| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
| |
| |
| |
De St. Paulusrots.
I.
De reis naar Java.
Nog even glinstert Hollands duin,
Maar duikt, om niet weer op te komen,
Zijn rossig hoofd, zijn vale kruin
In 't donkre diep der blauwe stroomen.
De kiel, die zich uit Java's tuin
Met geurig kruid moet gaan bevrachten,
Die rank gebouwd te water liep,
Beproeft voor 't eerst op zee haar krachten;
De zwaan, die in haar nest nog sliep,
Ontplooit de hagelwitte schachten.
Het schip, dat zwoegende op de ree
Zijn' koopren boezem rijzen dee,
En hunkrend lag naar 't sein te wachten,
Spreidt nu met donderend geluid
Een wolkgevaart van zeilen uit.
De wimpel wuift in breede wrongen
Het afscheid toe aan 't Vaderland;
De scheepling fluit zijn lied in 't want;
De Loods is in de boot gesprongen;
Het laatst Vaarwel rolt van de tongen -
De reis gaat naar het Oosterstrand!
o Java! Grootvorstin dier landen!
Die, als met saamgevlochten handen,
Zich slingren over d'Oceaan,
En met hun bosch- en kruidwaranden,
In 't bochtig kronklen van hun stranden,
De zee een krans om 't voorhoofd slaan; -
o Land der zonne, land der kleuren!
Waar 't vuur, dat van den hemel speelt,
| |
| |
In de aarde een dubble groeikracht teelt,
Of, als de nachtwind 't hoofd gaat beuren,
Elk luchtjen is bevracht met geuren,
Dat de afgekoelde slapen streelt; -
Waar, in de scheemring van de bosschen,
Met eeuwig groen en goud gekroond,
Met bloem en vrucht aan de eigen trossen,
De koninklijke tijger woont,
Die rustend op zijn' boomstam troont,
Of vleuglen aan zijn klauw gaat binden,
En hongrig langs het rijstveld dwaalt,
Om voor zijn welpen roof te vinden; -
Waar hemelhoog de ceder praalt;
Waar naast Banaan en Tamarinden
Tot reuzenstam de heester groeit,
En welig de Waringa bloeit,
Die tak en vrucht naar 't aardrijk buigend
En uit zijn korst weer voedsel zuigend,
Dáár wortel schiet, en aan haar voet
Weer bloem en vrucht ontspringen doet; -
Waar met zijn scherpgepunte loten
De Sago-palm staat opgeschoten,
En om zijn kruin een' haarbos vlecht,
Die sterker dan de vlasdraad hecht:
Die 't merg houdt met zijn' schors omsloten
Dat levensterkend voedsel schenkt,
En met het sap, zijn stam ontvloten.
Als laafdrank den vermoeide drenkt; -
Waar 't Bamboes-riet uit forsche schalmen
Zijn mastbosch bouwt en Kokos-palmen
Hun blaadren welven over 't hoofd;
Waar suikerplant en Mokka's ooft
Door 't keerkringsvuur wordt rijp gestoofd:
ô Vruchtbre en rijk gezegende oorden!
Welk zoon van 't kil en neevlig Noorden -
Schoon hij die bark en Hollands vlag
Niet naar uw reede volgen mag,
Schoon hij den rook van uw vulkanen,
Van 't spieglend vlak der waterbanen,
Nooit uit uw bergen rijzen zag,
Noch onder palm of Pisang-loover
Uw middaggloed ontschuilen kon -
| |
| |
Brengt niet verrukt zijn groete u over,
o Land der kleuren, land der zon!
Als Neêrlands rijkste welvaartbron!
Ja, U, bij d'aanhef van mijn zangen,
Mijn dichtgroet, Morgenlandsche kust!
Waar onze schoonste hope op rust;
Die, als er dreigend wolken hangen
Om 't eens gezegend moederland,
Weer 't eerst, hoe fel de nood moog prangen,
De vrees voor donkrer toekomst bant,
En 't drukken van de veer ontspant
Door 't oopnen van uw goud-trezoren;
Die als ge uw kielen zendt naar 't West.
