Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 8
(1971)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd3275. 1637 september 26. Aan J. WtenbogaertGa naar voetnoot1.Mijn Heer, Den brief mij over eenige weecken toegecomen van uE.Ga naar voetnoot2, is mij ten hoogste aengenaem geweest alsoock de tijdinge van uE. redelijcke gestaltenis nae de jaeren. Ick bidde Godt voor uE. gesontheit met denselven ijver gelijck ick bidde voor die van mijne vaderGa naar voetnoot3, uE. houdende voor mijn andere vader vanwegen de instructie ende vanwegen de affectie. Ick en heb niet getwijffelt, off de eere, die Godt mij genaedelijck toegevoucht heeft, soude uE. verheugen. Ick verheuge mij oock daerinne, niet dat dien ijdele glants mij bevangt, maer omdat het een vertroosting is tegen soo veele wederwaerdicheit, die mij nevens uE. ende andere Heeren ende vrunden sonder eenigh recht is overgecomen, ende dit employ mij materie geeft om mijne getrouwicheit soo te toonen aen den croon van Sweden gelijck ick die eertijds aen mijn vaderlant heb getoont. Op de boecken bij mij uit Vrancrijck aen mijn broederGa naar voetnoot4 gesonden dunct mij, dat dient gelet, off misschien een onpartijdigh ondersoeck in dese tijden eenige oogen mocht openen. Voorts uE. een sachte ende voor veele menschen nutten ouderdom wenschende, recommandere mij met mijne huisvrouw ende kinderen in uE. Godsaelige gebeden. UE. gantsch dienstbereide
| |
Tot Parijs, den 26 September 1637. | |
Adres: Mijn Heer Mijn Heer Utenbogard. In dorso schreef Wtenbogaert: d'Ambassadeur gedateert ... Septemb. 1637. R.a 5 Octobris. Resp. 19.a eiusdem. |