De regenboogkleuren van Nederlands taal
(1917)–H.J.E. Endepols, Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Friesland en de Zuiderzee.Het Friesch vormt een zeer belangrijk deel van het Nederlandsch. Vroeger bewoonden de Friezen een heel wat grooter gebied dan de tegenwoordige provincie Friesland. Voor het onstaan der Zuiderzee behoorde Noord-Holland tot het aaneengesloten groote Friesche taalgebied, dat in het oosten zich uitstrekte tot ver in het tegenwoordige Duitschland. Toen echter in de Middeleeuwen de West-Friezen van Noord-Holland afgescheiden werden van hun stamgenooten en het Friesch van deze streken slechts met moeite verband bleef houden met het Friesch van het eigenlijke Friesland, ondergingen de Friezen en hun taal een langzaam nivelleeringsproces. Het Friesch verhollandizeerde, al bleef de oorspronkelijke bevolking nog lang haar eigen karakter behouden. Wel oefende het Friesch van zijn kant een sterken invloed uit op het overwinnende Hollandsch-Frankisch: verschillende eigenaardigheden in woorden en klanken van het A.B.N. zijn van Frieschen oorsprong. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Scherpe taalgrenzen.Bij het nagaan van het Friesche taalgebied treft ons een verschijnsel, dat ook elders voorkomt, maar het meest opvallend is bij het Friesch. Tusschen de meeste dialecten, liggen overgangen, middenzones en randdialecten. Een enkele maal echter is de grens tusschen twee taalgebieden vrij scherp en is er van overgangsdialecten in de volle beteekenis van het woord geen sprake. Welnu de Zuid-Friesche taalgrens heeft bedoelde eigenschap in hooge mate. Hier vormt de Tjonger een scherpe scheiding. Een heele streng van 20, 30 isoglossen loopen grootendeels door de bedding dezer rivier. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Dialecteilandjes.Gewoonlijk vindt men bij zulke scherpe taalgrenzen ook de zoogenaamde dialecteilandjes, d.w.z. kleine, midden in een vreemd taalgebied gelegen dialectische enclaves. Juist het afwezigzijn van overgangsdialecten verhindert het opslorpen van de kleine taalgroepen door de grootere. De dialecteilandjes zijn sterk in hun taal-isolement, omdat een geleidelijke overgang niet mogelijk is, maar de taal draagt ook een eenigszins ouderwetsch karakter, omdat nieuwe invloeden uit het moederland er niet meer in doordringen. Een blik op de dialectkaart doet ons juist aan weerszijden van de Friesche taalgrens verschillende dialecteilandjes onderscheiden. Terwijl de meeste inwoners van Heerenveen Stadfriesch, en de dorpelingen ten noorden van de Tjonger, die hier de taalgrens vormt, Landfriesch spreken, vinden wij het Stellingwerfsch in den grooten St. Jansgaster Veenpolder, en iets meer ten Noorden in de dorpen Tjalleberd en Luinjeberd. Op beide eilandjes wordt thans door ongeveer de helft van de bevolking Stellingwerfsch gesproken. Voor circa 60 jaar heeft zich hier - vooral van Giethoorn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit - een arbeidersbevolking neergezet, wier afstammelingen nog heden het dialect van hun ouders en grootouders hebben bewaard. Toch wijst er alles op, dat dit dialect gaandeweg voor het Landfriesch zal moeten wijken. Omgekeerd liggen er drie samenhangende Landfriesche eilanden in het gebied van het Stellingwerfsch. Zoo wordt door de Friesche verveners - een belangrijk deel der bevolking - van Nieuw-Appelscha Landfriesch gesproken, en ook op kleinere schaal te Donkerbroek en Oosterwolde. Zoo is ook - reeds 500 jaar geleden - een groep ondernemende ‘vrije Vrezen’ naar Twente getrokken, waar hun afstammelingen in Friezenveen, nog tot heden ten dage, een sterk Friesch-gekleurd dialect hebben bewaard. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Friesche taalgroepen.In ons land - ook in Duitschland wonen Friezen met eigenaardige dialecten (cf. blz. 59) - onderscheiden wij 1o het Land-Friesch met verschillende onderdialecten, 2o het Stad-Friesch, 3o het West-Friesch en 4o het Strand-Hollandsch. In nog sterkere mate als in het Limburgsch-Frankisch ontwikkelde zich in Friesland bovendien nog een soort litteraire taal, wier ouderwetsche spelling aan de klanken der kleinere tongvallen vrij spel laat, en waarvan zich dichters en schrijvers bedienen. Vooral in de laatste jaren tracht men het Friesch als litteraire taal te ontwikkelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. De jong-Friesche beweging.Niet alleen worden Friesche gedichten en novellen gepubliceerd, maar onder invloed vooral van de zoogenaamde ‘Jong-Friesche beweging’ wil men op de lagere scholen naast het A.B.N., het Friesch als leervak invoeren. Verschillende kranten uitsluitend in het Friesch geschreven, verschijnen geregeld en hun aantal neemt in de laatste jaren voortdurend toe. Tot de meest bekende schrijvers van den nieuweren tijd behoort o.a. Waling Dijkstra, terwijl een bekend weekblad is ‘Sljucht en Rjucht’ met de zinspreuk: ‘Nim it for ljeaf; it is Sljucht en Rjucht’, dat reeds nu (1917) zijn 21sten jaargang beleeft. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Welken invloed heeft het ontstaan der Zuiderzee uitgeoefend op het Friesch? - 2. Wat zijn dialecteilandjes? Waardoor onderscheidt zich de aldaar gesproken taal? - 3. Welke eigenaardigheid heeft de Zuid-Friesche taalgrens? - 4. Uit welke bestanddeelen is het litteraire Friesch ontstaan? - 5. Wat weet je van de jong-Friesche beweging? - 6. Vertaal het tweede deel van ‘Do 't Hy toalf jier wier’ (zie no. 6). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Het letterkundige Friesch.Meer nog dan bij het Zuid-Limburgsch, blijkt uit het volgende leesstuk, aan ‘Sljucht en Rjucht’ ontleend: dat het Friesch inderdaad kan dienen als voertuig van hoogere geestelijke begrippen. Hoe geschikt het dialect van menige streek van ons land ook is, om er een kleurig aardig volkstafereeltje in te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schilderen, bij de meeste dialecten zou het onoverkomelijke moeilijkheden opleveren, indien men er godsdienstige of wetenschappelijke denkbeelden in zou willen ontwikkelen. Men lette er eens op, hoe vlot en natuurlijk de taal is van deze historisch-godsdienstige nove lle uit lang vervlogen dagen, spelend in verre vreemde landen en dus woorden van zeer uiteen-loopenden aard vereischend. In weinige dialecten zou men gesprekken kunnen laten voeren, als wij er hier zullen hooren tusschen de schriftgeleerden of tusschen Jezus en Enoch.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
It jonkje seach him de eagen út 'e holle (hoofd); hwet in minsken, hwet in minsken; soldaten, en biddelers en rike Saduceërs yn kleurige klean mei hjar feinten, Joaden út fiere lânnen en frjemden út alle hoeken fen de wrâld, earme berntsjes, en moai oppronke frouljue, dy 't hjar gesicht mei lekker rûkende salve bismard hiene, strúnders yn toskoerde (verscheurde) ploanje en priesters mei lange wite klean. De trije út Nazareth kuijeren mei de smite en de lytste fen it hûsgesin krige langst om yn de timpel to kommen, dêr 't it rêstich en stil wêze scoe, nei 't er tocht. Mar do 't se yn de foarste ôfdieling kamen mei al dy gongen en ynhammen, bisoude de lytse feint him oer de bûtenwenstige drokte, dy 't dêr wier. Der rounen wikselders en keapljue en Joaden en frjemden troch in oar hinne (door elkaar heen) en stompten en treauwen elkoar út 'e wei; dêr waerden offerdieren koft en forkoft en it gong op in freegjen en bieden en kreauwen, hwet faek op rûzje ùtdraeide en de ljue, seagen elkoar oan as ûlen en as dy minsken, dy 't er yn it leechlân met (ontmoet) hie, mei fjûr yn eagen en liif. Syn heit hie in lamke koft for Peaskeofler en droech dat op 't skouder. Hy makke rûmte for wiif en bern, stapte troch de ‘Moaije poarte’ en sa kamen se by it ‘Hof for frouljue’; dêr bleau de mem stean - dat moast neffens de wet. Heit en soan gongen fierder en kamen yn 't ‘Hof fen de priesters’. Dêr waerd it laem oan in Priester jown, dy 't der mei nei in great stiennen alter gong. Nei lang wachtsjen waerd it lamke werom brocht. Under it wachtsjen hearde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
it jonkje nei it gesketter fen trompetten, de klanken fen cimbalen en it gesjong fen psalmen; sjên (zien) koed er neat; allinne dat de groun read bispat wier. Do 't syn heit it deade lamke op de earm hie, frege it jonkje: ‘Is dat nou üs lamke, heit?’ Ga naar margenoot+‘Ja’, wier it andert. ‘En is dat for ús deamakke (doodgemaakt)! Syn heit seach him freegjend oan en sei: ‘Ja wis, it moat op it alter offere wirde, dat wy neffens de wet fen Moazes, joun ús feest hâlde kinne’. ‘Moatte dêrfor tsjientûzenen lamkes deamakke wirde? Ik scoe wol wolle, dat it mei ien koe’. De jouns ieten se fen it Peaskemiel, dat bistie út lammefleis mei bittere krûden, en platte koeken fen daei, (deeg) dat net riisd hie. In beker mei wyn gong fjouwer kear roun. Hja wierne klaeid, as scoene se op reis, mei alles oan en om; dit wier in ald brûkme (gebruik) as in oantinken oan de flecht fen de Joaden út Egypte - lange, lange jiearen lyn (geleden). De dei, dy 't op dit jounmiel folge, wier in Sabbat, den mocht nimmen (niemand) arbeidzje, gjin hân útstekke sels - ek net om it fjûr to dwêsten (dooven) by in brân. Yn de timpel waerden offers brocht, earetsjinsten hâlden en lieten songen, wylst tûzenen minsken troch elkoar mealden yn it gebou en elkoar yn 'e wei rounen by de útgong. De trêdde (derde) dei fen it feest wier de offerande fen 'e earste fruchten fen de risp. In skeaf ripe weet wier sichte en yn de timpel dellein foar it heech-alter, wylst swietrûkende krûden oanstitsen (aangestoken) waerden en bazúngetoeter troch de greate rômte dreau. De priesters sprieken hjar seine út oer it folk, dat al mar hinne en wer roun, lûd roppende, drok yn petear ef sjongende. It jonkje naem alles goed op en frege him sels ôf, eft dy offerande fen safolle ljeave lamkes God wol nei 't sin (naar den zin) wêze scoe, en eft dy drokte en dat gejoel en gepander nou wol paste op in Sabbatdei, hwerop men neat dwaen mocht - en eft dat nou wol rêst jaen koe oan al dy minsken, rêst yn hjar siele en herte. Trije dagen hiene ús minsken nou meidien (meegedaan) oan it feest en do krigen se langst nei hûs, howol der oars saun (zeven) dagen for it feest stiene (stonden). Mar de Nazareners krigen hjar nocht, en - thûs wachte hjar it wirk. Wylst it jonkje, wirch (moe) as er wier, him del jown hie ûnder in oliifbeam en rêstich sliepte, bipraetten syn âlden, honear se foart scoene, en se bisleaten om de oare moarns by it opgean fen 'e sinne de tinte op to brekken en mei oaren út it gea de wei nei hûs nimme. Do joegen se hjar ek del. Lang foar 't de sinne opkaem, it wier noch flink tsjuster (duister), waerd it jonkje to wekker, seach om him hinne, en krige sin om it fjild yn to tsjên: hy woe oer hichten en troch lichten, en socht in wei twisken de tinten troch, klâddere oer klingen en krige foar him it rûme, frije fjild. De stjerren forblikten, de locht yn it Easten bigoun yn 'e kimen skier (grauw) to wirden. Hy stapte troch, dy ljochte streek tomjitte en gong op 'e kop fen in rots sitten om to wachtsjen hwet der om him hinne barre scoe. De sinne kaemeroan; earst seach er in giel plaske, dat linken oan (lang- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaam aan) greater waerd, en einlings seach er de hiele skiif. En hy tocht, dat dit moaije ljocht wier for goede en kwaede minsken allebeide, en dat det sa moai wier fen God, om alle minsken it selde fen syn great ljocht to jaen en like folle. For sa'n goede God, tocht him, scoe men alles dwaen wolle, en hy brocht him de wirden fen syn mem to binnen, dy 't him sein hie, dat de Heit yn de Himmel for him letter noch folle en faek hwet hie to dwaen. En dêr tocht hy nou oer nei, djip en earnstich, djipper as men it fen immen op syn jierren ha woe. O, ja, der wier sa folle to dwaen, dêr 't hy nou al mei bigjinne koe, tocht him. Alle minsken helpe. Ga naar margenoot+De rovers yn it leechlân by de Jordaen fortelle, dat se forkeard diene en hjar eigen siel skea diene. De timpel suverje fen al dy keapljue en kwânselders en roppers (roepers), om rêst to bringen om it alter. De earmen en ûngelokkigen to sizzen (zeggen) dat God hjar heit ek wier. En scoene de priesters en Farizeërs it net hwet oars oanlizze (aanleggen) kinne om de minsken goed to meitsjen (maken)? Dat scoed er nou allegearre wol kinne, tocht him, do 't hy út syn gemimer wekke waerd, troch in man op bleate foetten mei lang hier en bird en in stroef gesicht. De man wier yn it wyt klaeid, mei in learen girl om syn mil (middel), hwertwisken er in linnen doek stitsen (gestoken) hie; in learen sek hong oan in riem om syn hals, wyst (terwijl) hy line op in lange gongelstôk. ‘De frede mei jo wêze, Rabbie!’ sei er en makke in earbiedige bûging foar de âld man. Mar de âld man seach him stiif oan en sei nin wird. Dochs fielde it jonkje gjin bangens, en frege: ‘Hwa binne jy, en hwet wolle jy? Binne jy in foargonger fen de Farizeën ef in skriftgelearde? Mar né, - dêr is nin brede blauwe franje oan jou kleed. Binne jy in priester?’ Dâld man skodholle (schudde het hoofd) en sei koart en noartsk: ‘Ik ha forachting for de priesters, mei hjar bloederige offers. Ik bin Enoch, de Esseet, in hillige, dy 't him strang oan de wet hâldt. Ik wenje mei dy minsken, dy 't hjar nea bisûndige ha oan it gebrûk fen fleis, fen it houwelik en fen de wyn; wy ha alles meielkoar en wy wirde alle dagen doopt yn suver wetter en den ite we fen it ljeafdemiel yn it Keninkryk fen de Messias, dat oansteande is. Dou bist ek yn dat keninkryk roppen, myn soan; gean mei my’. It jonkje hie goed taharke (toegeluisterd); inkelde (enkele) dingen wierne him bikend, oare frjemd. ‘Myn mem seit ek, dat ik roppen bin’, andere hy, ‘mar dat is om Israël to tsjinjen (dienen) en it folk to helpen. Hwer wenje jy, hear, en hwet dogge jy for it folk?’ Wy wenje twisken de klingen, yn 'e oase fen Engedi. Dêr binnen beammen en fonteinen, en wy hâlde ús lichem skjin, en bidde foar 't wy ite en offerje brea en dadels as in forhearliking oan God. Wy arbeidzje meielkoar en nimmen hat hwet, dat hy sines neame kin. Wy komme net yn timpels ef synagogen. Wy libje earsum en skjin. Wy soargje der for, dat wy frij bliuwe fen bismetting. As | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wy oan forbeane (verboden) dingen komme, waskje wy de hannen en slagge se mei dizze doek, dy 't yn myn girle hinget. Kom, gean mei my, hwent ik leau (geloof), dat stou boppe alle oaren útkard (uitverkozen) biste’. De lytse tahearder tocht in amerij nei, en sei do: ‘Jy ha my folle goeds sein, mar is der net mear for in minske to dwaen, as oan him sels to tinken? Ho kinne jy God tsjinje, as jy jo fen it folk ôfkeare? Jy hearre by jou folk. Se moatte jo sjên en hearre. Né, ik gean net mei jo. Ik tink, dat myn Heit my hwet betters to dwaen jaen scil’. ‘Dyn Heit?’ frege Enoch, ‘hwa is dat?’ ‘Deselde as jouwes: Hy, dy 't ús en alles makke hat, en de greate wrâld om yn te wenjen’. ‘Stof!’ sei Enoch. ‘Stof en yeske (asch)! Alles forgiet, dou ek. Dou bist net útkard, net rein fen siele’. Do draeide hy him om en gong hinne. It jonkje, in bytsje út it fjeld slein, tocht nei oer de biteikenis fen dy wirden en joech him ôf nei de lichte, dêr 't hy tinten stean seach. Mar syn âlden en folle Nazareners wierne al ôfreizge; hja hiene alles ôfsocht, mar him net fine kinnen. Yn it fortrouwen, dat hy mei oaren efteroan komme scoe, wierne hja opstapt. Om 't hy syn âlden der oer praten heard hie, dat se op de weromreis by immen (iemand) oan scoene, wier hy der net wis fen, dat se dalik op hús yn-gongen; dêrom naem hy it bislút yetris yn 'e timpel to sjên, dêr scoed er wol selskip fine, en hy woe ek, as 't koe, noch graech hwet leare fen de rabbi's, dy 't it folk learden, foar yn 'e timpel. Hy gong by de klinge del op 'e ‘Skieppe-poarte’ oan. Dêr wierne bern oan 't boartsjen (spelen). Dy stieken him as frjemdeling earst de gek oan, op 't lêst mocht hy mei boartsjen moar do 't hy hirder rinne (loopen) koe as de oare jonges, smieten se him mei stiennen; ien fen dy stiennen skramde him 't wang, en in oare besearde syn skouder. Hy naem de flecht (vlucht) en do 't hy fier genôch út 'e reek wier, gong er stapfoets, mar rekke it paed bjuster. Hy kaem by in great wetterbekken, de wâllen wierne fen witte stiene opset en fiif gongen, troch pylders foarme, leinen om it bekken hinne. Yn dy gongen seach er minsken lizzen, op matten. Hy sels wier ek wirch, krige honger en gong op in stil plakje lizzen (liggen), dêr 't hy ringen de sliep kriege. De oare deis naem hy him foar nei de timpel to gean, om fen de wiisheit dy 't de prysters forspraetten, to learen. En hy gong. Lang faor 't de learing yn ‘Salomo's Poarte’ bigoun, wier hy der al, en hy kuijere dêr hwet hinne en wer, neitinkende (nadenkende) oer hwet hy strak de wiisgearen en prysters freegje scoe. It selskip wier lytser as de foarige deis, mar der wierne mear wetgelearden en skriftgelearden as de earste kear en hja hiene it drok oer it Keninkryk fen de Messias, en dat blycte de jonge harker nei oan it herte to lizzen. Hie syn mem it der ek wol net mei him oer hân? It gong oer de profesije fen Daniël, en de fraech waerd dien, eft hjir de earste ef de twade Messias miend (bedoeld) waerd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Forskate (verscheiden) wetgelearden namen it for wis oan, dat dêr twa wêze moasten, en dat de earste omkomd wier yn in fjildslach, mar dat de twade al syn fijânnen oerwinne scoe en de hiele wrâld bistûre. Ga naar margenoot+De jongste fen 'e keppel makke him klear op in fraech. De Rabbi seach dat en joech him gelegenheit. ‘Rabbi’, sei er, ‘as de earste de Messias wier, scoe God him den net opwekke ha, en werrom komme litten ha, om it greate wirk foart to setten?’ ‘Dat is in wize fraech, myn jonge’, sei de Rabbi, ‘en ik hâld it for in fêste wierheit, dat de profeten ús sizze, dat wy mei ien Messias to dwaen ha. Hokker hastou lêzen, feintsje, en fen hokker hâldstou it meast?’ ‘Fen Jesaja’ wier it krankile andert. ‘En hwerom?’ ‘Om 't hy seit, dat God ús mei úneindige ljeafde genedich wêze scil. Mar ik hâld ek fen Daniêl, om 't dy seit, dat minsken, dy 't oaren op it goede paed bringe, as stjerren skine scille. Mar ik bigryp net, hwet hy bedoelt mei de tyden en de dagen en de jiergetiden, dy 't lizze foar de komst fen de Messias’. Dêrop folge in drok petaer fen de skriftgelearden, de iene lei it sa út, de oare woe ti oars ha, mar hja waerden it der net oer iens. De âlde Rabbi Hillel makke der in ein oan en sei: ‘It is better to hoopjen en mei gedild to wachtsjen op syn komst, as om dy komst to birekkenjen, hwent as men ris misrekkene, den scoene de minsken net witte, hwet se der oan hiene - en stelde men de dei al troch birekkening fêst, den scoene in hopen hjar net klear hâlde op syn komst - en dat moat al. ‘Ho hâldt in minske him klear for syn komst?’ frege it jonkje. ‘Troch it gebet, myn jonge, troch it libjen neffens de wet, troch goede wirken en troch it offerjen’. ‘Mar as hy komt, scil hy it bistjûr ha oer de hiele wrâld, en ho kinne alle minsken de timpel byneikomme?’ ‘Dêr scil for soarge wirde, myn soan, howol ik noch net wit, ho! Mar der binne ek offers van it herte, en dy kinne rounom brocht wirde, en stiet der net skreaun: ‘Ik wol bermhertigens en gjin offerande?’ ‘Scil syn keninkryk like goed for de earmen en dommen wêze as for de riken en gelearden?’ ‘For de earsten wol it meast, myn jonge, mar net for de kâlden en ûnforskilligen’. ‘Mar Rabbi, scoe hy gjin meilijen ha mei de ûnforskilligen, just om 't se dat binne troch dat se net witte?’ It jonge baeske die der in skoftGa naar voetnoot1) it swijen ta, wylst de oaren oer de wetten sprieken en de Torak en de Talmud(*) oanhellen. ‘Mar Rabbi’, frege de jongste fen de oansittenden mei klam yn syn stimme en gloed yn syn eagen: ‘As de measte minsken earm en ûnwittend binne, as de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Messias komt, sa ûnwittend, dat se Him net ienris kenne, scil Hy hjar den helpe en liede, om 't haj net witte?’ De âlde Rabbi seach mei golle eagen fol ljeafde op it jonkje del, mar wier tagelyk forsteld oer syn drege sucht nei witten en wierheit; wylst hy him klearmakke op dy fraech to anderjen, kaemen der twa minsken mei lange stappen en rounsjênde nei alle kanten twisken de rigels pylders op 'e gearkomste ta. De man bleau healwei (halfweg) stean, mar de frou kaem yn it midden fen de ring en it jonkje sjênde, spraette se hjar earmen út en fette him der yn, wylst se hjar skat stiif tsjiin hjar oan treau. ‘Myn jonge!’ rôp se út, ‘hwerom hat er heit en mem dit oandien; hwet wierne we ûngerêst, do 't hy ús foart net efternei kaem. Rounom ha wy om him socht’. It jonkje makke him sêftkes los en andere freegjend: ‘Mar memke, hwerom wierne jimme sa mei eangstme om my aon it siikjen, wisten jimme den net, dat ik yn it hûs fen myn Heit wêze scoe? Moat ik net tinke oan de dingen, dy 't myn Heit fen my easket?’ Under dat petaer wier de man tichter by komd, en sa stiene de trije minsken neistenoar, de soan yn it midden. Hja foelen op 'e knibbels en stjûrden in gebet mei omheech, de mem mei de fèste oertsjûging (overtuiging), dat de Messias al op 'e ierde wier. Frij oerset út it Ingelsk fen Henry van Dyke. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Karakter der Friezen.Het Friesche karakter is in de geschiedenis van de Germaansche stammen nog vermaarder dan dat der Saksen. Hun koppigheid is spreekwoordelijk geworden. Reeds in den tijd der Romeinen worden zij geroemd wegens hun ontembare vrijheidszucht en de hardnekkige onversaagdheid, waarmede zij hun onafhankelijkheid en hun rechten tegen vreemdelingen plachten te verdedigen. De bekende anekdote van den heidenschen koning Radbout en het martelaarschap van den H. Bonifacius werpen een scherp licht op het starre, onbuigzame karakter van den heidenschen Fries. Al verzachtte het Christendom eenigszins den woesten, wilden aard der Friezen, hun geschiedenis in de Middeleeuwen is nog steeds rijk aan verhalen van niets ontziende dapperheid en vrijheidsliefde. De Hollandsche graven konden slechts, na het ontstaan der Zuiderzee, de West-Friezen onderwerpen, maar het eigenlijke Friesland niet. Zij vergoten stroomen bloeds, brandschatten en plunderden de Friesche kusten, legden er blijvende versterkingen aan: alles te vergeefs. Friesland wist zijn vrijheid te behouden. O Friesland, wilt beschutten u Vrijheid tot de dood,
Laet niemand u ontnutten (ontnemen) u Privilegiën groot;
Wilt u als mannen weeren, blijft stadigh bij 't Gebodt
Van u wel-wijze Heeren, maer boven al van Godt.
O Friesche Aerd! recht edel Land, Die met het swaert u Vrijheid want. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stug en gesloten tegenover vreemdelingen, uiterlijk meestal koel, zijn zij echter vuriger en opbruisender van karakter dan de Saksen, die zij ook overtreffen in initiatief. Hun ondernemingslust dreef hen vaak er toe hun eigen land te verlaten en in den vreemde een nieuw vaderland te zoeken (zie blz. 135). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Sociale groepen in Friesland.In de provincie Friesland is landbouw, maar vooral veeteelt van het grootste belang. Vaarten en vaartjes, plassen en meren bedekken het land. In dit land van veeteelt is weinig nijverheid, de meeste behoeften worden langs de waterwegen van buiten af aangevoerd. De belangrijkste nijverheid is dan ook scheepsbouw. Visscherij en schipperij vormen andere nog meer gewichtige middelen van bestaan. In Noord-Holland - oudtijds West-Friesland geheeten - zijn de sociale groepen van eenzelfden aard als in het eigenlijke Friesland. Veeteelt en visscherij vormen de sterkste sociale groepen, ten minste op het platte land. Bollenteelt en ooftbouw (De Streek) zijn eveneens belangrijke bestaansmiddelen. Daarnaast vindt men allerlei nijverheid, gedeeltelijk met veeteelt verband houdende: kaasmakerijen, cacaofabrieken, houtzagerijen, rijstpelmolens, olieslagerijen enz. Langs de kust van Noord- en Zuid-Holland vond men tot voor korten tijd een visschersbevolking, welke veel ouds in taal en zeden bewaard had. Sedert de opkomst der badplaatsen is er echter een assimilatie begonnen, waardoor het eigenaardige dier visschersbevolking reeds voor een gedeelte verdwenen is en binnen afzienbaren tijd geheel zal verdwijnen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. De Friesche Molenaarstaal.Onder alle Friesche sociale groepen is zeker het merkwaardigst de z.g. molenaarstaal (en in verband hiermede de taal van wind, water en weer) wegens den invloed, die er van op het A.B. Nederlandsch uitging. Een der karakteristiekste bijzonderheden van het Hollandsche landschap is de molen. Langen tijd was de wind een der voornaamste drijfkrachten voor het malen van het graan en het droogmaken en bemalen der polders. Nergens misschien meer dan in Noord-Holland moest en moet nog strijd gevoerd worden tegen den ‘waterwolf’ en rekening gehouden worden met weer en wind. En in dezen strijd speelt de molen als verdedigingswapen reeds sedert eeuwen een uiterst gewichtige rol. De molenaarstaal moet derhalve een sociale taalgroep zijn, welke sterken invloed op het A.B.N. heeft uitgeoefend. Talrijke uitdrukkingen zijn er dan ook aan ontleend. Daar deze sociale taalgroep ontstaan is op het Friesche taalgebied, zullen wij er vaak allerlei oude Friesche bestanddeelen in terugvinden, die langs dezen weg ook in het A.B.N. zijn doorgedrongen en zich daar handhaafden. Deze taalgroepen laten ons duidelijk zien, langs welke wegen o.a. een lokale | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taalgroep invloed kan uitoefenen op de samenstelling van het A.B.N. Ook de namen in Noord-Holland wijzen op den strijd tegen het water, of zeggen ons, dat reeds vroeg de molen een belangrijke plaats in het volksbestaan innam: Amsterdam, Zaandam, Hoogendijk, Sluisdijk, Oosterpolder, Karnemelkspolder, Langesloot, Smaalsloot, Molenbuurt (wijk in Zaandam), Molenwijk (wijk in Amsterdam), Kopermolenspad, Watermolenspad, Molenven, Molenweer enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Welke der bovengenoemde sociale groepen heeft een voornaam aandeel gehad in de samenstelling van het A.B.N.? Vervang dan ook eens de volgende gedachten door zegswijzen aan deze groep ontleend: De zaken zijn in de war. - Niet wel bij het hoofd zijn (2 uitdrukkingen). - Dat komt hem erg te pas. - Wie het eerst komt, heeft de meeste rechten. - Een soldaat die niet in het gevecht is geweest (Hij heeft gebloed als een....) - Met zijn armen zwaaien (Hij zwaaide met zijn armen als....). - 2. De volgende vakwoorden zijn o.a. eigen aan het molenaarsbedrijf: ligger, looper, klapspaan, billen (werkwoord), gebuild, rijn, roggerskop, molenijzer, maalpijp, maalkant, molenzeil, meelgat. Omschrijf de beteekenis er van en noem dan eens de namen van onderdeelen van een molen, ook dialectische, die je bekend zijn. - 3. Wat wordt bedoeld met; baliemolen, ban-, boeken-, buskruit-, dwang-, ketting-, lint-, modder-, olie-, pel-, ros-, run-, sein-, staak-, staart-, ton-, tred-, trommel-, vijzel-, vleesch-, vol-, wip-, zwik-; met: bloemmeel, breek-, dop-, hout-, keizer-, kunst-, lijn-, mouwer-, parel-, pel-, rel-, schep-, spelte-, zet-. - 4. Schrijf eens op eenige samenstellingen, waarin molen en meel het eerste lid vormen, zooals molengeld, meelfabriek, en geef de beteekenis aan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Friesch en Engelsch.Door hun afkomst zijn de Friezen eigenlijk nauwer verwant aan de Engelschen dan aan de Franken. Daarom vertoont het Friesch nog heden ten dage zoo groote overeenkomst met het Engelsch. Niet alleen Angelen en Saksen, maar ook Friezen waren het, die in de dagen der volksverhuizing Engeland hebben veroverd. Een soortgelijke verwantschap, als blijkt bij een vergelijking van de Limburgsch-Frankische dialecten met de Nederrijnsche, kan men waarnemen tusschen het Engelsch en het Friesch. Het zijn dus geen ontleeningen, wanneer men in het Engelsch en in het Friesch gelijksoortige klanken en woorden heeft, afwijkende van het A.B.N., maar overeenkomsten als gevolg van gemeenschappelijke herkomst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11. Klinkerverschuiving.1o Evenals in het Engelsch zijn in het Friesch verschillende klinkers verschoven: nl. dat: engl. that, nl. rat: engl. rat, nl. pan: engl. pan, nl. ratel: engl. rattle, nl. abstract: engl. abstract. De Engelsche a's worden in deze woorden ongeveer uitgesproken als de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doffe è in het Nederlandsche ‘vet’. In het Friesch gaat men hierin nog iets verder, zooals de Friesche spelling duidelijk laat zien: nl. ladder: fri. ljedder, nl. glas: fri. glês, nl. glad: fri. glêd, nl. graf: fri. grêf, nl. zacht: fri. sêft, nl. last: fri. lêst, nl. lastig: fri. lêstig. Friesch en Engelsch stemmen overeen en wijken gezamenlijk af van het Nederlandsch in de volgende woorden:
2o Aan de Nederlandsche aa beantwoordt in het Engelsch dikwijls een gerekte ie-klank: nl. mager: engl. meager, nl. naald: engl. needle, nl. mazele: engl. measles, nl. rapen (een vlugge grijpbeweging maken): engl. to reap (maaien), nl. tranen: engl. tears. In het Friesch vinden wij eveneens dezen ie-klank:
3o Voor een Nederlandsche oo en oe vinden wij in 't Engelsch en Friesch een ie-klank:
Ook aan de onregelmatige Engelsche meervoudsvormen beantwoorden in het Friesch soms soortgelijke vormen bv. goos: geese, foot: feet luiden in het Friesch: goes: gies, foet: fiet. In den laatsten tijd zijn deze vormen in het Friesch echter aan het verdwijnen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. Medeklinker-verschuiving.1o Aan Nederlandsche g beantwoordt soms in het Engelsch een j: nl. geeuwen: engl. yawn, nl. gist: engl. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
yest, yeast, nl. geel (geluw): engl.: yellow. Aan de Nederlandsche g beantwoordt eveneens een j in het Friesch: nl. gieten: fri. jiette, nl. gene: fri. jinge, nl. gaarne: fri. jerne. Het Nederlandsch heeft g, Friesch en Engelsch hebben j in de volgende voorbeelden.
