Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 7
(1969)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd2876. 1636 december 11. Van N. van ReigersberchGa naar voetnoot8.Mijn heer, Ick verwachte nu retour op alle de mijne, die veele sijn in getale, den lesten van den tweeden deser lopende maent. Naer die van den vijffden Nov. heb ick geen ontfangen. | |
AelianusGa naar voetnoot1 is bij NumerianusGa naar voetnoot2, met Numeriano selffs heb ick geen occasie gehadt te spreecken. Met CaesarGa naar voetnoot3 staet het noch in de oude pointen. Tusschen HannibalGa naar voetnoot4 ende CimonGa naar voetnoot5 wert gearbeyt tot indifferentie; AristotelesGa naar voetnoot6 vint quaet sonder sijn weten dat is begonnen. Die door toedoen van VindexGa naar voetnoot7 met SimonidesGa naar voetnoot8 kennisse hebben gemaeckt sullen Aristoteles daervan openynge moeten doen; eenyge van Iovinianus'Ga naar voetnoot9 vrienden sijn daeronder, dat niet wel en comt om voor IustinusGa naar voetnoot10 wat te doen; mogelijck dat het sal werden verseth. Negen oorloochscepen gaen in zee. Den viant heeft door onweder een conyncxschip, drie fregatten verloren. Dat is al hetgene wij hebben. Desen XI December 1636. Ick verlange seer naer een cijfer. | |
Adres: Mijn Heer Mijn Heer De Groot, Raet ende Ambassadeur van de Coninginne ende crone van Sweden bij den Alderchristelijcksten Conynck. In dorso schreef Grotius: 11 Dec. 1636 N. Reig. En boven aan de brief: Rec. 15 Ian. |
|