Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 13
(1990)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd5549. 1642 januari 11. Aan N. van Reigersberch.Ga naar voetnoot1Mijnheer, Zoo iet notabels is gepasseert in de zieckte ende nae de doot van den heer van Zommersdijck,Ga naar voetnoot2 daervan hoope ick mettertijdt onderrecht te werden. 't Goed dat den graef van Oost-Vrieslant geeft met zijn zoon, is groot nae zijne middelen. Soo zal oock apparentelijck het d[o]uarie zijn. 't Heeft apparentie dat door dit huwelijck den grave zal werden gestijft, inzonderheit zoo zijn zoon in de Nassausche religie werdt opgebracht.Ga naar voetnoot3 Ick heb de harangue gezien van monsieur de Coigneux.Ga naar voetnoot4 Ick meen hij zal trecken voor de reine-mère wat hij can, ende meteene sonderen off de humeuren gedisponeert zijn tot trefves, waertoe de coninginne-moeder haer zeer garen zoude laeten gebruicken. Nopende Engelant can ick niet wel verstaen de oorzaecken van de disgratie van VanGa naar voetnoot5 ende zijne zoon,Ga naar voetnoot6 die zeer diverse coursen hebben gestelt. Dat in het parlement van Engellant divisie zoude comen, heb ick altijd gelooft. 't Stuck van Ierlant heeft veel bedenckens. In 't eerste zal den coning mischien haer heimelijck wat favorizeren om zich van deze occurrentie te dienen tegen zijne wederspannigen in Engelant ende Schotlant. Maer 't uitcomste, door de lust van vrijheit ofte hulpe van buiten, zoude connen verder gaen dan men meent. Een pas voor de Wimarsche ende Hessische trouppes meene ick dat zooveel zwaericheit niet en zal hebben, maer off men haer met volck zal assisteren, zal mischien deliberatie subject zijn.Ga naar voetnoot7 Wat mijne Annotatiën op CassanderGa naar voetnoot8 aengaet, ick mercke dat ze bij veele, die de zaecke zonder staets- ofte eigen interest aenzien, zeer nut gevonden werden om te dienen zoo niet | |
nu, immers hiernae. Ende ick ben mijzelve wel bewust in alles de waerheit gevolgt te hebben ende houde voor zeecker dat geene andere wegh en is om de eenicheit te herstellen ende dat die wegh redelijck is. Ick en weet niet hoe lang God mij 't leven zal gunnen, maer hebbe mij geobligeert gehouden mijn advys, niet in weinigh tijds, maer in mijn heel leven door lezen ende conferentie vergadert, aen de christenheit bekent te maecken zonder te letten op d'interesten van regieringen, die mij niet en roeren, off op personen, die mij noch goed noch quaed en connen doen, mischien oock niet en willen. Ende in alle gevalle: amicus Socrates, amicus Plato, sed magis amica veritas.Ga naar voetnoot9 Dat met langen tijdt is bedorven, can in corten tijd niet gerecht werden; ende geene vredemaeckers zijn zonder tegenspreeckers. Doch om dit niet te lang te maecken wil ick dit God beveelen, dien ick hierin heb gezocht te dienen. 11 Ianuarii 1642.
Die mijne concepten niet aen en staen, die en wil ick voortaen met mijne schrifte niet quetsen, gelijck ick oock van dit schryft niet garen en heb gedaen, wel wetende dat daer geen goed advys op zoude volgen. | |
In dorso staat in een onbekende hand: Den 11 Jann. 1642. |
|