Denk ook aan Nederl. jij en jullie tegenover gij en Brab. gullie. Ook in het midden der woorden doet zich dit verschijnsel voor, als is de j niet meer onmiddellijk te herkennen.
Let ook op de Nederl. vormen: leide en zeide voor legde en zegde. 2o Aan de Nederlandsche k beantwoordt in het Engelsch dikwijls een ch uitgesproken als tsj: nl. kalk: engl. chalk, nl. aankalken: engl. to chalk, nl. kervel: engl. chervil, nl. kist: engl. chest, nl. kieken, kuiken: engl. chicken, nl. kauwen: engl. to chaw, nl. kil: engl. chill, nl. kin: engl. chin, nl. kastijden: engl. to chastise, nl. kazuifel: engl. chasuble. Vergelijk nu eens: nl. kelk: fri. tsjelk, nl. kerel: fri. tsjerl, nl. ketel: fri. tsjettel, nl. kier: fri. tsjier, nl. kermen: fri. tsjirmje. Ook hier vinden wij woorden in het Friesch en Engelsch op dezelfde wijze afwijkend van het A.B.N.
Op het einde der woorden (verg. cheek, chalk, chicken, church) heeft het Engelsch nu eens k dan weer tsj. Vergelijk:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijk nu:
3o Evenals in het Engelsch wordt de r in het Friesch voor een tandletter wel geschreven, maar alleen gesproken, wanneer de voorafgaande klinker verandert:
4o Noch het Friesch, noch het Engelsch hebben in het begin van woorden van Angelsaksischen oorsprong v of z. In het Nederlandsch vindt men v of z, in Friesch en Engelsch f of s.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13. Engelsch-Friesche woordenschat.Het Nederlandsch mist een aantal woorden, die én in het Engelsch én in het Friesch voorkomen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Waarop berusten de Friesch-Engelsche overeenkomsten? Zijn zij van denzelfden aard als de Fransch-Limburgsche of de Duitsch-Limburgsche? Leg dit uit. - 2. Noem de Friesch-Engelsche overeenkomsten op. - 3. Zoek voorbeelden uit het leesstuk in no. 6 van: Ned. a = Fri. e. Ned. aa = Fri. ie, Ned. oe of oo = Fri. ie, Ned. g = Fri. j, Ned. k (in het begin of het slot) = Fri. tjs, Ned. v of z = Fri. f of s. Zet hiernaast zoo mogelijk de Engelsche woorden. - 4. Schrijf uit hetzelfde stuk de Friesche woorden op, die in het Nederlandsch niet bestaan, en zet hiernaast de Engelsche. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14. Het Land-Friesch en de Friesche spelling.Van het bovengenoemde litteraire Friesch heeft het Land-Friesch vooral den grondslag gevormd. En al de woorden, die wij in onze vergelijking met het Engelsch genoemd hebben, zijn echt Land-Friesch. Nu is het Landfriesch echter het éénige dialekt in Nederland, dat juist als het Algemeen Beschaafd een overgeleverde vaste spelling heeft. En juist als de Nederlandsche spelling allerlei klanken schrijft en onderscheidt, die allang niet meer gesproken worden (denk b.v. slechts aan de ch in visch, wenschen, algebraïsch, of aan het onderscheid tusschen spelen en deelen, kolen en koolen), zoo is het ook met het Friesche schrift het geval, en zelfs nog een graadje erger. Om dus te voorkomen, dat niet-Friesche lezers zich van het huidige Friesch een veel te antieke voorstelling maken. geven we hier nu een paar Landfriesche volksvertelseltjes, in de gebruikelijke spelling, met een phonetische transscriptie ernaast. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Welke medeklinkers schrijft de Friesche spelling, die toch niet uitgesproken worden? Geef een paar voorbeelden. - 2. Welke klinkers onderscheidt de Friesche spelling, waar de Friesche sprekers reeds gelijke klanken spreken? Voorbeelden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15. Het Stad-Friesch.Het Stad-Friesch is eigenlijk een overgang tusschen Land-Friesch en A.B.N. In de Friesche steden Leeuwarden, Harlingen, Dokkum enz. wordt het slechts met kleine afwijkingen onderling gesproken. Het ondervindt hoe langer hoe meer den invloed van het A.B.N. Uitgangen als ens (voor Ned. nis) in roodens, grootens enz. verdwijnen voor heid en men hoort nu bijna geregeld roodheid, grootheid enz. Echt Friesche eigenaardigheden vertoont het: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16. Leeuwardsche tekst.Het bekende verhaal van het vrouwtje van Stavoren is zoo typeerend Friesch lokaal, dat we het hier in het Stad-Friesch geven, al is dit Stad-Friesch niet meer van den allerjongsten tijd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Fertelsel fan 't Frouke van Staveren. aant.Staveren is niet altiid soo'n oud, armsalig in ferfallen statsje weest, liik as 't nou is. Nee, mar oudtiids doe waart it 'n groote, in 'n rike, in 'n foorname stad. Dat liikt raar, mar waar is 't. Doe waar Staveren de hoofdstad van heele Friesland, in daar hoorden Noord-Holland in Grunningerland in Oost-Friesland doe oek bij. Ja, doe woonden d'r 'n heele boel skatrike kooplui in Staveren, in armoede waar d'r hast niet. D'iene waar al riker as d'andere, in doe 't se op 't laast van overdwaalsen en gekkens niet meer wisten, wat se doen suden, doe lieten se har stoepen met goud in sulver beslaan. Nou, in die oude tiden doe woonde daar te Staveren oek 'n skatrike frou, in die noemden se faak 't frouke van Staveren, want se waar de riikste fan allemaal. 't Waar de wedufrou fan 'n koopman, in se had 'n heele boel groote skippen op see, in de mooiste boereplaatsen had se bij de fleet, in in 'e stad had se pakhusen in pakhusen fol fan 't mooiste guud. Mar se war soo groots in trots as 'n pouinne. Se miende, dat an har geld in guud geen end komme kon, in se ferachtte ieder in ien, die niet so riik waar as sij. In fur har folk, fur har meiden in knechten in har skippers in boeren waar 't 'n duvelinne geliik. Ja, dat trotse iichelGa naar voetnoot1), se miende, dat se alles mar doen mochte! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ien keer sei se teugen ien fan har skippers, die just weer klaar lei om nar see te gaan: ‘Skipper!’ seit se, ‘jou musten mij nou 'ris 't alderkostbaarste hale in 't allerduurste, dat er maar in feere landen te finen is. It kan niks skele, wat 't kost of waar 't wech komt, as 't mar kostelik is’. ‘Goed, mefrou!’ sei de schipper, in die fut (en dit weg). Hij reisde alle freemde landen of, maar nergens fon-i wat, dat kostbaar genoech waar om met te nimmen, want goud in sulver in edelgestienten, side in fluwiel in alles had se al in overfloed. Eindelik komt-i in-'e stad Dantzich in-'e Oostzee, in daar siet-i de boeren sukke prachtige weit (tarwe) in-'e stad op-'e merk brengen as de man nog nooit sien had. 't Waar weit, so mooi, as d'r nog nooit in Friesland groeid waar, in soo as d'r nog nooit te Staveren op-'e merk weest waar. Dat is 't kostbaarste, dat er op-'e wereld te finen is, docht die ienfoudige siel fan 'n man, in hij kocht er siin skip fol fan, in seilde froolik weer op Staveren los. Mar dat pakte raar uut. Want doe de skipper an dat trotse wiif fertelde, dat-i siin skip met sukke kostbare weit fol laden had, doe wudde dat iichel dan soo koegelse lilk, dat it leek nergens na. ‘Weit is nog niet iemels goed genoech fur miin bargen’, sei se. ‘An wat fur kant fan 't skip’, froeg se doe an-'e skipper, ‘hei-je die weit binnen boord nomen?’ Ga naar margenoot+‘An stuurboord, mefrou!’ sei de man. ‘Goed’, seit se, ‘smiit se dan mar weer an bakboord over boord in see!’ Nou, daar holp gien mooi praten an, in de skipper mocht hooch springe of leech springe, die flarde fan 'n wiif ston stiif op har stuk, in de skipper waar mij niet soo goed, of hij muste de haven weer uut, in doe-'t-i foor-'e haven op'e see waar, must-i mij al dat skoondere eten, al die kostelike weit, daar honderden arme minsen fan ete konnen, in-'e see smite. Doe dat skandelik stuk gebeurde, ston dat wiif sels op 't havenhoofd d'r na te sien. Doe ston daar 'n brave, oude man nevens har, in die griisde dat dan soodanig an, dat-i kon him niet stil houde. ‘Frouke, frouke!’ seid-i, ‘seg dat se daar met ophoude mutte, dat skoondere eten soo ferachtelik te ferdoen, of anders, dou suust noch soo arm wudde, das-tou diin brood bedele muste!’ Doe lachtte die flarde die brave, oude man nog uut. Se nam 'n goudene ring fan har finger, in smeet die in'e see. ‘Kijk, oude suffer!’ seit se, ‘soo min as de wilde see mij ooit die ring weerom geve kan, soo min kan ik ooit arm wudde!’ Nou, de andere daags fange de fisserlui 'n groote, mooie kabbeljou, in die fis ferkoope se an'e wedufrou. De meid sel die fis toe-make, mar doe-t-se-'m opensnijt komt er uut-'e maag fan die fis 'n goudene ring te foorskiin. De meid laat die ring an har mefrou sien. Mar doe die die ring siet, wut se soo wit as 'n liik fan skrik, want se siet dat 't die selde ring is, die-'t-se de forige daags in see smeten het, in 't komt har in 't sin wat roekelooze woorden as se doe sproken het. Mar se is nog niet bekomen fan'e shrik, daar komt 'n man har fertellen, dat 't grooste fan har skippen met lading in guud, met seil in treil, met man in muus in-'e wilde Noordsee bleven is. Wiilst dat die man fut gaat, komt er weer 'n ander met'e tiding, dat har grooste pakhuus fol dure waren tot op-'e grond toe ofbrand is. In disse is de deur nog-'nt uut of'n derde komt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met 't boodskap dat haar mooiste in grooste boereplaats deur 'n diikbreuk in 'n overstrooming heelendal wech slagen in fernield is. In soo gong it nou dag uut in dag in. Op 't laast had se alles ferloren, in se wudde dood arm, soo dood arm, dat se om 'n kusje (korstje) brood langs de husen bedele must. In dat waar de straf fur dat se soo trots weest waar, in dat se soo dat skoondere minse-eten feracht had. Ga naar margenoot+Mar op 't selde plak daar die weit soo ferachtelik in see smeten waar, kwam 'n sandbank, flak foor de haven fan Staveren. Daardeur konnen op 't laatst gien groote skippen meer te Staveren binnen komme, in soo ferliep de heele handel in nering, in de heele riikdom uut-'e stad. In nou is Staveren soo'n armsalige plaats, soo ferfallen in doods, as er gien ien plaats meer is in heele Friesland. Mar tot gedachtenis an 't frouke fan Staveren groeit er nog alle jaren op die sandbank 'n soort fan weit; mar dat binne niks anders as leege aren; d'r sit gien korreltsje graan in. In die sandbank is d'r nog, in die hiet 't Frouesand; in die wonderlike weit groeit er ook nog op, in dat hiet Frouekoorn of ile (ijdel, leeg) weit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Waaraan is het ontstaan van het Stadfriesch voornamelijk toe te schrijven? Tot welk soort van dialecten is het te rekenen? - 2. Zoek van de genoemde Stadfriesche eigenaardigheden voorbeelden in het ‘Fertelsel van 't frouke van Staveren’. - 3. Zoek verder voorbeelden om te bewijzen, dat sommige eigenaardigheden van het Landfriesch (zie ‘Die lieppe skieppedief’) in dit Stadfriesch geheel zijn verdwenen. - 4. Ken je nog meer lokale sagen als ‘Het Vrouwtje van Staveren’ uit ons land? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17. School-Nederlandsch in Friesland.aant.Gelijk we zagen, ondergaat het Friesch, in de steden vooral, hoe langer hoe meer den invloed van het A.B.N., maar omgekeerd kan het A.B.N., dat in zulk een krachtigen dialectburcht gesproken wordt, zich onmogelijk aan den invloed van het Friesch onttrekken (verg. het Fransch en het Vlaamsch blz. 57). Het schoolnederlandsch der jonge Friezen in het bijzonder vertoont allerlei ‘Frisismen’, die de onderwijzer of leeraar hun slechts met de grootste moeite kan afleeren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
18. Frisismen.aant.In de eerste plaats heeft de uitspraak van het A.B.N. eenige Friesche klankeigenaardigheden en spreekt men dus de v en z in het begin der woorden geregeld uit als f en s; in de tweede plaats wijkt het accent van woord en zin soms aanmerkelijk af van hetgeen men in het A.B.N. meestal hoort. Zoo legt de jonge Fries vaak het accent niet op het eerste, maar op het laatste deel der samengestelde woorden: keukenvlóer, schoorsteenmántel, schooldéur, en legt in zinnetjes als: Wat zou ik er áan hebben mee te gaan? den nadruk op aan. Gewoon zijn ook afwijkingen in de conjugatie en declinatie: vangen, vong, gevongen; vermengen, vermong, vermongen; ons broer, naar ons zin, op ons beurt (cf. ús heit, ús mem). Ook het geslacht wijkt af: het almanak, het ketting, het kin, het schouder, het wang. Opmerkelijk is weer, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook het Engelsch aan levenlooze dingen meestal een onzijdig geslacht geeft. Syntaktische eigenaardigheden zijn b.v. 1o de constructies met al hoe voor hoe, bv.: Al hoe graag hij ook wou, al hoe goed hij z'n best ook dee; 2o de afhankelijke vragen met als voor of (denk aan het Engelsche if) b.v.: als er ook wat aan den angel zat; zij probeerden als ze er bij konden komen; hoeveel als hij had geleden; 3o de plaatsing van te bij infinitieven bv.: ik zat te boterhameten, ze beginnen te sneeuwscheppen, we gingen te biljartspelen. Een leerling schreef in een opstel over Eieren zoeken: wij besloten eens te wilde eendeneieren zoeken te gaan. Eigenaardige uitdrukkingen en vergelijkingen, voor een deel samenhangende met Friesche zeden en gebruiken, worden met minder of meer geluk in het A.B.N. overgebracht: Iemand het Nieuwjaar afwinnen (immen it Nijjier ôfwinnen) = iemand vóór zijn met den Nieuwjaarswensch. - Een Sinterklaesrinster (Sinteklaesrinster) = een vrouw, die eenig dagen voor Sint Nikolaas speculaas verkoopt. - De sloten uithekkelen (útheakkelje) = ze van slijk en waterplanten ontdoen. - Eieren fandelen (fandelje) = eieren inzamelen. - De boeren zijn in de hooiing (haeijing) = met den hooioogst bezig zijn. - Stokarm (stôkearm) = zeer arm. - Zoo mager als een panlat = als een (dak)lat, een brood. - De aak schommelde, dat het raar was, of dat het zoo wat deed = dat het een aard had. - Zij konden geen wenk in de oogen krijgen (gjin wink yn de eagen krige) = geen oog dicht doen. - De heele boel wordt opgered (oprêdden) = alles wordt opgeredderd. - Waar ben jij weg? (Hwer bist dou wei) = Waar ben je vandaan? - Het valt mij af (ook in Amsterdam gebruikelijk) (It falt my õf) = Het valt mij tegen. - De school gaat in (de skoalle giet yn) = De school gaat aan. - Het gaat er vreemd omweg (it giet er raer omwei of aonwei) = Het gaat er vreemd toe. Dieren of planten behouden natuurlijk vaak hun Frieschen naam; de Nederlandsche is er eenvoudig onbekend. Een mûdhoun = een zeelt, een boumantsje = een kwikstaartje (ook wipstirt), sipels = uien, kievitskop = Oost-Indische kers (ook koekeloekje) enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
