Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 11
(1981)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd4605. [1640] april 16. Van Maria van ReigersberchGa naar voetnoot1.Alderliefste, Ic hebbe alle de uwen wel ontfangen.
Over acht dagen hebbe ic vergeeten te schrijven van het testament van DirckGa naar voetnoot2. Hem is ghemackt thiendusent gulden Dudts geldt. Bijaldyen dat hij het inGa naar voetnoot3 Dudtslandt onfinck, soo soude hem daer noch commen neegendusent eenhondert gulden ende te Parijs onfangende compt hem noch elfdusent gulden nedt. Naer ic wt Cornelia verstaen hebbe, zoo | |
gaedt hij naer de heer BannierGa naar voetnoot4 toe. Hij heeft zaterdach uwen briefGa naar voetnoot5 ontfangen; wat ghij daerin schrijft en weet ic niet. Ic hebbe uE. gheschreevenGa naar voetnoot6, waerom dat ic MilanderGa naar voetnoot7 prefereerde voor Bannier: eerst omdat mij wee deede hem zoo verde ende soo peryculeus te zenden; dat deede ic wt een groote affectie, daer neeme ic Godt tot ghetuge dat het niet en is gheschiedt door iemants seggen als door mijn eigen en dat is waer dat, doen uE. mij Milander voorslogh, dat ic blijde was dat hij zoo verde niet en behoufde te gaen. Zoo ras als ic uwen brief hadde, zeide ic het hem. Hij en thoende ooc niet, dat hij daer iet tegen hadde, maer gaedt heimmelijc daervan aen uE. schrijvenGa naar voetnoot8. Onderentusschen soo laedt hij mij met monsieur VickevoortGa naar voetnoot9 daervan sprecken. 't Is waer, dat ic tegen mijn broederGa naar voetnoot10 zeide, dat uE. mij hadt gheschreeven, dat uE. goedt vondt dat men hem bij Milander zoude zenden, hetwelcke mijn broeder ooc niet qualijc en gheviel hoopende, dat hij daer alzoo wel zoude zijn, alzoo het een zeer ghereegeleerdt leger was, naer wij wt Vickevoordt verstonden. Of de sacke daerdoor te arger is gheworden, omdat mijn broer dat gheavouweerdt heeft, en weet ic niet. Mij dunckt dat het met de mijnne gaedt als men van Spaengen zeidt, dat al goedt is datter vandaen compt behalfven dat sprecken can; zoo gaedt het ooc met mij ende de mijnne: al datter van compt en is niet quadt behalfven dat ghezeidt ofte gheraden werdt. Ic ben altijdt noch goedt ghenough voor de kinderen om geldt bij den anderen te raepen. Ic geeve aen uwen jonsten zoon dusent gulden om hem wegh te helpen; dat is het laste dat hij van mij sal hebben. Ic hebbe hem ghezeidt, dat hij voortaen aen uE. sal schrijven om geldt als hij iet van doene sal hebben; uE. sult hem dan ordonneeren, hoeveel dat hij wilt dat men hem geeve en zien, waer het vandaen commen sal. Hadde ic mij begeeven om goevernante in iemants huys te zijn ende dat ic zoo veel jaeren wel ende ghetrouwelijc hadde ghediendt, men zoude mijn meer eere doen als men nu doet dat ic moeder ben. Doch gave dat Godt. Op gistermorgen is den ousten die hier isGa naar voetnoot11 bij mijn gheweest. Hij was te brulooft ghenoodt t'Amsterdam. Ic hadde aen uE. broeder ghezeidt, dat ic goedt vondt dat hij thuys zoude blijven; hij en doet niet als loopen. De brulooft is gisteravondt den eersten avondt gheweest; men heeft samblandt ghemackt alsof hij niet gaen en zoude. Zaterdach zijn just de brieven laedt ghecommen. Hij hadde se t'savons door zijn knecht doen haellen ende zondt se noch ten neegen ueren tot onsent. 's Morgens ten acht ueren quam hij voor mijn bedde ende zeide mij de expressen last, dien hij van uE. hadde naer Amsterdam te gaen om uwe sacken te verrychten. Vandage hebbe ic verstaen, dat hij noch gisteren in allen haest naer Amsterdam is. De zacken waeren van zulcken importansye, dat se desen maendach niet en kosten verwachten. In alle die dingen en hebbe ic niet te seggen; als 't mijnheeren ghelieft, moet geldt schaffen, luckrack waer het vandaen compt. UE. doet mij noch lachen, hoe qualijc het mij lust, als hij zeidt, dat men immers Pieter naer Amsterdam zoude laeten gaen woonen. Als uE. iet in 't hooft heeft, geen reeden en connent daerwt brengen. KlouckGa naar voetnoot12 en Abram AntonissenGa naar voetnoot13 sullen hem wel helpen aen werck. Clouck heeft twee zoonen, dat advocaten zijnGa naar voetnoot14, Abram Antonissen heeft een swager, die zijn dochterGa naar voetnoot15 | |
heeft, die bij hem woondt. Ic bidde uE., zedt toch die loren wt u hooft, dat ghij meendt dat, als hij maer tot Amsterdam en is, dat het dan mervelges zullen sijn. Het en ontbreckt hem aen geen werck. Ghelooft ghij mij noch niemant van de mijnne, vraghdt het aen u broeder; ic hoope immers, dat ghij hem wel sult gheloove. Als hij tot Amsterdam sal zijn, daer sal hij wel weer nieu credyt connen macken, dat hier haest wt sal sijn. Ic hebbe hem meest alle sijn cleeren ghegeeven ende daerenbooven noch vijfthienhondert gulden aen gelde tseedert dat hij wt Vranckrijc is ghecommen ende nu moet er noch voor sijn kostgeldt voor twee jaeren ghezorgdt zijn ende, naer men mij zeidt, zoo is hij zeer veel schuldych. Weet ghij hem aen te wijsen, waer hij geldt daertoe sal haelen, sult mij ende hem zeer groote vriendtschap doen. Mijn intensye is mij van alle dese becommerynge te ontlasten ende, dewille ic soo weinigh aensiens bij de kinderen hebbe, die de becommerynge te laeten die het comandement hebben. Is dat niet redelyc? Nu noch van wat anders. Ghij zegdt, dat ghij BlaeuGa naar voetnoot16 uwe IstoryeGa naar voetnoot17 belooft hebt te laeten drucken ende dat al voor niet; dat is goeden coop, minder en kost men 't niet geeven. Nu scheide ik daerwt. Hiermeede blijve ic uE. altijdt ghetrouwe
| |
Wt Den Hage, desen XVI April. | |
Adres: A monsieur monsieur l'ambassadeur de Suede à Parys. Boven aan de brief schreef Grotius: Rec. 26 Aprilis. En in dorso: 16 April 1640. Mar. Reigersberg. |
|