Voor 't laatst een matten straal doet gloren,
Die ons van vroegre grootheid rest!
o Zag men tot uw verste streken -
Waar thans nog Brama's outers staan,
Waar thans nog Islams halve maan
Haar hoornen boven 't kruis blijft steken -
Den zilverglans dier maan verbleeken
Voor morgenrood van schooner zon,
Waarmee voor Java's binnenlanden
Een nieuwe dag des heils begon!
o Bracht de vreemdling aan uw stranden,
o Bracht de dankbre Europeaan -
Die thans met nooit verzaadbre handen
Blijft graven in uw ingewanden,
Die thans Maleijer en Javaan,
Om uit uw altijd vloeiende aderen
Zich vrucht en rijkdom op te gaderen,
In 't dienstbaar juk gekromd doet gaan -
In ruiling voor de ontvoerde schatten,
Zóó wijd om 't strand uw golven spatten,
U 't hoogre licht des geestes aan!
Zal ook uw oog dat oord begroeten,
Koen scheepsvolk! dat die bodem draagt? -
't Is of één hunner 't zwijgend vraagt
Aan 't vlokkig schuim, dat voor zijn voeten
Door 't stampend schip wordt opgejaagd.
Zie, wat u dreig' of moog ontmoeten,
| |
| |
Hoe wreed die hoop bedriegen mocht:
Heel de aanvang spelt een' blijden tocht.
Het jeugdig Barkschip, dat den rug
Der golven langs glijdt, stout en vlug,
Dat met drie-dubblen mast gekroond,
Zich rap en moedig zwemmer toont,
Is 't Britsch kanaal reeds ingevaren.
Een frissche zeewind krult de baren;
Het bramzeil zwelt om 't klapprend tuig,
En met herhaald Hoezee-gejuich
Wordt de uithoek van de kust vernomen,
Die neevlig opdoemt uit de stroomen.
De wimpel, die om steng en mast
Eerst speelde, laat, vermoeid van 't zwieren,
Zijn volle lengte westwaarts gieren -
De wind staat in 't Noord-Oosten vast.
Het land is vlottend weggedreven;
Brittanje's krijtgebergt verdween.
En Finisterre's kaap vlood heen.
De kiel wendt zuidwaarts nu haar steven,
Door hooger golven voortgekruid,
En spant haar breedste vleuglen uit,
Om dwars door 't lauw en drukkend Zuid,
Van lucht en water slechts omgeven,
Naar 't gloeiend Oosten voort te streven.
En sneller bruist zij, sneller voort,
Daar wind en zee haar lendnen spoort,
En vroolijk schalt de roep aan boord,
De op 't dek verdeelde wacht,
Aan roer of gangboord, van haar post
Met belgeklink wordt afgelost.
Door stilte noch door storm gestoord,
Zeilt ze altijd zuidwaarts voort,
Tot waar de gouden druiftros gloeit,
Die op Madera's heuvlen groeit;
Tot waar men 't rozenvervig licht
Om Teneriffe's piek ziet glanzen,
Als reeds de zon dook voor 't gezicht,
En 't purpergroen van de avond-transen
Voor 't donkre bruin van 't nachtfloers zwicht.
| |
| |
Doch matter roert de wind zijn vlerken;
Hij staakt zijn schor en forsch geblaas,
En fluit niet meer langs stag en raas,
Schoon meerder zeil zijn kracht komt sterken.
't Wordt doodlijk stil en drukkend weer.
De rappe kiel vertraagt haar gangen;
De wimpel stoeit niet speelziek meer,
Maar blijft als 't zeil aêmechtig hangen.