19. Maastrichtsche schooltaal.Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in Zuid-Limburg, eveneens een sterken dialectburcht! Ook hier kost het veel moeite de zinsmelodie (blz. 61) meer in overeenstemming te brengen met het A.B.N. Ook de woorden worden vaak met heel anderen nadruk uitgesproken. Zoo spreekt men van een bíljart en niet biljárt, cáfe en niet café. De dialectische woorden worden soms als dialectische gevoeld en dan gewijzigd door er zoo goed en zoo kwaad als dat gaat, een Hollandschen klank aan te geven. Jongens schrijven in hun opstel, dat zij gaan schaarsen in plaats van schaatsenrijden, dat zij overvallen werden door een schuurtje (dial. sjoor, Schauer, zie blz. 74) en in een poeltje of pooltje (een regenplas) trapten. Zij vragen aan den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leeraar, of het raam niet open mag, dat is kluchtiger. Met Sint Nikolaas ontvangen zij een surprise goed verstompeld (verborgen) in papier en allerlei spien (krullen). Een jong meisje vertelt, dat zij haar tasje (fra. tasse = kopje) (ook in heel Brabant gebruikelijk) niet goed vasthield, zoodat zij strooide (morste). Papa deed het ook wel eens, als hij zijn dropje (dial. dröpke = borreltje) gebruikte. Een leerling vertelt, dat hij geen klatspapier (dun, doorzichtig papier) had gehad en daarom zijn kaartje niet had kunnen teekenen. Een ander schrijft in zijn opstel, dat zij verberregemannetje (verstoppertje) hadden gespeeld en er een zich verborgen had in het kerkportaal. De koorezel (suisse) was toen zoo giftig geworden, dat hij hem er uit had willen jagen, maar hij was over een kitsj (klokhuis) gevallen. Een derde schrijft, dat in het vroegjaar (lente) weinig onweer voorkomt, maar wel veel zeebrand (weerlicht). Weer een ander heeft het over een kameraad, die bij het spelen altijd fuitelt (dial. foetələ = oneerlijk spelen). Een Heerlenaar gebruikt het woord koolputter (dial. koalputtər) = mijnwerker en knappertjes (dial. kneppərkəs) = kleine ontploffingen met dynamiet bij het boren in de mijngangen. Ook het reflexief maken van werkwoorden komt geregeld in de Maastrichtsche scholen voor (blz. 76) en op afwijkende stamtijden vong, stind, hong, moeten de leerlingen voortdurend gewezen worden, terwijl van dieren en planten soms alleen de Limburgsche namen bekend zijn, die dan onhandig verhollandscht worden: heer (dial. hier) = glazenmaker, kuilekopje (dial. koeləkop) = kikvorschjong, rutsje (dial. rötskə) = voorntje, groffiaten (dial. groffiaotə) = anjelier, moutheuvel = mol, kronsel (dial. krónsəl) = kruisbes, wijmeren (dial. wiemərə) = aalbessen, meibloemen = seringen enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
20. Het West-Friesch.Het West-Friesch onderscheidt zich van al de andere tot nog toe behandelde Friesche dialecten, doordat het sterk vernederlandscht is. Die vernederlandsching begon reeds in de Middeleeuwen, toen het West-Friesch na het ontstaan der Zuiderzee afgescheiden werd van den centralen dialectburcht in de tegenwoordige provincie Friesland. Iemand, die b.v. voor het eerst een stukje Amsterdamsch hoort of leest, dat van huis uit een Friesch dialect is, zal daarin niet onmiddellijk meer de Friesche herkomst herkennen. Bij een nadere beschouwing komt evenwel de oudere Friesche laag te voorschijn. In meer afgelegen dorpen en eilanden vooral vindt men echter in de spreektaal nog zeer duidelijk waarneembare Friesche elementen, zoo b.v. te Schoorl, Petten, Assendelft en op Marken, Wieringe en Texel enz. We zouden dus bij het West-Friesch twee groepen kunnen onderscheiden: 1o het bijna geheel vernederlandscht West-Friesch van Amsterdam en omstreken en 2o het vrij goed bewaarde West-Friesch in het noorderkwartier. Wij zullen eerst een voorbeeld geven, hoe veel echt Friesche woorden en uitdrukkingen in dat deel van Noord-Holland, 't welk zich uitstrekt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten Noorden van Schardam, Alkmaar en Petten, nog voorkomen. Wij nemen hiervoor woorden en uitdrukkingen, die betrekking hebben op het jongensleven. Natuurlijk zijn dit niet alle Friesche woorden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jongensleven. aant.De jongens, op den kleinen Benjamin na, zijn naar school en omdat deze een heel eind van de boerderij verwijderd staat, gaan de kinderen elken dag met een goed gevulden stikkenbuul of kruinenzak (boterhammenzak) er op af en eten 's middags hun kuchie (boterhammen) in de school op. Met mooi weer is 't al een heele tippel (wandeling), maar bij storm en onweer is 't een heel rak, een koude stiek (een heele reis) maar van thuis blijven is geen sprake. Moeder hokkelt ze goed toe (warm instoppen) en voort gaan ze. Ze moeten leeren als de rook (hun best doen bij 't leeren) en wee, als er een de bink speult (stil uit school blijven). De jongste der schoolloopers komt om drie uur thuis: dat is een aardig snokker (snugger) joonje (jongetje), een pittig (aardig) hummeltje (klein kereltje), een klein beukertje (klein kereltje), dat heel glant (verstandig) kijkt. De twee andere, echte doerakken, rosbeiers, ja bepaald weerwoesten (die nergens tegen opzien), gaan om half vier uit de school. Ha, daar zijn ze waarlijk alle drie reeds! Ze hebben zeker een vroegertje gekregen en nadat ze eerst hebben staan pulken (veel drinken) bij den regenbak, komen ze weldra geheel verboeft (rood door de warmte) en onthikt (uitgelaten), omdat ze zoo mooi vroeg zijn, op 't staltje. Als ze echter merken, dat er verraad (onraad, in dit geval vreemdelingen) is, zijn ze wel wat schimmelig (bang) en de kleine baas in de ton, die merkt hoe stil de broers zijn, wordt moeilijk (verdrietig), 't welk ten laatste in dranzen (huilen) overgaat. Moeder sust hem wat en de drie anderen door den schroei of doei (honger) gedreven, komen naderbij en beginnen te schranzen (eten) van wat ben je me. Ze muizelen en smikkelen (eten) alles gruizig (gretig) op. Hoe reuzig, doenig, druistig of woeg (wild, druk) ze anders ook wezen mogen, nu ze mondgauw (etende) zijn komt 't spreekwoord tot zijn recht: als de katjes muizen, dan miauwen ze niet. Als alles, tot 't laatste piesie (kruimeltje) verorberd is, zullen ze nog wat gaan spelen. Laten we hen volgen! Ga naar margenoot+De makkers hebben elkaar gauw gevonden en nu gaat 't heele slofter (rij) al naar den tijd van 't jaar: arootjesen (schuilevink spelen) kale kadodders (jonge spreeuwen) uithalen, een stookie maken, luchteren of bekennen (vuurtje stoken) of ze loopen naar den boomgaard van een buurman en staan don (dicht) op den kant van de sloot te gnokken (begeerig kijken) hopende, dat de boer, die bezig is met appels te schudden er hun eenige zal toewerpen. Nu dat valt mee, stek (afval) en vruchten met een steed (rottende of slechte plek) soms nog erge groene knoorten (groene, onrijpe vrucht) komen over de sloot en de knapen, echte wintervarkens (die rauwe vruchten eten) en groenkauwers, als ze zijn, happen gretig in de groene knarren (groene vruchten). Daarna blijven ze pinksternakelig (blauw) van de kou nog een poos staan lingeren (wachten, in de hoop nog wat te krijgen) tot de boer ze met een schrobbeering (standje) wegjaagt en ze liever- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dela (langzaam) afdruipen. In den winter vermaken ze zich met schossenloopen (springen van schots tot schots over de losgeraakte stukken ijs), draven met z'n allen over bubbertjeskoek (over 't ijs gestroomd en weer bevroren water), koopen in de marketent (kraampje op 't ijs) een kopje melk en zien met verwondering hoe de groote menschen zich trachten te verwarmen met een glaasje pilo (anijs met een weinig elixir er door). Ligt er sneeuw en pakt ze goed, ze maken een sneeuwman en kunnen zich onmogelijk begrijpen, hoe de groote menschen 't land kunnen hebben aan dat aanballen ('t blijven hangen van sneeuw aan wielen of voeten): je kunt er immers zulke heerlijke klonsters (laag sneeuw onder de klompen) mee krijgen? Ga naar margenoot+Op keuveltjesavond (den avond van Sint Maarten, 11 November) trekken ze in troepen er op uit en hebben een ket of keuk (plezier) van belang. Ze zingen en schreeewen asser-an-toe (met geweld), zoodat ze 's anderen daags allen heesch zijn. Op 't oogenblik is 't knikkertijd en vinden we allen op 't knikker- pad (de algemeene knikkerplaats). 't Is een gemengd gezelschap. Vooreerst de drie snakkers (rakkers) van boer Arie, echte rokesen (ondeugden) van wie de oudste, die Hein heet, de opperateur (aanvoerder, aanstoker) is. Geen zee gaat ze te hoog en afmaken (vuil maken) dat ze zich kunnen, daar is 't end van weg (dat is erg). 't Weet dan ook te gebeuren, dat 't drukst van den tijd, moeder er maar wat de hand mee licht: 't is toch mortel of mortel an ('t is niet schoon, of 't wordt weer morsig) en later zal zij ze wel weer extra onder handen nemen. Verder is er Kees Wit met zijn bleipooten (groote, platte voeten) een lokkebout (een groote sterke, maar eenigszins lummelachtige jongen) een struul of druul (lummel) wel een beetje stoetelig, en dreutelig (lummelachtig), zoodat ze'm vaak voor 'n doede, troela of loeter (lummel) uitschelden, maar toch in z'n hart een eerlijke Hollandsche jongen. Hij is de grootste vriend van Pietje Brouwer, een pieterig, opeten (klein van postuur) jongetje, een breiden mig (gebraden mug, dus klein, zwak ventje), een pluut, spriegt, purkie of peukie (zwak ventje), maar een bijdehand baasje, die, al is hij een bleekscheet (iemand, die bleek is) toch niet zoo'n kramdenap (gekramde nap, dus iemand, die nog al eens ziek is), als men zou verwachten. Op 't oogenblik mag hij wat hoesterig wezen, maar dat komt, omdat hij de schossen in de keel heeft (verkouden zijn tengevolge van 't ijs). Kees en hij kunnen 't best vinden, maar ze zijn geslagen vijanden van Hein en Dirk Schram, twee jongens van den scharensliep. Dat zijn geen sympathieke kinderen, al kunnen ze 't waarlijk niet helpen, want er is geen ruwaniger (ruwer, onbeschofter) huishouding op 't heele dorp. De moeder heeft van haar werk niet 't minst verstand en als er wat in huis is, laat ze't voor ruig hooi opeten (alles achter elkander). Bovendien laat de zindelijkheid te wenschen over en dus is 't niet te verwonderen, dat Hein en Dirk echte breiders zijn, (die er zwak en ziekelijk uitzien), die er altijd groebelig, meeuwsk en hufterig (vuil en daarbij ongezond) uitzien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooral Hein, dat is de kleinste, die schrook (mager en klein) daar, die kikkerig (koudkleum) als hij is, met opgetrokken schouders en de handen in de zakken staat, maakt een ongunstigen indruk. Zijn haren zitten eeuwig in de tis of in de snol (in de war) en zijn plurende (half dicht geknepen) oogen met poggen (blazen) er onder, zijn reeds met een of meer stijgen (zweertjes op 't ooglid) bezet. Verder heeft hij een krententoet, (gezicht met zweren bezet), en voor dat rabbig (vol wonden) gezicht hebben de kameraden toch respect, want meester heeft hun verteld, dat 't overspruitelijk (besmettelijk) is. Voeg daar nog bij, dat hij in z'n hals een blegrijntje (kleine steenpuist) heeft, zijn handen vol woortjes (wratten) zitten en zijn kleeren rampu (verwaarloosd) zijn, dan hebt ge een beeld van Hein niet alleen van nu, maar van hem, zooals hij gewoonlijk is, want 't kind is schrikkelijk gruttig, (een wond gaat licht zwellen (zweren) bij hem). Bij 't spreken hakkert (stottert) hij en loopt steeds op schobber de bonk (klaploopen), en doet voor een peukie (eindje) sigaar meer dan een andere jongen voor een cent. Onderwijl Hein daar nu staat te mieriken (turen) en de redenatie (redeneering) aanhoort van Kees Wit, die alle voortreffelijke eigenschappen opsomt van zijn nieuwen rollebol (houten plankje van onder met openingen, waar doorheen knikkers moeten worden geschoten), is Pietje Brouwer in z'n rechter broekzak een dikken doedel (bundel) gaan grabbelen en heeft onder vele andere belangrijke zaken, wat pofte boonen (gebraden duiveboonen) een paar bokkeneutjes (curaçaosche mangelen) en een klein appeltje te voorschijn gehaald. De boonen en de sausies zijn gauw verdwenen en daarop begint Piet met zijn poddevildertje (stomp mes) in de vrucht te hakkepielen (met een stomp mes snijden). Hein, die op alles vigeleert (klaar staan om van de gelegenheid te profiteeren) heeft 't ternauwernood gezien, of hij probeert Piet den appel te ontgnoffelen (afhandig maken) wat deze echter niet goedschiks laat welgevallen. Daarom begint Hein te hompen (stooten) in de hoop, dat de appel daardoor uit de handen zal geraken. Piet, die van geen reven of risken (wijken) weet, wordt razend en aangesast (aangehitst) door de omstaande makkers, stopt hij appel en mes weer bij den reutel of snor (been, met één gat er in, waar doorheen een touw loopt) in den broekzak en grijpt Hein bij zijn hes (kiel). Onmiddellijk is de strijd in vollen gang en de anderen zien met waar genoegen 't kleunen (vechten) aan, maar letten meteen op, of het gevecht eerlijk gestreden wordt. Een poos lang blijft 't onbeslist, maar als Hein, Piet een trap tegen zijn anklauw (enkel) geeft en daarop wil gaan bientje strengelen (Hein slingert zijn been om dat van Piet en wil hem zoo doen vallen. Dat behoort onder de ‘ongeoorloofde grepen’) blijkbaar met het doel hem een ramp af te winnen (verraderlijk aanvallen) vindt Kees Wit 't oogenblik gekomen om Piet, die den valschaard niet buten of beuren kan (niet tegen opgewassen zijn) ter hulp te komen. Hij gooit met zijn sterke armen de strijders ieder een kant heen en schreeuwt Hein toe: ‘Leelijke gluipzak (gluiperd) jij doe valsch!’ Piet staat te peeuwen, te guiten, te schreeuwen of te piepen van kwaadaardigheid, maar Hein, die wel weet dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij Kees niet mannen (= buten) kan, begint te kwatten (spuwen) timpt hem uit (een leelijk gezicht zetten) en zet er daarop de zokken in (hardloopen). Kan hij schotteren (hardloopen), Kees niet minder en weldra heeft de laatste hem ingehaald en geeft hem nu met een stuk van een oud lijnhout (liniaal) een paar opmeppers, opzanikers, trawaffels of oppetatters (slagen, klappen), dat hij nei de aâre week kijkt. Daarop keert hij op zijn schreden terug. Ga naar margenoot+Hein echter neemt nu een nog veiliger middel, om zich te wreken, te baat: hij begint met steenen te kieperen (smijten), net zoolang tot ze hem met z'n allen uitbannen (wegjagen), onder 't vroolijk gezang, dat een bespotting is van Heins' scheele oogen: ‘Schelige Wap, hoe kook je de pap? Met water en meel. Kijk je daarom zoo scheel?’ Hein verdwijnt van 't tooneel, om misschien in een ander deel van 't dorp een kleintje te vinden, dat hij wat kan afpollen (aftroggelen) en de anderen troosten Piet, die nog wel loopt te snoffen (snikken), maar die toch alweer aardig oplubberd, opsnokkerd is (opgevroolijkt). Als de rust is weergekeerd, zegt Hein Verduin tegen een klein manneke: ‘Willem, je kunt een plak (2 1/2-centstuk) verdienen, als je even bij Jan Willemsen een dubbeltje slaraakGa naar voetnoot1) wilt halen!’ De kleine baas echter laat zich niet foppen en bedankt onder luid gelach voor de eer. Indien er dan toch niets meer is te beleven, zullen ze maar gaan knikkeren en weldra is 't spel in vollen gang. Allerlei uitroepen, geschreeuw, gejubel toonen aan, hoe zeer ze met de spelers meeleven. Een gelukkige worp kan niet met meer enthousiasme worden begroet: ze dansen 't uit. Er is dan ook variatie genoeg. Een deel is met lodders (groote stuiters) aan 't schieten, anderen zijn aan 't kluten, kloeten, dompen, of storten (knikkers werpen in een kuiltje en uit 't oneven of even aantal, dat er uitspringt, zien wie alles toekomt), terwijl een andere afdeeling aan 't botten of spatten is (de eerste speler werpt een knikker of 'n cent tegen een wand, de tweede ook, maar tracht nu zijn knikker zoo dicht bij dien van den eerste te brengen, dat hij ze met de uitgestrekte vingers kan bespannen. In dat geval zijn ze allebei voor hem). Wat een drukte, als er een rut is (die alles kwijt is), wat een geklam (gekibbel) soms om een kleinigheid. Na een poos echter is de rechte zin van 't knikkeren af en gaan er stemmen op om wat andeιs te doen. Alleen hij, die alles kwijt is en gauw een kalebas (albasten knikker) heeft verutteld (verkwanseld), om weer wat knikkers te krijgen, wil van geen ophouden hooren, hij hoopt 't verlorene te herwinnen. Hij vraagt nu dezen dan genen, maar niet een, die asem geeft (antwoordt), want 't plan om slootje te gaan springen, is in de oogen der meesten veel te aanlokkelijk. Hoe 't hem noost (spijt), onze verliezer begrijpt, dat hij dien dag niet meer schrap zal kunnen komen (aan den gang komen). Hij volgt derhalve noodgedrongen 't troepje, dat weldra op de bedoelde springplaats aankomt. Een der jongens heeft gauw zijn pols gehaald en nu gaat het: eerst met den boerenplomp (een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanloop nemende met den pols in de hand), dan hanepoot (springen met één been om den stok geslingerd) en eindelijk zullen ze eens dribbelen (springen zonder stok). Piet Brouwer met zijn korte beentjes kan de vloot niet best volgen, hij sleept op 't wiel (achteraan komen), maar als vriend Kees hem een paar goede raadgevingen heeft gegeven, heeft hij er ten laatste de fit van weg (de slag er van hebben) en springt als de beste. Wel is het soms kirrie-kirrie (op 't randje af) of hij raakt er in, en rolt hij soms raar voorover op 't land, maar klienzeerig (kleinzeer) is hij heel niet en welgemoed zet hij de gezonde, gymnastische oefeningen voort. Dirk van den scharesliep doet natuurlijk niet mee, hij zit als een echte kladdebutter (smeerpoets) op den kant van den wal (aan den slootkant) te prieken (smeren), maakt een gurfie (gootje) in de prut; polstert (slaat) met zijn klompen in 't water of vangt spekmoffen (kleine libellen). Hij is zoo verdiept in zijn bezigheden, dat hij niet merkt hoe Kees Verduin, een plaagvarken, (die graag plaagt), die niets liever doet dan narren (plagen) met een groote keizel (keisteen) komt aansjouwen en die met een plons vlak voor Dirk in 't water laat vallen. 't Geeft een geweldigen slag en Dirk is door de onverwachte stoornis zoo verschrikt, dat hij vergeet, hoe hij aan den kant der sloot zit, hij wil opspringen, valt en rolt zoo pardoes te water: onger en donger (kopje onder). Groot gejuich van de makkers, als Dirk vrij bemodderd, huilend weer aan den wal krabbelt; hij weet wel, dat hij thuis ofjacht (een standje) zal krijgen, ja dat het waarschijnlijk niet met een rapplement (standje) zal afloopen. Evenwel, hij begrijpt hier niet te kunnen blijven en terwijl het water hem in de klompen soppert (zuigt) gaat hij naar huis, waarbij 't huilen langzamerhand in een klaaglijk sermen (kermen) overgaat. De achtergeblevenen zetten 't springen nog een tijdlang voort, maar eindelijk, als de zon reeds lang onder is en ze dus al een heelen tijd in spier (in de weer) zijn geweest, begrijpen ze, dat 't oogenblik is gekomen, om op te breken. Met vingers dom (stijf) van de koude, sommige zelfs kimmelend (prikkelend) door de kou gaan ze huiswaarts, nu inglauend (inkijkend) bij den bakker, die met zijn groot boldermes, de bolders (beschuitdeeg) in onder- en bovenkorsten snijdt (de twee beschuithelften, waarvan de bovenkorst bruin tot zwart zag, de onderste met onze gewone beschuit meer overeenkwam), dan weer aan een bel trekkend. Nu moet Kees Wit 't ontgelden, die wat ziet schinteren (schitteren) op straat en op een drafje er heen loopt, gevolgd door de anderen, die hem een goffie (stootje) geven, zoodat hij stroffelt (struikelt) en tengevolge daarvan zijn mes strooit (verliest), dan weer moet Jan Winkel er aan gelooven, doordat zijn krol, (soort van bontmuts) wordt weggeworpen. Jan wil zijn hoofddeksel niet opzoeken (oprapen) en blijft in den heeren hoed (haren hoed d.i. blootshoofd) bij een boom staan dranzen (huilen). De anderen storen zich daaraan niet, maar loopen door. Nu hier, dan daar schiet er een 'n huisje binnen en eindelijk zijn ook de drie binken (knapen) van Arie Verduin thuis. Gauw wasschen ze de handen op den stoep of stelt (boenplaats aan 't | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
water) en maken aanstalten, om naar binnen te gaan. Moeder, die ze hoort, roept ze de vermaning toe, om niet te zwammen, te bozzen of te slobben (de boel vuil te maken) of alles vol te kneteren (met vuile voeten over iets loopen) en hebben ze aan deze opdracht, zooveel in hun vermogen is voldaan, dan komen ze moeder veel te bunzig (bang) 't staltje op en begrijpt ze, dat het weer net is als allan (altijd). Nu ja, ze kunnen 't niet ontkrombienen (ontkennen), dat ze slootje gesprongen hebben, maar nat zijn de bienen (voeten) niet, alleen een beetje doffig (vochtig). Moeder moppert wel wat, maar daar blijft 't bij; als ze 't niet al te erg van eieren of te bordig maken (te erg maken) kan ze wel wat door de vingers zien, maar als ze eens anders eigendom schandaliseeren, (beschadigen) hebben ze 't danig verpeuterd (verkorven). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. In welk opzicht verschilt het West-Friesch van de andere Friesche dialecten? - 2. In welk gedeelte van Noord-Holland vindt men nog de meeste Friesche elementen? Waarom zijn ze daar het langst bewaard gebleven? - 3. Zet in plaats van de bovengenoemde schooljongensuitdrukkingen er eenige andere (ook dialectische). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
21. Het Amsterdamsch. aant.Het Amsterdamsch is onder de West-Friesche dialecten het meest vernederlandscht en daarom is er niettegenstaande de gemeenschappelijke herkomst een zeer groot verschil tusschen de taal van het eigenlijke Friesland en het Amsterdamsch. De voornaamste oorzaak van deze vernederlandsching is dezelfde, die wij opgaven boven bij het West-Friesch in het algemeen, nl. het al vroeg gescheiden zijn van den Frieschen dialectburcht. In aanmerking dient verder te worden genomen, dat Amsterdam dicht bij de Hollandsch-Frankische taalgrens lag en aan den invloed van het Hollandsch-Frankisch dus nog meer blootstond dan de Noordelijker gelegen streken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
22. Invloed van het Amsterdamsch op het A.B.N.Omgekeerd heeft het Amsterdamsch een overwegend aandeel gehad in de vorming van ons A.B.N. Juist in den tijd, dat ons A.B.N. zich begon te ontwikkelen nl. in de 16de en 17de eeuw, werd Amsterdam een der middelpunten van het staatkundig, intellectueel en artistiek leven, werd het de groote handelsmetropole van ons land. Niet alleen in de Staten-Generaal gaf Holland en in het bijzonder Amsterdam den doorslag, ook de taal van de machtige koopmansstad kreeg een zeker overwicht in het gesproken en geschreven A.B.N. Amsterdam heeft in het algemeen deze eerste plaats behouden en blijft dan ook voortdurend krachtigen invloed uitoefenen op het A.B.N. Nog meer dan op andere locale taalgroepen hebben op het Amsterdamsch sociale groeptalen ingewerkt, zooals de uiterst belangrijke Jodentaal, de zeemanstaal, de diamantslijperstaal enz. en door het Amsterdamsch kwamen die bestanddeelen weer in het Algemeen Beschaafd Nederlandsch terecht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
23. Amsterdamsche stadsdialecten.Een taalverschijnsel, dat zich veelal in groote steden vertoont, nl. een splitsing van het hoofddialect in kleinere dialecten, is in het Amsterdamsch vrij duidelijk waar te nemen. Een peuteraar heeft zelfs 19 dialecten in de taal van onze hoofdstad willen onderscheiden. De goe-gemeente slikte in de jaren 1860 tot '70 eenvoudig alles, wat ‘taalgeleerden’ haar wenschten op te disschen. Zonder in die belachelijke overdrijving te vallen is het bij eenig nadenken voor eenieder wel duidelijk, dat het Amsterdamsch van de deftige Keizers- en Heerengracht anders moet zijn dan de taal van de Jordaan. Een fijn beschaafd man spreekt nu eenmaal niet als een onontwikkelde. Maar niet alleen in de toenadering tot het Algemeen-Beschaafd, maar ook in woordenkeus, ook in de klanken zelf is er hier en daar een noemenswaardig verschil, gelijk wij aanstonds verder zullen nagaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
24. Uitbreiding der stad.Een der oorzaken van dit verschijnsel is de herhaaldelijk voorgekomen uitbreiding der stad. De wallen van Amsterdam moesten in één eeuw tijds (1600-1700) viermaal uitgebouwd worden, waarbij allerlei gemeenten met min of meer krachtige groeptalen in het groote geheel werden opgenomen. Het assimilatieproces, dat in zulk geval begint, gaat dikwijls uiterst langzaam, vooral als de nieuwe wijk eenigszins afgelegen is van het centrum. Vóór tram en fiets het moderne stadsverkeer mogelijk maakten, stonden de verschillende buurten vaak als vreemde dorpen of steden tegenover elkaar. Niet alleen Amsterdammers van den geringen stand, maar ook gezeten burgers leefden en stierven in dezelfde buurt, waar ze geboren waren. Meer dan eens gebeurde het, dat ‘vreemden’ het in een stadswijk niet konden ‘houden’ en niet opgenomen werden in het groote gezin van de bewoners van dit stadsgedeelte. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
25. Kattenburgsch.Vele dezer wijkdialecten sterven thans uit, maar vertoonen nog een paar vereenzaamde typische eigenaardigheden. Het Kattenburgsch bevatte en bevat nog Noorsche, Deensche maar vooral Friesche bestanddeelen, en al zal men tegenwoordig niet dikwijls meer hooren: mójjók geskórre worre (moet jij ook geschoren worden), de Friesche uitspraak van sch als sk is nog steeds in zwang bij de woorden schip en schuit die skip en skuyt (uy ook in luyzig, duyzend, echt Frankisch als eu van meuble) klinken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
26. Haarlemmerdijksch.Het Haarlemmerdijksch onderscheidt zich o.a. door de Haarlemsche uitspraak van de g (= ch) groot: chrout, van de ui als oi en van de ei als ai: maar deze laatste echt-Frankische uitspraak is ver buiten den eigenlijken Haarlemmerdijk in de Amsterdamsche dialecten doorgedrongen. Dat ook de zeden en gewoonten van deze buurt als iets eigenaardigs gevoeld werden door hun | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omgeving, blijkt wel duidelijk uit de in het A.B.N. doorgedrongen uitdrukkingen een haarlemmerdijkie maken = een opstootje, relletje veroorzaken en Hooghaarlemmerdijks praten = aanstellerig articuleeren. Aan de ruwe zeden en strijdlustigheid van een ander stadsgedeelte, dat eveneens een eigenaardig dialect sprak, herinnert de uitdrukking vechten tegen de bierkaai. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
27. Het Jordaansch.Het Amsterdamsche dialect echter, dat van al de andere stadsdialecten misschien wel het weligst leeft en tiert, is het Jordaansch. Oorspronkelijk een boeren-tongval, wordt het op het oogenblik het meest gesproken in het stadsdeel tusschen Brouwersgracht (N.), Raamstraat (Z.), Lijnbaansgracht (W.) en Prinsengracht (O.). Sedert 1612 kwam de buurt, waar vooral tuiniers en hoveniers woonden, binnen de omwalling te liggen. De vlg. klankeigenaardigheden hoort men o.a. in dit dialect: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
