wordt door den vloed)
En klautert naar den steilsten rand,
En hijscht zich op naar 't slingrend want,
En houdt eerst in de rusten stand,
Die dreigen van heur vracht te breken. -
Nog rest de giek! De giek gestreken!
En zóó aan 't splijtend wrak ontweken,
En d'overtocht gewaagd naar 't strand!
Maar vliegenssnel! Één oogwenk later,
Dan barst en scheurt de romp van één;
En zij de giek ook broos en kleen,
Ach! andere uitkomst is er geen!
Zij daalt, zij plompt en schiet te water;
Zij laadt haar vracht in, man voor man,
Zoo veel de kranke bodem van
Het wagglend hulkje dragen kan.
De roeiers slaan de riemen op;
Zij ploegt een voor in 't bruisend sop,
En is in 't wolkend schuim verdwenen.
Men volgt haar met een stil gebed.
Zij strandt - zij schuurt langs klip en steenen..
Een sprong op 't rotsig oeverbed....
De voet is weer op 't droog gezet!
God lof! zij droeg hen veilig henen:
Acht kostbre levens zijn gered!
Maar angstig hopen! vreeslijk wachten!
En langste en bangste nacht der nachten!
Voor wie in de bezaans-rust staan,
Met de armen door het want gestrengeld,
Dat krakend over d'afgrond zwengelt;
| |
[pagina t.o. 12]
[p. t.o. 12] | |
| |
| |
Die bij het zilver, dat de maan
Laat stroomen uit haar glanzig bekken,
Voor 't eerst elkâars gelaat en trekken,
Waaruit de wanhoop spreekt, ontdekken.
Dáár stond een vader naast zijn' zoon:
De Stuurman, die een' jongeling
Met zijn gespierden arm omving.
Hij ziet de bleekheid van zijn koon;
Hij wil hem moed in 't harte spreken,
Maar denkt aan vrouw, aan kind en huis,
En hoe hun allen 't hart zou breken,
Als.... de oude zwijgt, zijn stem blijft steken.
En met de mouw van 't wollig buis
Heeft hij den traan, die 't oog ontspringt,
Van 't bruin gelaat weer afgewischt,
Terwijl hij zucht en klacht bedwingt.
Hoor! naakt de giek weer? ja. zij is 't!
Zij werpt een lijn! zij worstelt nader!
‘Neen, vlucht, en redt u 't eerst aan 't strand!
Reeds is de giek weer sterk bemand;
Ik weeg het zwaarst.... Ik blijf aan boord.’
‘'k Verlaat u niet, maar blijf u bij.’
‘God zegen' u, mijn Zoon! het zij!
Hij zal het bidden niet beschamen,
Dat voor mijn kind ten hemel klom;
Of sterven wij, wij sterven samen!’ -
Ze omarmen zich en blijven, stom
Van weemoed, in de diepte staren. -
Wat angstgil rees dáár uit de baren?....
't Wordt stil..,. o God! de giek sloeg om!
‘Wel wilde de Almacht ons bewaren;
Van wie van 't wrak zijn afgevaren
Niet één, wis, die den dood ontzwom!,’
Zijn allen dood? - Neen, zie! dáár zweeft
En zwalpt iets, wat zich roert en leeft;
Een knaap, die worstlend met den dood
Vol moed voor 't jeugdig leven kampt
| |
| |
En nog aan de omgeslagen boot
Krampachtig zich houdt vastgeklampt,
Met de ijzren roeipin in zijn vuist,
Hoe 't water om en over bruist.
Dat ziet er één der schepelingen
Aan 't strand, en 't ruwe zeemanshart
Geeft antwoord op den kreet der smart,
Die uit de verte in 't oor komt dringen. -
Die pas den dood ontdragen werd,
Wil aan den dood die prooi ontwringen.
Hij ploft in zee, zinkt aanstonds neer,
Maar heft het druipend hoofdhaar weer;
Hij daalt, hij rijst, hij werkt zich voort,
Waar hij de stem van 't jongske hoort;
Hij grijpt den knaap, die, losgescheurd,
Zich om den rug zijns redders klemt,
Terwijl hij 't vaartuig met zich sleurt,
En met de voeten trapt en zwemt.
Hij geeft niet op, hij laat niet los;
Hij zwoegt, hij strijdt en overwint,
En entert met zijn hand de rots....
Behouden zijn de sloep en 't kind!
o Menschenliefde, o edel pogen!
Die 't leven voor den broeder waagt,
En hem door vloed of vuurstroom draagt
Hoe vloed en vuurstroom golven mogen!
Die juicht, waar gij een' traan kunt drogen,
Die 't laatst den moed, de hoop verliest,
En 't eerst u voelt tot hulp bewogen,
Waar 't meest de dood zijne offers kiest;
Die, waar de noodstorm 't vreeslijkst giert,
Op 't heerlijkst uw triumfen viert!