Een warme regen klettert neer,
En hecht zijn' drop aan doek of touwen,
En gaart zijn vocht in kreuk en vouwen;
Of 't dompig zwerk vlamt keer op keer,
En 't opgescheurd gordijn der wolken
Ontsteekt een vuurwerk langs de kolken.
't Gebruis der golven is gestild,
Wier kruin, al steigrend, lager zakte;
De waterheuvel wordt een vlakte,
De zee een gladgewreven schild,
Waarop de vingertop kon schrijven,
En de omgekrulde veer blijft drijven,
Niet door een zuchtje omhoog getild;
Zóó roerloos schijnt de kiel te blijven,
Als had haar 't anker vastgedrild.
Men worstelt nachten door en dagen.
Vergeefs de komst van d' Oost-passaat
Getoefd met elken dageraad,
Die 't schip weer van zijn boei ontslaat,
En 't in zijn zuiging mee zal dragen!
Slechts stilte heerscht er mat en loom -
De bark is uit haar koers geslagen
Of afgedreven voor den stroom.
In 't eind begint de lucht te klaren:
De koelte wakkert aan in 't varen:
Rept nu de hand aan loef en lij!
Brast nu de zeilen, viert de schoten!
Ziet scherp vooruit ter wederzij,
En heft het hoofd weer, Tochtgenooten!
Blijf, wakkre Stuurman, 't roer nabij!
Zie hoe uw schip, in 't bonzend slingren,
Wanneer de vuist om 't stuurrad klemt,
Den greep weer voelt der vaste vingren
| |
| |
En als een watervogel zwemt!
Als morgen weer aan de Oosterkimmen
De Dagvorstin ten troon zal klimmen,
Dan voelt gij hoe de linie brandt,
Waar zij om de aard haar cirkel spant;
Dan zal ze, als groet van 't zengend Oosten.
De ontbloote borst en 't voorhoofd roosten;
Dan zult ge u 't gudsend zweet getroosten;
Dan snijdt uw boeg de middellijn;
Dan zal 't Neptunus-feestdag zijn!
Zie, bij het eerste stargeflonker,
Bij 't worstlen van het licht en 't donker,
Is 't, of gij in het grauw verschiet
Den Watergod reeds naadren ziet,
Die half verstoord om cijns komt vragen
Aan elk, die op zijn rijksgebied
Voor 't eerst het dobbrend lijf gaat wagen.
Hij komt, en voert als staf der zee
Zijn scherpgepunten drietand mee;
Maar aan zijn zij' geen Stroomgodes,
Zich wiegende in haar schelpkales,
Door Nimf en Triton voortgedragen. -
Een vuurschuit is de koningswagen,
Waarop de Vorst der waatren rijdt,
Die, vóór de plecht om, nader glijdt;
Een boot, waarin de pekton vlamt,
Als 't outer, dat hem wierook dampt,
Dient tot een rustpunt voor zijn' voet,
Van waar hij 't zeilend schip begroet.
Hij spelt, zoodra weer d'uchtend gloort,
Zijn komst en strafgericht aan boord;
Hij dreigt elk' nieuwling op den tocht,
Of wie hem stout braveeren mocht,
In 't sop te plompen en te doopen,
Tot hij, door 't overstelpend vocht
Van hoofd tot voetzool nat bedropen,
Al rillend lijfsgena verzocht,
Of van de straf zich vrij mocht koopen.
En 't volk, dat naar de voorplecht spoedt,
Of langs den mast is opgekropen,
Schreeuwt luid ‘Hoerah!’ zwaait muts en hoed,
En brengt Neptuin den zeemansgroet.
| |
| |
Men laat de ton ten prijs der golven,
Die hupplend naar hun' maatslag danst,
En als een vuurge kogel glanst,
Tot zij, door 't zwalpend schuim bedolven,
Voor 't laatst met bloedrood schijnsel blinkt,
En knettrend naar de diepte zinkt.