28. Jordaansche taal en geest.Een verloting typeert minder het dialect, als wel de handige trucs van de Jordaanbewoners, om in geval van nood zich te redden. Wel is waar lijkt de fopperij sterk op afzetterij, maar het komische van het geval dwingt de slachtoffers te lachen met hun geldelijk verlies. Het tweede stuk Lien en Mientje bevat al de bovengenoemde dialectische afwijkingen en typeert daarenboven goed den romantisch-bloederigen karaktertrek van de lagere volksklasse met haar voorliefde voor hertogen en markiezen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een verloting. aant.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en mocht zorgeloos boert van de tong slaan. Sjouwers en kaaiwerkers stonden de dorstige kelen met bier nat te spoelen. Dadelijk viel Karel Berk uit. ‘Jonges... nou heb ik ies tóp hè!’ ‘Watte?...’ vroeg halsrekkend Lange Dries, een aardappelventer. ‘Schoure (waar) onder de pet’, lachte Karel. ‘'n Neutje? (glaasje)’, bood Jan Trammelan er tusschen door. ‘Nee’, sloeg Karel af. ‘Kom, pak úit dan!’ schreeuwde de venter. ‘Verloot-werk’, zei Karel zacht. ‘Soo!’ ‘O!’ ‘Watte?’ De kerels omgonsden Karel met vraag en weervraag. Karel wist, dat de Jordaners verzot waren op spel en loterij. Met omhaal en guitige zinspelingen op hun gok-hartstocht, vertelde hij, een prachtklok te zullen verloten,... vijf cent per nummertje... en niét meer dan honderd stuks. ‘Waar sting ie?’ vroeg Jan wantrouwelijk. ‘Nee geen bedelslag!’ weerde Mooie Karel den sjouwer af,... ‘te sien bij Meijer’. Al de Jordaners kenden Meyer, den besten klokkenmaker van de buurt, op de Prinsengracht, tegenover den Westertoren. Meijer had altijd mooie, glimmende opgecierde en goedkoope waar. ‘Wie mot naar se geluk grabbele?’ zong Karel. ‘Hiér plaksegel!’ ‘Ikke!’ ‘Mijn!’ Groote handen grepen toe, een lootje uit Karels pet. ‘'n Bom fan 'n klok... stipt as de son!’ lichtte Karel opwekkend toe. ‘Hoe kóm je d'r an?’ vroeg Bram de Sik. ‘Mag ik nie segge!’ smonselde Karel ontsteld, alsof een geheim aangeraakt werd. Telkens, onder het instappen van nieuw volk, begon Mooie Karel zijn loterij te rammelen in de pet en vurig grabbelden de zware zwoeghanden naar hun nummerrolletje. ‘Tast toe in me warm gasserolletje!Ga naar voetnoot1)’ zong Karel, alsof hij zijn laatste panharinkje uitventte op de Lindegracht. In drie uur tijd was Karel al de lootjes kwijt. Luchtig lachend en schelms rondloerend, stak hij de vijf gulden in zijn zak, bestelde een glas bier en stapte vroolijk de Noordermarkt op. 's Middags kwam een kerel, buikschuddend van het lachen, het ‘Bruine Paard’ inloopen en toen de vooruit al meegierende kastelein vroeg wat hem scheelde, trommelde hij op zijn dijen, schoot weer in een fellen lach en proestte er uit: ‘Die Karel... die gaai!... (grappenmaker) die galsterd!...Ga naar voetnoot2)’ en weer brak de lach door zijn woorden heen, kon hij zijn verhaal niet vervolgen en liep hij gierend de kroeg uit. De stamgasten keken, begrepen er niets van, tot er weer een inkwam, grimmig en vloekend en spuwend op Mooie Karel's linke flesschen-trekkers-streken. De kastelein bleef zacht doorlachen, zonder veel wijzer te worden, want ook deze venijnige grimmigerd onthulde niets. Toen kwam er weer een stamgast, de knuisten in den mond van de pret, en stamelend en hakkelend onder luid meegebulder der aanwezigen, kwam er uit... dat Karel had geseid... niet?... 'n prachtklok!... te sien bij Meyer... ‘Nog al wiedes!...’ schaterde de kerel, die zélf drie lootjes genomen had... ‘Te sién wás ie!... effetief!... bij Meyer... fan de keie tot 't haantje!’ Mooie Karel had den Westertoren verloot. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lien en Mientje aant.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stijf dichtgeklemd met kisten, de felle lamp op het houten wankele tafeltje Het fornuis verbroeide nog een stoverige nawarmte door het keukentje, dat een warrommel van dingen in schaduw verborgen hield. Mientje had een rood-papieren aflevering van een colportage-roman vóór haar liggen. Ze luisterde, strak ontsteld, het helverlichte, bleek-smoezelige en ongewasschen gezichtje naar Lien, die vertelde. De lampgloed sloeg Mientjes kleine oogjes blind en toch bestaarde ze Lien, die met den rug naar 't fornuis stond, in haar vuile werkplunje met zwarte handen, kolen-zwart zakkenschort vóór, en zwart-bevlekt gezicht. Nu, in de stilte van Neel's ziekte en het winkeltje, beredderd door haar vader, kon Mientje zoo iets wel wagen. 't Was een afspraakje met de meid. Lien bleef veel later dan anders in haar rommelig keukentje wachten tot Mientje de kinderen naar bed gebracht en boodschappen gedaan had. Dan, in de verknussigde en verstoofde na-warmte van het keukentje, begon Lien te vertellen, van oude comedies, griezelige huiver-dingen, net als haar liedjes... Ze verhaalde op twee-erlei wijze; van stukken die haar zelf waren verteld en van stukken die ze zelf had gezien. In 't eerste geval hield ze zich angstvallig vast aan alle oververhaalde bizonderheden, vertelde ze deze in dezelfde stijve plooi en met dezelfde wendingen waarin ze tot haar gekomen waren. De kleinste vraag dreef haar het bloed naar de wangen, want dan verwarde en verhaspelde ze alles dooréen, omdat ze 't zelf niet gezien had. Maar verhaalde ze van zèlf geziene dingen, als pas van Marino Marinelli,... dan kregen haar oogen een waarzeggenden gloed; dan liet ze haar áankleurende en alles nog verergerende verbeelding een ontstuimig vrij spel. Mientje luisterde nu naar een comedie, niet zelf door Lien gezien. Haar mondje was als een donker holletje open-gegaapt van spanning. De slaap zocht haar kinder-oogen, spon een draderig web om haar heen, waarin haar zinnen zich verwarren moesten. Maar ze wou, woù wakker blijven. 't Was zoo goddelijk-mooi, al begreep ze er de helft niet van. Ze zat met haar rugje naar de plaatsdeur. Op een stoelpunt was Lien opgewonden gaan zitten, de lampevlam nu fel blakerend op haar gezicht. In den schellen lichtgloed verwilderden haar trekken, en de donkere oogen stroomden rood van ongebroken glanzen. Mientje leunde op de dunne ellebogen, de handjes tegen de slapen. En Lien vertelde in een soort geestdriftigheid, die haar bang maakte voor haar eigen stem. ‘Sie je maàd,... en dén... dèn...’ Ze moest zich echter heel goed herinneren; ze had 't zelf immers niet gezien... ‘Dèn komp heì!...’ ‘Wie?...’ vroeg bang Mientje, met een benauwd stemmetje, alsof ze een spijker had ingeslikt, omdat ze vóór dien van ‘hij’ nog niets gehoord had. ‘Alleminse!...’ deed verontwaardigd Lien, om zooveel domheid, terwijl ze schrok van de vraag, wijl zij er zich zelf had ingewerkt;... ‘komp hei... t'rug... de kerier, kind!... de kerier!... Sie je... wènt... hèi is t'r kerier... nie? Nou dèn... kerier fén de posteljon... guns,... begraàpie?... dèn houje je hèrt fèst!...’ ‘Enne... je heppet nie eins nie gesien!’ snibde Mientje. ‘Nou wèt sau 't?... dèn haure je 't tug!... Nou... dèn komp hei werum... enne... enne... de fèlsche | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
auk!... Moar hèi is de èchte, begraàpie?... hèi is de kerier fèn Lejon... enne die àndere... begraàpie?... is “de naudlottige gelaàkenis”... enne die f'rmaurt saàn den... op eins...’ ‘Aaw guns!... nou bin ik nog fèrder fèn huys’ zei Mientje verstoord. Lien schrok. Had ze nou weer verkeerd? ‘Wèt nau weir kind?... hè... jèi kèn sau sikeneurig saàn... ‘Isse hèi d'r dèn f'rmaurt?’ Ga naar margenoot+‘Nei... begraàpie?... sullie f'rmaurde ommers de posteljon!’ ‘Wie binne d'r sùllie?’ vroeg Mientje onbarmhartig-nuchter. ‘Sùllie... sùllie... dèt binne sùllie sèlfers!’ viel driftig nu uit Lien ‘dèt binne de félsche kerier mit de hellepers... asse... asse... saàn f'rmaurde... om 't poen,... begraàpie nou nog nie?’ ‘Auw!...’ klaarde het in het strakke, moede hoofdje van Mientje. ‘Enne... dèn... wurt de èchte... beschuldigd!... enne... se aàge foader... begraàpie?... seit... seit... jèi hep 't gedoan... fuylik... jei... jèi... ik hep 't... mit m' aage auge gesien!’ ‘Enne,...’ vroeg nu weer Mientje, brandend-nieuwsgierig naar het einde, en toch verlangend alles uitgelegd te krijgen, je hep geseit dèh tie... onthaufd wurt!’ ‘Och!... stil tug maàd... je bin... je hep,.. och, stil tug!... dèt komp nog’. ‘Auw!...’ deed Mientje weer, gerustgesteld dat hij tòch onthoofd zou worden. ‘Begraàpie!... die dief hep sau'n faàn preifelemintGa naar voetnoot1)... enne... sau'n gemeine fieselemie... (fyzionomie) die sleipt in se pertoalighaàd 't heile sauitje feur de pelisie!... wènt hèi is de èchte!’ ‘Echte?...’ vroeg Mien, wie 't weer warrelde. ‘Netuurelik... de èchte... kerier... hep... hep gestaule... Och nei!... hè kind!... je moak maàn goar in de wèr;... ikke bedoel... hei is de echte dief... begraàpie?... dèt is de fèlsche kerier... en die echte kerier... hei hep 'r... is t'r... heit t'r niè... gestaule’. Lien wachtte even, zette plots angstoogen en zei heel in de laagte: ‘Toe most de daudstrèf aufer saàn uytgesprauke’. De wind begon weer het plaatsdeurtje te bombardeeren. Mientje keek heel benauwd om zich heen. Ook Lien rilde van griezeligheid. ‘Haur je wèt?’ vroeg ze met halve stem. ‘- Roep moeder?’ ‘Nei, ik haur niks’. ‘Toe dèn?’ ‘Nei!... ik haur niks!’ Beide waren innerlijk verblijd, even een gewoonheidje door de angst-stijging van het verhaal te kunnen vast-grijpen. Want nù pas kwam Lien op dreef. Zonder meer in de rede gevallen te worden, vertelde ze alles af, met vuur en wilde opwinding. Het herkennen van den vader, het bewijs in de boeken, dat de koerier op een heel andere plaats was, op 't uur van den moord. - Ze vertelde van zijn gang naar 't schavot, en de té late onthullingen van den medeplichtige in den kerker. Lien sprak met huilstem en Mientje beefde over heel haar tengere lijfje, in schralen bloei als van een winterroosje. Toen 't uit was, schonk Lientje slappe koffie en slurpten ze allebei in de stilte van het keukentje, lang, zonder te weten dàt ze dronken, terwijl de wind wild gierde. Het lamp-voetstuk donkerde in zijn eigen schaduw-krans op 't morsige tafeltje. Grillig-vergroot en door allerlei voorwerpen verkreukt en verbogen, bewoog zich achter hun lichamen het schimmen-spel hunner schaduwen, in de door- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vloeiïng van het helle licht, op muur en schoorsteen. Lien keek staar-strak naar de roet-bebakken fornuis-ringen op den vloer, stilletjes huiverend om het pas opgeroepen verhaal-angstige. Na tien minuten begon Mientje een oude broodkorst af te knabbelen. Ze had weer honger. ‘Hèi kind,... hoe kê je nou eite’ zei Lien verdrietig en minachtend. Ga naar margenoot+Mientje schaamde zich nu ook een beetje en smakte de korst hard neer op 't tafeltje. ‘Nou... nou,... die is t'r auk goet!... Ikke heb niks gehèd, femiddèg’. ‘En mô je nou nie... de fier bloadjes ofleisen?’ sneed Lien door, hongerend naar nog meer emotie. ‘Ikke mot noa bed’ drensde Mientje gapend en haar leedjes met wellust uitrekkend. ‘Wèt 'n maàd... die wil d'r opblaàfe’. Geraakt in haar waardigheid, schoot Mientje 't lijfje stijf-rechtop. ‘Opblaàfe?... kèn ikke... sau wèl as jèi!’ ‘Dèt sien-ik’, tartte Lien’, ‘enne je kèn nie eins nie ofleise!’ Lien was in het gootsteentje een emmer gaan uitspoelen, verlawaaide herrie tegen de rukwinden in. Mientje keek naar het hooge, smalle, roetig-berookte schoorsteentje, waarop een groen brok spiegel op zijn punt balanceerde, tusschen allerlei keukenrommel. Mientje peinsde: Zou ze beginnen?... Ja... neè!... aftellen!... Jà nee... Ja neè!... Ja nee... Jà!... In Lien woelde het nog van hevig leven. Ze wou weten hoe 't afliep met dien ‘merkies’ uit: ‘Het gestolen kind’, of ‘Een wanhopige strijd’. Ze moest weer al de grilligheidjes van Mientjes wèl-niet, niet-wèl lezen doorstaan. En als haàr de romantische koorts eenmaal greep, bleef ze doorbibberen, een dag lang. Mientje had de korst, hardvochtigondramatisch weer tusschen de tanden gezet en knabbelde... ‘Nou Lien,... dèn sèl ikke ofleise’, besloot ze dralerig. Lien sprong òp van blijdschap. ‘Knèp sau!... dèn bî-je-'n schèt... kaàkes?... 'n plèkkie!’ Mientje had den zin voor plagerigen humor van Neeltje in zich. Ze begon: ‘Toe is de mirkies op se gèt gefèlle’. ‘Aufoèi! Mien,... wèt bî jei 'n beist!’ stoof Lien op. ‘Wètte?... Wètte?... kaâk sellefers... sau te leize haur!’ ‘Asjemenau!’, viel Lien uit, met haar elleboog dreigend voor het fel-bleeke gezichtje. De meid wist immers wel dat ze 't niet kon nalezen... Mientje lachte schel, en begon dadelijk goed, in den schoolschen dreun-leertoon. ‘'n Daudelikke bleikhaàd... hèd zich... aufer hoar trekke... f'rspraàd... de oanblik wès meir as ontsettind!... Iedere moeder sou... d'r de faurekeure an gegeife hebbe... het laàkie fèn hoar liefeling feur sich te sien. Fèn hoare... bloedelauze lippen... klonk ein f'rscheurend gebrul âs fèn 'n taàgerin’. Lien, de donkere oogen weer in den hellen lampgloed gedoopt, rood de pupil in den vlam-schijn, keek alsof ze een langzamen gruwel zag gebeuren. Een geweldige windstoot smeet de bakken op het plaatsje dooréén. Ze huiverde heerlijk en Mientje huiverde zoetjes mee. Toen ze 'n half uur later de zware stappen van Stijn in het gangetje hoorden, draaide Lien snel de lamp af en sloop Mientje de achterkamer in. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Maak een opstel, waarin je een verloting of tombola beschrijft. Gebruik hierbij zooveel mogelijk eigenaardige uitdrukkingen bij een loterij in gebruik. 2. Zoek uit de stukken van blz. 172 en blz. 173: a) bewijs- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatsen voor de op blz. 172 genoemde Jordaansche klankeigenaardigheden, b) eenige Frisismen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