Maar ieder golfslag, elke zee,
Die aanrolt, beukt meer 't schip aan twee,
Heeft raas en boegspriet weggenomen,
En spoelt reeds spar en balken mee. -
‘Weer zijn wij aan den dood ontkomen,
(Barst de oude zeeman uit) ‘maar nu
De giek te loor ging in de stroomen,
Wat thans gedaan door mij, door u?
| |
| |
Hier eindigt menschenkracht tot handlen.
Wie onzer, die op 't schuimend bed
Dier golven stout zijn voetzool zet,
Om van het dek naar 't strand te wandlen?
Één was er, één, maar die was meer
Dan allen, die dat kon... de Heer!’
Hij zwijgt en peinst een poos en zegt:
‘Neen wanhoopt niet! de tros, de lijn -
Die, uitgeworpen op de plecht
Der giek, aan 't strand gered kan zijn -
Bleef hier aan 't schip nog vastgehecht.
Houdt, mannen, moed! die tros, die lijn
Kan 't pad en 't snoer tot redding zijn,
Van boord gevierd en uitgeschoten,
En ginds weer palmend ingehaald.
Maar vaardig tot dien tocht besloten!
En, waar 't uw beurt is, lotgenooten!
Niet laf gesidderd, niet gedraald!
Moge ook de zee u overstelpen,
Houdt vast, eer u de lijn ontschiet!
God helpt wie trouw elkander helpen,
Wie werkt en bidt.... hij wanhoopt niet!’
't Geschiedt. Men geeft het sein van boord,
En schreeuwt met koopren stem;
De doodsangst geeft aan 't roepen klem,
En 't rillen van 't gespannen koord
Toont, dat men werd aan 't strand gehoord.
‘De sprong gewaagd nu, één voor één!’ -
Hij vat de lijn, hij rekt zijn leen,
Deinst eensklaps, siddrend voor zijn lot,
Keert weer, beveelt zijn ziel aan God,
En stort zich in de golven.
Het wielt en dwarrelt voor 't gezicht;
De vuurge golven spatten licht,
Wier schuim hem heeft bedolven.
De branding raast steeds even fel;
Hij wordt met wild, onstuimig spel
Nu links dan rechts gesmeten.
De scherpe rotspunt kwetst zijn' voet;
't Gescheurde kleed, geverfd met bloed,
Wordt half van 't lijf gereten.
| |
| |
Het suist in 't oor, het gonst in 't hoofd;
Gevoel en denkkracht zijn verdoofd
Bij 't ruglings voorwaarts slepen;
Maar hoe het gonst en hoe het suist,
Toch houdt de halfverstorven vuist
Nog 't slingrend touw gegrepen.
Men palmt het in; hij ligt op 't droog;
Men beurt het druipend lijf omhoog:
Hij zwijmt bewustloos neder;
Maar bij nog luider schreeuw en groet,
Die ieder zenuw trillen doet,
Ontsluit hij de oogen weder.
Nog was er één aan boord. Hij voelt
Den bodem aan zijn' voet ontzinken;
Hij ziet het steigrend water blinken,
Dat achter hem het wrak doorwoelt.
Dáár woei nog statig Neêrlands vlag;
Hij scheurt die flentrend van de stag,
En windt haar om zijn lendnen heen,
Ontknoopt den tros van 't schip meteen,
En voor het echte zeemansbloed
En 't Hollandsch hart is 't denkbeeld zoet,
Dat, zoo hij wegzinkt vóór den wal,
En in de diepte smoren moet,
Die vlag zijn lijkhemd worden zal.
Hij seint zijn makkers in zijn val,
En voortgesleurd met kracht,
Die al hun spieren rekt en spant,
Bij 't redden van de laatste vracht,
Wordt ook door hem de tocht volbracht
Naar 't onherbergzaam strand.
o Heuglijk, pijnlijk weerontmoeten!
o Bittre vreugd, van smart doormengd,
Die zelfs geen weerzien kan verzoeten,
Voor wie hier 't onheil samenbrengt!
ô Droeve en blijde welkomstgroeten,
Voor hen, die na dien jammernacht,
Vol doodsgevaren en verschrikking,
In duldloos lijden doorgebracht,
Niet weten, welk een lot hen wacht!
| |
| |
ô! 't Was hun weldaad, 't was verkwikking,
Het hoofd, tot stervens afgemat,
Op 't glibbrig strand, van 't zeeslijm nat,
En d'ijsren rotsgrond nêer te strekken,
Waar niets het rillend lijf kon dekken,
Staâg van de golven overspat.
Maar schoon geen oog de sluimring vat;
Schoon veler wond nog gaapte en bloedde,
Die klip of branding in haar woede
't Gekneusde lijf geslagen had!
Geen, die niet vurig dankte en bad!
Geen hart bleef koud, geen oog bleef droog;
Wie nooit geroerd zijn knieën boog,
Hief thans geroerd de dankbre handen,
En zonk voor 't eerst aanbiddend neêr;
En nimmer rees, bij 't wierookbranden
En orgelbruisen tot Gods eer,
Langs hoog-verwulfde tempelwanden
Een schooner loflied tot den Heer!
|
|