Nu heerscht gewoel en vreugde op 't dek,
En schoon aan 's hemels koepeldak
De nacht haar lampenkroon ontstak,
Nog blijft het bootsvolk in gesprek;
Niet met het drukkend voorgevoel
Maar deelende in het blij gejoel
Bant elk de zorg van 't hart.
Men drinkt met langgerekte togen
Den stroom der frissche zeelucht in,
Die wapperend komt aangevlogen.
Men kout en schertst met schalken zin;
Men haalt weer op van vroegre tochten,
Van vliegend schip en zeemeermin,
Van rooversprauwen in hun krochten,
En zwetst van eigen moed het meest.
Men scheidt uiteen, verruimd van geest,
Als wie geen naadrend onheil vreest,
En 't schomlend leger ingesprongen,
Door 't golfmuziek in slaap gezongen.
Droomt elk reeds van 't Neptunus-feest.
Ach! 't is uw blijdste dag geweest.
Hoe 't scherpziend oog vooruit moog staren -
Niet een, die 't schrift der toekomst leest,
Of ons haar neevlen op kan klaren;
Een handpalm scheidt u van de baren,
Een dunne plank van grondloos diep,
Dat nimmer op uw zeereis sliep,
Maar grommend steeds om offers riep:
Toch slaapt ge en droomt van geen gevaren!
Zóó huppelt aan 't Javaansche strand,
Met argloos uitgestrekte hand,
Het speelziek kind den vlinder na,
Die, dartlend over 't bloemenbed,
Op 't blad van een Magnolia
| |
| |
Zijn waaiers vouwt en openzet,
Maar ziet de zwarte boomslang niet,
Die tusschen 't loof haar zwadder schiet. -
Zóó slaapt, van geen gevaar bewust,
De Hindoe aan Bengalen's kust,
Maar hoort de twijgen ritslend kraken,
En ziet (o ijzingvol ontwaken!)
Een' tijger, die, op prooi belust,
Den vuurblik van zijn vlammende oogen
Strak houdt geveld, en onbewogen
Hem aanstaart; die zijn' vóórklauw rekt.
En 't bronzig lijf, eerst laag gestrekt,
Hoog opkrult tot een reuzenwrong,
De lengte metend voor zijn' sprong.
Ach, 't vuur, nog in de wolk verborgen,
Scheurt ras als bliksem 't zwerk van een,
En tusschen 't heden en het morgen
Bruist licht een zee van jamren heen!
Wat spooksel breidt ginds langs de watren
Zijn breede vlerken uit, schoon 't niet
Door 't oog des wachters wordt bespied? -
't Is of de zeilen boller klateren,
't Is of de winden holler schateren:
Met zwaarder basstem zingt de zee;
De golven slaan terug en botsen,
Alsof de schrik ze vluchten dee',
En razen, in 't weerbarstig klotsen,
Als stemde de echo veler rotsen
Luid schaatrend in dien wildzang mee.
Waar ginds uit waterrook en nevelen
Een logge steenklomp op komt hevelen,
En onverpoosd de golfslag brandt,
Dáár ligt met wit omschuimden rand,
Met scherpgespleten kloof en tand,
Het steekt zijn' rug en naakten kop
Als een veelhoornig monster op,
Dat schrik en ijzing baart.
't Houdt verre 't schubbig lijf gestrekt,
Maar van de waatren overdekt,
En geeselt met zijn' staart
| |
| |
De golven, wier gekromde pluim
Hoog opwaait, en het kokend ruim
Der zee bestrooit met schuim.
Gelijk een sterk gebouwd kasteel
Met torenspits en kapiteel,
Dat, schoon reeds half in puin gezonken,
Nog ijzervast blijft saamgeklonken.
Getooverd door uw hand, Natuur! -
Een citadel met trans en muur,
Bestookt door nimmer zwijgend vuur,
Waar rustloos op wordt storm geloopen,
Maar zonder dat het golfgeklots
Lunet of ravelijn kan sloopen,
Ligt dreigend dáár St. Paulus Rots!
|
|