29. Algemeen Amsterdamsch.Na de bespreking der afzonderlijke stadsdialecten moeten we nu nog even stilstaan bij eenige algemeene Amsterdamsche taalafwijkingen, die in allerlei buurten voorkomen. Ten eerste: heeft de spreektaal der lagere klassen ook hier een eigenaardig zwak voor het tegenwoordig deelwoord zijnde: Je moet je schame, as jongeheer sijnde, om 'n mins na te skreeuwe. - As vader sijnde seg 'k tege me vrouw, sou je'm 'n ongeluk schoppe, maar as oome sijnde, sou j'm doodtrappe. De voornaamwoorden vertoonen zeer afwisselende vormen. Het bepalingaankondigende degene luidt diegenige (evenals in Vianen) of degenige b.v. Degenige, die dat verteld het, het et mis of Diegenige mense, die altijd zoveul prate, liege ook veul. Het persoonlijke voornaamwoord u klinkt uwee of uwes: Meheeir! sel uwes assiblief je beeine of fege. Echt Amsterdamsch is: Geef hum se boek, dat is mijnes. Ook komen voor: zenden voor sturen, beminde voor vrijer, voorwerp voor ding, ik heeft voor ik heb. Opmerking verdient, dat wij hier juist als in het deftige Haagje zooveel zegswijzen van hooger kom-af (diegenige, zijnde, Uwee uit Uw Edele) juist in de laagste kringen algemeen verbreid vinden. Hier betrappen we toch op heeterdaad den invloed der lakeien- en dienstbodentaal. Ga naar margenoot+Het volgende stukje geeft de spreektaal, van Amsterdamsche jongens weer: Gustere gonge we, Wullem en ik, reysies kuyere langs de koai, woar de skepe lagge; d'r honge flagge an de maste. Verskeye minse stinge d'r na te keyke net as wuylie, ook zeel d'r 'n oorlogskip en d'r wazze veul ofciere op 't dek, moar de kapteyn hieuw 'm luykesGa naar voetnoot1). Toe binne we mit ons alle na 't plesoen gegoane, om te speule; doar hè we karsse gegeite en neute. So asse we doar sitte, siene me Gerrit fan de porder en die komt: ‘Seg, wete juylie wel, as dat er demee mesiek is? We hebbe nou toch ferkansie, loate me dereys na luystere’. Toe bi'we irst 'n bitje goan skiete, want Gerrit had 'en onke, moar 't meziek bleif solang weg, datte-me skroei (honger) krege en we seyne moar na huijs gegoane. Morrege selle-me misskien goan fisse.’ Typische schooljongens- en straatjeugduitdrukkingen zijn verder: stukjesdraaien (school moedwillig verzuimen), een puisje vangen (deurtje schellen), veelal van Joodschen oorsprong: geintjes of gebbetjes (grapjes), gannef (dief, guit), gannefen (stelen), noppes (niets), dalles of krats (niets), uppie of loefie (halve cent), spie (cent), beissie (dubbeltje), gassie (pet), nijf (mes). Schooljongens spelen met daaien (knikkers). De onke is de knikker, die het getal oneven maakt. Een, die loensch (valsch) gokt (speelt) gaat spankeren (hard wegloopen) of zet de spat (gaat aan de haal). De gannef heeft 'em gesmeerd met de spons van Blanus. Dat is nog | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al wiedes (begrijpelijk). De jongens mogen nog zoo'n heibel (herrie) maken, louw loune, 't is voor tjoema of tjomme ('t helpt niets). Ze schreeuwen wel, als ze hem meenen te zien: hiro, daro (hierzoo, daarzoo) maar hij is schibus (de vogel is gevlogen). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
30. Amsterdamsch Alg. Besch. Ned.De spreektaal van de beschaafde Amsterdammers kan zich natuurlijk niet geheel onttrekken aan den invloed der Amsterdamsche straattaal, zoodat vooral de rasechte inwoners voortdurend f met v en s met z verwarren en verder o.a. zaddoekzeggen (voor zakdoek) en iës (voor jas), plaas (voor plaats), plesoen (voor plantsoen), en perreplu (voor paraplu) niet ongewoon zijn. Het niet meer onderscheiden van kunnen en kennen, liggen en leggen is vooral Amsterdamsch, al vindt men dit ook in andere streken. Met het Brabantsch komt het Amsterdamsch overeen in de duratieve verleden tijdvormen: zij is wezen touwtje springen, hij is wezen wandelen. Alleen heeft het Brabantsch voor wezen hier weeste of wieste: Ik ben wiestə wândələ. Eigenaardig Amsterdamsche uitdrukkingen zijn nog: afpellen (uitkleeden van kinderen), op oor- en pootendag (Zaterdag, als de kinderen verschoond worden). Want orde en regel moet er heerschen, anders wordt het een huishouden van Kéja (eig. Chineesch huishouden, waarschijnlijk matrozentaal). De Amsterdammer spreekt niet van aan zijn laars, maar aan zijn zool lappen. Hij is niet gauw verbluft, zoodat hij uitroept: nou breekt m'n klomp, maar zegt liever minachtend twee centen (sigarenmakerstaal). Uitgaan doet de Amsterdammer gaarne. De Hartjesdag is echter voor het geringe volk. Een goede huismoeder gaat liever lapjes keeren (marktbezoek eig. het bezoeken op Maandag van de Noordermarkt, waar allerlei stoffen worden uitgestald). Op een markt vindt men oudroest bleekjes, en men kan van alles krijgen voor een schimmetje (kleinigheid) voor een beginnem (Hebr. beginnom = niets, kosteloos). Aan den schouwburg zijn ontleend de oorspronkelijk specifiek Amsterdamsche zegswijzen: een daalderplaats (uitmuntende plaats) naar den prijs, dien men voor zijn lootje (plaats) moet betalen. Als het erg druk was, moest men zich voor een fooitje plaats laten maken door een sterken kerel, een ribbemoos, wat men nu een opschepper pleegt te noemen. In den schouwburg had men nog de richel, een goedkoope plaats, waar men slecht kan zien. Daar zat dikwijls allerlei lastig volkje, zoodat men het minste soort van menschen nog noemt: vee van de richel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
31. Amsterdamsche kleineburgerstaal.Multatuli heeft ons menig staaltje Amsterdamsche burgertaal van zijn tijd overgeleverd. Zoo beschrijft hij ons een avondje bij de familie Pieterse: een Protestantsch klein-burgerlijk milieu, waar het gesprek eerst loopt over de meiden, de kinderen, dominee en de oefening. Als deze stof van con- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
versatie uitgeput raakt, wordt de hulp van den ondermeester, den zoon des huizes, tegen wiens geleerdheid het geheele gezelschap hoog opziet, ingeroepen. Deze vergast de aanwezigen op eenige staaltjes zijner taalwijsheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een salie-avondje aant.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f'n j'eiche deech. - Friskuus, zei de koekbakkersjuffrouw, met 'n konijnenmondje, dat fatsoen beduidt. - Kemän, of 'k sou denken dâ-je 't nie luste. Dat mocht ze niet laten denken, want ze had 't zelf gebakken, en was niet zoo oprecht als mijn juffrouw en ik. - Dan mag 'k je nie riffesére, juffrouw Pieterse. Chobliseert en dankie wel. - En uwé, juffre Laps, toe, mach 'k 'r j'eentje cheefe? Juffrouw Laps koos janhagel. - Skenkerissin, Trui! - Ja, fre Stotter, nou je hier bent, mô je meedrinken, 't wort f'n harte chechunt, mens! - Pietje, feeg de tafel 'r 's of... só, as 'n meit... en cha nou 'r 's kijke na de kleintjes, en sech dâ'k se nie hoore mot. Och, juffre Mabbel, 't is zoo'n gedoe mettie kindere... en hoe faart uwe's Sientje mette kinkhoest? - We hebbe d'r nou 'n machenetiseur bijcheroepe, m'r 't wil nie vatte... 't m'nkeert 'm an de kleêrfenjanse (clairvoyance) fâ de sonnebuul (somnambule). - Isset moooochelijk... wat 'n mens al beleeft! En w'nneer komt-i... die kle... klik... kleer... - Dat leit 'm an de sénewe, juffre Sipperman. M'r nou het-i d'r slaapmussie, en d'r hempie waar ze-n-ingezweet het, weet uwe, en nou sel 't chou komme, seit-i. - Wel mens, wat sech-i! M'r oe cháát 't dan? - Wel... dan sel de sonnebuul 't seche, wâ-me doen motte. Juffrouw Laps was er tegen. - Ik dééj 't niet, ik dééj 't niet... fô-cheen werelds choet! Want weetje wat ik sech? Ik sech maar, as Chot 't wil d'n mô-je beruste, dâ sech ik! - Ja, juffre Laps, m'r de juffr' uit de chrutterij het 't ook chedaan, en d'r kind is veel beter. - Dat seit uwé, juffre Mabbel, maar ik sech dâ-se wat in d'r oochies het, wâ-me niet befalt... - Wâ-dan, juffre Laps? - Se kijkt onstichtelijk... en ik houw 't f'r sonde... en dàt sech ik maar. 't Benne allemaal m'r kunste die nie te pas komme... en as Chot wil, mô-je beruste. - Kom, Stoffel, prateris mee... je sitter bij as de steene man. Secheris 'n fersie op, of fertellis fâ-je school. Ja juffre Mabbel, i-ken 'n heel fers f'n buite, en dâ-ken-i opseche achtermekaar. Ga naar margenoot+En ook ken-i al de werrikwoorden f'n 't frouwelik cheslacht. - Moeder, wä-praat uwe fan, zei Stoffel onvergenoegd, uwe sie-tâ-'k rook. - Ja, ja, as je pijpie uit is, meen ik, mô-je-n's 'n werrikwoord opseche. - Je sou seche, w'r haalt de jong f'ndaan, juffre Sipperman. - Hoe is 't 'k weer, lobbes?... ik sou beskonke chewees sijn, den hij sou beskonke chewees zijn - och heere, begrijp 't goed, mens, niet omdat-i dronke was, gut né, m'r 't kwam so te-pas in s'n werrikwoord, 't is 'm je slap te lachen, as-i bechint. - Skenkerissin, Trui, en blaas es in de tuit... d'r sit 'n blaadje foor. Stoffel dreunde z'n vrouwelijk werkwoord op, met veel gevoel, en de dames schaterden van lachen toen-i haar vertelde dat hij beschonken geweest was, en dat zij 't wezen zouden. Daarop werd de buurt over de hekel gehaald, en de juffrouw van ‘onder-achter’ kreeg haar deel. Dat spreekt van zelf want ze was er niet. De godsdienst en 't geloof speelden 'n groote rol, en juffrouw Laps gaf te kennen dat ze van plan was 'n ‘oefening’ op te zetten, omdat de tegenwoordige dominees wel wat los heen liepen over de zaak en niet goed in de hoeken veegden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Ik zeg maar, 't staat in de Schrift dat 'n mensch 'n mensch is, riep ze, en dáár kom ik maar op. Men moet 't niet beter willen weten dan God-zelf. De zaligheid komt van de genade, en de genade komt door 't geloof, maar als je niet uitverkoren bent dan hebt je de genade niet en je kunt niet gelooven... en dat is dan de reden dat je verdoemd bent, zieje? Ik zeg maar: dàt is zeker, zoo goed als twee maal twee, zie je... en daarom wou 'k zoo graag 'n eigen oefeningetje houwen... niet om geld of gewin... heere, neen,... maar om 'n zakduitje op kermis en nieuwejaar. Denk 'r 'ns over juffrouw Mabbel. Juffrouw Mabbel zei dat haar man er tegen was, omdat-i graag 's avonds uitging en zij dan op den winkel moest passen. Bovendien: ‘'t kwam zoo slecht uit met bakken... Niemand kon begrijpen wat 'n ‘werkelijk’ beroep was’. - Uwé dan, juffrouw Zipperman, vindt uwé ook niet, dat 't wel gaan zou! Ik zou koffi-zetten, en de zielen konden daar wat voor neerleggen in de schoteltjes... want om geld is 't me niet te doen, gut né! We zouden beginnen met 't ouwe testement... en dan... oefening, weet uwé... oefening weet u? Juffrouw Zipperman wist 't wel, doch haar schoonzoon van de assurantie - of van 't kadaster - had gezegd dat de dominees voor die zaak betaald werden, en dat dus alle verdere oefening onnoodige kosten wezen zou. Die heeren van 't kadaster - of van de assurantie - zijn zoo gek niet. - Wat denkt uwe d'r van, juffrouw Krummel? Vindt uwe niet dat zoo'n oefeningetje... Juffrouw Krummel zei dat ze zich oefende met haar man, als-i van de beurs kwam. Lapsje was nu wel genoodzaakt zich te wenden tot vrouw Stotter, schoon ze voelde dat er iets derogeerends in lag, zulke aanbiedingen te doen aan 'n ‘vrouw’. - Och, me lieve juffrouw Laps, als je-n-'ns zoolang gebakerd had als ik, zou je lust wel vergaan. Daar heb je nou m'nheer Luttelmans van de Prinsengracht... dien heb ik gebakerd... en die zei altijd... want ik heb altijd in 't fatsoenlijke gebakerd, weet je... 't is 'n huis met hooge stoep, en in den gang stond zoo'n klok, weetje van regen en wind... en die zei altijd: ‘vrouw Stotter, zeit-i, je bent 'n goeie vrouw, zeit-i, en m'n heele familie zal je gebruiken, zeit-i, maar zeit-i, als de mensen je zoowat zeggen, zeit-i, moet je maar net doen of je 't niet hoort, - dankie, juffrouw Pieterse, m'n koppie is omgekeerd, dat zie je wel - en daarom zeg ik maar altijd, ieder moet weten wat-i doet. - Maar zoo'n oefeningetje... vrouw Stotter. - 't Is mogelijk, juffrouw Laps, 't is wel mogelijk... maar ik heb al zooveel ondervinding van die dingen, dat ik maar zoo m'n eigen gang ga, en dat 's dan ook maar 't beste. Want ik heb ook gebakerd bij m'nheer De Witte die 'n oom heeft aan 't stadhuis, weetje, omdat-i zoo grappig was, weetje: die zei altijd: ‘baker, baker, zeit-i, je bent m'n 'n baker!’ Zoodat ik maar zeggen wil dat 'k heel goed weet wat 'k doe, want ik heb 'r al wat ingespeld van m'n leven. Daar heb je nou m'nheer... hoe heet-i ook... ook op de prinsengracht... De lezer zal vinden dat vrouw Stotter gedurig afweek van 't punt in kwestie. Maar dat doen er wel meer. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- En uwé, juffrouw Pieterse, hoe denk uwé over 'n oefeningetje? - Och mensch, ik heb al zoo'n geoefen met m'n kinderen! Je weet niet wat 't is, mensch, om 'r zoo negen groot te brengen. En ik doe daar m'n godsdienst mee, want in de Schrift staat,... Trui, geef kleine Kee 'r wat voor, ik hoor 'r weer. Truitje had iets edels in haar houding toen ze naar de achterkamer ging om kleine Kee er ‘wat voor te geven’. Men kon 't haar aanzien dat ze zich gestreeld voelde door de overdracht der moederlijke waardigheid. Kleine Kee scheen minder gestreeld. - Waar was ik ook weer? Ja, dat is m'n godsdienst, zeg ik maar. Ga naar margenoot+'t Is 'n getob met die kinderen, mensch, je wéét 't niet! En ik vind, als ik ze goed opbreng... ga jij nu 'ns, Pietje, en breng Simon terecht, die knijpt zeker z'n zussie weer, dat doet-i altijd als 'r volk is. Simon werd terechtgebracht. Als er volk is, zijn de kinderen altijd zoo lastig... wat hoor ik daar weer! Mijntje, ga 'ns gauw kijken, en zeg dat ze slapen moeten. Mijntje ging, en kwam terug met de tijding ‘dat ze wat hadden omgegooid’. Algemeene strafoefening. Vinnige boodschap van de juffrouw van ‘achter-onder’. 