Het kalf en zijn onderdelen.
1. | Spierstuk of kalkoentje: braadstuk. |
2. | Schouder: lappen, ragoûtvlees. |
3. | (3 ligt achter 4). Ronde fricandeau: braadstuk; oesters, Wiener Schnitzel, blinde vinken, biefstuk. |
4. | Platte fricandeau: braadstuk. |
5. | Borst: braadstuk, ook gevuld met gehakt; lappen, ragoûtvlees. |
6. | Lendestuk of contre-filet: braadstuk; ook gerold om de nier tot nierstuk; lendecarbonaden. |
7. | Kalfsrib, ook opgerold tot rollade: braadstukken; krabjes, ribcarbonaden of côteletten. |
8. | Dikke rib: braadstuk; halscarbonaden, lappen, ragoûtvlees. |
9. | Dik nierstuk: zie onder 6. |
10. | Schenkel: gehakt, soepvlees. |
11. | Schenkel: als 10. |
12. | Buikvlees: Gehakt, ragoût, soepvlees (vang). |
13. | Haasje (filet) aan weerszijden langs de onderzijde van de wervelkolom: braadstuk; oesters, biefstuk. |
| Lever, nier, tong, hart- en halszwezerik, kopvlees. |
Naar tekeningen van de Nederlandse Slagersbond (de tekst is gewijzigd).