't Is dan ook heel onaangenaam voor de juffrouw van achter-onder, als de kinderen van boven-voor wat omgooien, achter. Vreeselijke opschudding. Eindelijk: De kinderen waren ‘terechtgebracht’. Juffrouw Zipperman zat weer in den hoek, ‘waar 't zoo tochtte’ waaruit men ziet hoe alle aardsche schoonheid 'n keerzij heeft, en dat een schoonzoon bij 't kadaster - of de assurantie - regelrecht aanspraak heeft op zinkings. Juffrouw Laps was heel tevreden over de kordate manier waarop de kinderen waren gekastijd. - Kom, Stoffel, vertel jij nou 'reis wat, zei de vriendelijke gastvrouw, die toonen wilde dat haar kinderen méér konden dan knijpen en omgooien. - 'k Weet niks op 't oogenblik, zei Stoffel, zonder de minste sokratische hovaardij. - Och toe, zeg maar 'reis wat je verleden zei... och toe - zoo is-i altijd, juffrouw Mabbel, hij moet aan den gang geholpen worden, anders gaat 't niet. Maar dan weet-i 't wel, dat zal uwe zien - toe, Stoffel! hij zal moe wezen van z'n school, weet u..., 't is 'n gedoe met zoo'n school! Ja, juffrouw Krummel, daar is 'n heele boel aan vast... zou u dat wel zeggen, dat alle woorden mannelijk of vrouwelijk zijn. Is 't niet waar, Stoffel? - Né moeder. - Niet, wel nou kom-an... en verleden zei-je - 't is maar, weet uwe, juffrouw Zipperman, om 'm aan 't praten te krijgen, maar dat kan zoo in-eens niet, weet uwé, omdat-i moe is van z'n school - en verleden zeije, dat alles... - Né, moeder. Mannelijk, vrouwelijk, of onzijdig, heb ik gezegd. - Nou hoort uwé 't, juffrouw Mabbel... waar haalt-i 't vandaan! Begrijp 'ns baker, ik ben vrouwelijk, en de tafel ook, en je muts ook - je korrenet, weet-je - en jij ook... - Né, moeder, kornet is mannelijk... alle mannelijke bedrijven... en baker ook... - Baker keek heel vreemd. Zij mannelijk... dat had ze nooit geweten. - Baker is mannelijk, ging Stoffel voort - nou begint-i! riep z'n moeder - alle woorden op ‘ker’ zijn mannelijk: rakker, makker, bakker... raker, maker, baker. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Is 't mogelijk! riepen de gasten uit één mond. - Ja menschen, en nog meer, zei juffrouw Pieterse, je zult verstomd staan als je hoort. Wat denk je wel dat je bent, juffrouw Krummel? - Ik... ik? Wat ik bèn? - Ja, ja... wat je bent, wat je eigenlijk bent? - Wèl... Ik ben juffrouw Krummel, zei 't mensch, maar ze zei 't met wat twijfel, want ze las uit den zegepralenden blik van juffrouw Pieterse, en op de diepzinnig saamgeknepen lippen van Stoffel, dat ze in 't eind wel heel wat anders wezen kon dan juffrouw Krummel. De spanning was te mooi om die niet te rekken, en daarom, van 'n bijzondere zaak 'n algemeene makende, vroeg Stoffel's moeder, kringsgewijs rondgaande met haar blik: - En uwé ook, juffrouw Mabbel, en uwé, juffrouw Laps, en uwé, juffrouw Zipperman, en jij, vrouw Stotter... wat denk jelui allemaal wel dat je bent? Ze wisten 't geen van allen. Dit nu zal niemand vreemd voorkomen die de moeielijkheid van zelfkennis heeft ingezien, maar zóó meende de hoogschalke Stoffel 't niet. De zaak zat dieper. Juffrouw Laps antwoordde het eerst, en riep met verwaande zelfgenoegzaamheid: - Ik ben juffrouw Laps! Mis... mis... glad mis! - Wel heerem 'n tijd, ben ik juffrouw Laps niet? - J... a... a... je bent wel juffrouw Laps, maar Stoffel heeft niet gevraagd wie je bent, maar wat je bent... daar zit'm 't fijne! - Wàt ik ben? Wel... griffermeerd. - Ja... a... a... a... dat ben je wel m... a... a... r... né, dat is 't nu niet. De vraag is... wat je bènt? Stoffel, help me-n-eens... Stoffel zei tusschen twee rookwolken in, en dus zoo professoraal mogelijk: Juffrouw Laps, ik wenschte te weten wat gij zijt uit een dierlijk oogpunt. - Daar bemoei ik me niet mee, zei juffrouw Laps, als iemand die op 't punt staat zich beleedigd te voelen. - Ik ben 'n baker, zei vrouw Stotter, en daar blijf ik bij. - En ik ben de juffrouw van de koekbakker, riep de overbuurvrouw, met iets beslissends in haar toon, die gissen deed dat ze van plan was vasttehouden aan die meening. - Goed, goed, juffrouw Mabbel, maar ik meen uit 'n dierlijk oogpunt... - Als 't onfatsoenlijk word, ga ik liever heen, zei Juffrouw Laps. - Ik ook, voegden de juffrouwen Krummel en Zipperman er bij, want we komen voor ons plezier. Menschen, wees bedaard,... 't staat in 'n boek - Stoffel, zeg 't maar - je zult 'r om lachen, juffrouw Mabbel, en 't mooiste is dat 't in 'n boek staat... je kunt er niets tegen zeggen - toe, Stoffel, zeg 't maar! - Juffrouw Laps, zei Stoffel plechtig - en er was 'n gewichtig oogenblik aangebroken in 't avendje van juffrouw Pieterse - juffrouw Laps, je bent 'n zoogdier. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Waardoor verschilt het Amsterdamsch van al de andere West-Friesche dialecten? Wat is hiervan de oorzaak? - 2. Heeft het Amsterdamsch tot de vorming van het A.B.N. veel bijgedragen? Hoe komt dit en waarom? - 3. Welke sociale groepen hebben op het Amsterdamsch sterk ingewerkt? - 4. De vlg. woorden zijn ontleend aan de Jodentaal en algemeen in gebruik. Wat beteekenen zij: Gojje of Gojim, kapoeres, lef, gannef, sjofel, kausjer, gesjochten, schorrie-morrie, Groot-Mokum, poerim maken. - 5. Ken je in je geboortestad buurten, bekend door bijzondere eigenaardigheden, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoodat de naam dezer buurten (locaal) spreekwoordelijk is? Noem ze en zeg waaraan ze hun goeden of kwaden naam te danken hebben. - 6. Welke zijn de taaleigenaardigheden van het Kattenburgsch en het Haarlemmerdijksch? - 7. Schrijfde Friesche eigenaardigheden op van het stuk op blz. 177. - 8. Multatuli schrijft verschillende woorden aan elkaar b.v. schenkerissin. Wat wil hij daarmee te kennen geven? - 9. Zoek uit het stuk van Multatuli de woorden of zinnen uit, die samen één klankgroep vormen en toon aan, dat de klanken onder invloed van voorafgaande of volgende gewijzigd worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
32. Het Strand-Hollandsch.Het Strand-Hollandsch strekt zich voornamelijk uit over de streek tusschen Zandvoort en Scheveningen. In sommige opzichten toont het verwantschap met het West-Brabantsch. Het Strand-Hollandsch wordt hoe langer hoe meer gelijk aan de omgevende dialecten en verliest langzamerhand de typische eigenaardigheden, waardoor het zich onderscheidt. Merkwaardig is, dat het huizentype geheel gelijk is aan dat uit West-Brabant, hetgeen in verband met de overeenkomsten in taal op een gemeenschappelijke afkomst wijst. In verband hiermee staan wellicht ook de overeenkomsten, die wij in het Amsterdamsche Jordaansch met het Brabantsch hebben opgemerkt. Het volgende stukje is van Noordwijk en bevat heel wat woorden en nitdrukkingen, die intusschen verdwenen zijn en verdrongen door het A.B.N. Het is een gefantazeerd gesprek, eerst tusschen menschen uit het volk, die elkaar na langen tijd weerzien en waarvan de een den ander zijn wederwaardigheden vertelt. Later spreken ze met eenige visschers op het strand, die bezig zijn, zich in te schepen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op het Noordwijksche strand aant.‘Owel (wel), Gorsie mijn! (bastaardvloek) Wà ben je grooat eworde, Trijn! ik sou je zuiver iet (niet) (aant.) ekeune hebbe, azzie je taaet (vader) nie bij je hà. Je lijkt krek op je mem (moeder)’. - ‘Kristene ziele! nouw zie-j-ik èèrst, wie 'k veur heb, Minèèr Jaaepkop, je mot it me niet kwaaelik neme, maaer ik kon je eerst iet; je bent zooa blaaik eworde! En die bokkebaaerde staaene je nimmendal niet mooai. Je bint ummers iet kwaae-deegs?’ (ziek) - ‘Néèn, Trijn, op in béétje pijn in de regge nae, wul it nog al mit me: tussebaaije ben ik wel wà dingsig in min ooft, maaer dá gaaet dan weer over. Zeg erais, hoe hait it je beb? (grootvader) die mod al mooai out worde!’ ‘Héére! hebbie daaer iet van eleze in de krant? Me grooatje is virléè week in de kuip evalle, die borendevol héèt waaeter was; in toe haait de zièl ir zooa ebrand, dasser an heen egaaen is; dat hait de méèster in de krant laaete zette. Nouw, dat hait me beb im zooa annetrokken, dattie de kooars ekregen hait, in nouw hattie 't gusteren al ofelaid: Zooa skierlik (schielijk), dat 't gerecht er gien iens bij tijds bij hait kenne komme. Je zout iet looaven, hoe bedrouft of me snaaer (schoonzuster) is, die met WullemenGa naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
etrouwd is’. - ‘- Zooa! Wullem ooak al in den houwelikken staaet! En haittie al wat klains?’ - Twie knechchies; 't dorde kint waz in maaisie; das dooad. Maaer hooar-eraais, al ben je van ons vollik iet, ik mach 't jouw wel zegge; je heb ons altijd wel magge lije en je heb ons altijd in goet hart toe edroege azze we daaer nog an denke, dan skiet me gemoet fol. Maaer wat wou ik alëvel zegge? Jà! onze Wullem hait it slecht laaete legge: hij iz an de zuip egaaen en allis haittie virdisteleweertGa naar voetnoot1) Ik kom ooak iet méèr over zin drempel; die starrikke drank, die weet wat! Kort naae de brulloft zagge m'it al ankomme: 't waz of ir gien deurkommen an was. De gosganselikken dag de wegt op, of met sin sundaaegse kammezooal lanterfante naae de wörf (aant.), of mit zin gat in de hörrebörg, of in 't klappuis. In wassie tuis, dan zou ie gien vin verroert hebbe, om zin wijf te hellepe. Lai! lai! daaer is gien vóórbeelt fan: altijd nelleboge op de taaefel; 't was of zin narme lam waaere; ik looaf iet, dassooa lang assen-e-trouwd benne, dattie zös nemmers waaeter veur onze Merij epet (geput) hait. In dan, in lammetjespapkindGa naar voetnoot2), je leve zooa niet! Kallifsnat smiddags en suikelaaet savis, buite de zundag. Smousies (balletjes) bij de koffie en kluitjes (klontjes) bij de tée! Rooakflaais op zin vier ure stik, en allan (altijd) koukebak, póting (pudding), broedertjes (poffertjes). Zin wijf klaaegt huize hooag: 't arreme mens looapt op klompe (aant.), maaer denk-kie da sinjeur holleblokken an zin bienen ebbe wul? Wè jaae wel! Zulleverde gespen op zin skoe! Kortevoort, hij laait in goddelooas leve; 't is of it in haiden is. Kwaae (nauwelijks) slaaet-ie in kruis, azze wa gaaene gebruike, maaer leze (bidden) doetie zin leve niet. Hij iz ooak al van de branspait of ezet, in bij de leste overlooap (aant.) kon ie gien iens in stée (plaats) krijge. 't Is bedrouft, bedrouft! - Nouw, minneer Jaaepkop, ik mot gaan boete (netten herstellen). want de skuite maaeke kleaer: van middig trekke ze al neer (aant.). Ik wul je gindag zegge: Gò, segent je!’ (Daar gaat net de klink). ‘Alleman mot op séè komme, om de man op 't hout te hellepe (aant.)’. (Laat ons spoedig naar het strand gaan, ik hoor de menschen reeds.) ‘Zet je panje (aant.) réè! Haaele, haaele!’ - ‘Ken je me nog Klaaes?’ - ‘Wel, bij min ond zin zaaelighaid! Ik zou haaest zegge, dat je minneer Jaaepkop bent. Bij me ziel: hij is it. Dat zel ik Vaders zegge: 'k wul im ir daelik konskop (kennis stellen) van geve; wà sel ie staen kijke. Kom jelui strakkies bij ons op het alfzössie (aant.), dan zelle me same een koppij deilen?’ - ‘Jaae Klaaes, ik sel komme, ik heb toch nog zadder tijd over. Is dat Jannen zeun iet, die daaer zin boezeroentje weer antrekt?’ - ‘Né-en das Dirk en jonge; die vaaert al voor alf man’. - ‘Hoenèèr (wanneer) vaaere de skuiten af?’ - ‘Dà sel wel mörrege worde. Gustere doch ik, dà we vandaaeg te waaeter zouwen egaaen hebben: maar 't waaeter is te laaeg, omdat er geen wind is. 't Is dooad gelemijn (bladstil); de zéè is zoo slecht az in spiegel; de garrint (garnaal) speult in 't zwinnetjeGa naar voetnoot3), in 't windtje zuielikt al toe en an en apperdan (langzamerhand) klaaert de lucht ooak op’. - Hadie, Klaaes! 'k Wens sie in goeje teelt (vangst) en fijtig gulde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met en deel (aandeel)’. Ga naar margenoot+‘Wacht in amerijtjeGa naar voetnoot1)! Dat héérschap mot ik min hozen (laarzen) is laaete kijken; 't benne splinter naaegel nieuwe, die Sijme van Floor uit de kroftGa naar voetnoot2) emaaekt hait. Eerst was ik bij Jaaepe van Wullem Haine, maaer nouw ben ik bij Sijmes, je weet wel, die zooa bang was voor bramzijgertje (aant.). - Kijkereis, minneer, die heb ik ekregen van me peetemeut, je weet wel: Aaelen moeder. - Maaer 'k gaae skafte: we hebben van middag kouwelouwGa naar voetnoot3) uit de braaemand (aant.), ofskeun ik liever in snees (twintigtal) tonge hà uit de binne-LekGa naar voetnoot4). In 't ginderaael, 'k hou meer van plaffis as fan ronfisGa naar voetnoot5). Ik wù je groete’. - ‘Zooa Teune-baaes, jij ook nog op de biene? Heuch ie nog wel, dà we saeme knikkerde, in houpelde, in skietklooateGa naar voetnoot6), in takkelessie (krijgertje spelenaant.) speulde?’ - ‘Wel, zouw-wik iet? 't Heucht me nog zooa réè as ten dag van gustere, dat Aaert van Frits de dekkeren vliegerGa naar voetnoot7) te bait gingGa naar voetnoot8) en net op 't komboffie (keukentje, stookhokje) van skeele Neel uit de boe (loods) neerkwam. Sunt is er al wat ebeurt! Maaer we wulle het dekkelis maaer op de ketel laaeten, plag Kaaet Mossel te zegge. Hadie! toet flussies. Je weet de wegt ummers wel? Je mot de andere wörf op, geune is feul te moeizaaem voor je’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oefening.1. Waaraan is het Strand-Hollandsch verwant? - 2. Schrijf eens op de klinkers en medeklinkers, afwijkend van A.B.N. In welk dialect vinden we dezelfde afwijkingen? Bewijs dit. - 3. Maak een opstel over: Een dag op het strand. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
33. Dialecten en dochtertalen.Wij hebben hiermee de dialecten, op Nederlandschen bodem gesproken, afgehandeld. Ons landje mag klein wezen, over gebrek aan taalrijkdom hebben we nog niet te klagen. Toch is het een feit, dat alle Nederlandsche dialecten hoe langer hoe meer op elkander beginnen te lijken, omdat ze alle hoe langer hoe sterker den invloed van het Algemeen-Beschaafd Nederlandsch ondergaan. En er is volstrekt geen gevaar meer, dat een van die dialecten zich nog ooit aan de omarming van het A.B. zou kunnen onttrekken, en tot een afzonderlijke nieuwe taal zou uitgroeien. Daarvoor is het verkeer met de overige landsdeelen te druk en te innig. Weldra zullen wij echter nu andere dialecten ontmoeten, waar we hetzelfde niet meer van kunnen zeggen. Waar door verre afstanden en politieke zelfstandigheid het verkeer verzwakt, kunnen lokale groeptalen zoo ingrijpende afwijkingen gaan vertoonen, dat de vraag rijst, of wij hier nog wel met dialecten, dan wel met nieuwe dochtertalen van het Nederlandsch te doen hebben. En dat zullen wij dan ook in meer dan een onzer oude koloniën voor onze oogen zien gebeuren. |
|