Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal I
(1928)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elfde hoofdstuk. Het Ceylonsch.Ja, op Ceylon, dat in 1656 na veel strijd door ons op de Portugeezen veroverd, maar in 1802 definitief aan Engeland afgestaan werd, zijn ook nog eenige oude kolonisten die hun moedertaal van geslacht op geslacht in eere hebben gehouden. Vooral in Colombo en omstreken kan men, volgens sommige berichten, nog hier en daar met Hollandsch terecht. Hollandsche plaatsnamen als Wolvendaal, Hulftsdorp, Bloemendaal, Korteboom herinneren nog aan onze oude overheersching, en er zijn dan ook nog duizenden eilandbewoners met Hollandsche namen als Cuylenburg, Prins, Van der Straaten, Leembruggen, Anthonisz, Speldewinde, De Vos, Drieberg, Kriekenbeek, De Heer, De Rooy, enz., die zich op hun oud-Hollandsche afkomst beroemen. De DUTCH BURGHER UNION OF CEYLON van 1907 is de voortzetting van een ouder genootschap HET HOLLANDSCH GEZELSCHAP VAN CEYLON en toont in haar naamsverandering reeds duidelijk het lot onzer taal op het schoone Taprobane. In 1799 waren de scholen reeds aan het toezicht van een Engelschen ambtenaar onderworpen. Als rechtstaal werd het Nederlandsch in 1801 afgeschaft, en sinds Dr. Twistleton in 1807 het schoolbestuur in handen nam, en het Nederlandsch stelselmatig van de leerprogramma's wist te doen verdwijnen, was het doodvonnis over onze taal uitgesproken. De predikanten trachtten nog wel zich te verzetten, maar het baatte niet. Verwonderen moet het echter, dat zich het Portugeesch er wèl gehandhaafd heeft, trots de Hollandsche en Engelsche overheersching. Één der gronden hiervan is zeker, het gebrek aan vrouwen, ook reeds bij Afrika behandeld, en de desbetreffende bepaling in het Portugeesch contract van overgave: ‘Alle Portugeezen worden verbannen. De ongehuwde dochters moeten evenwel blijven en met Hollanders trouwen.’ De verdere redenen hiervan te onderzoeken ligt thans niet op onzen weg. Maar in dit Portugeesch zijn nu een reeks Hollandsche woorden overgebleven, die over de geschiedenis onzer taal op het eiland toch éénig licht doen schijnen. De Hollandsche afkomst is zeker van:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoogstwaarschijnlijk behooren ook tot het Nederlandsche taalgoed:
Hollandsche idioom-invloed straalt waarschijnlijk ook door in de on-Portugeesche uitdrukkingen: padaz cake, padaz azul fita, een stuk koek, een stuk blauw lint, hum copa coffee, een kop koffie, vidor vinho: een glas wijn, enz. Uit dit alles blijkt duidelijk, zegt Hesseling wien ik hier op den voet volg, dat wij hier niet met een kombuistongval, maar een min of meer deftige taal van welgestelde burgers te doen hebben: volmacht, handschoen, graad, notaris, zegel, advocaat, enz. zijn geen slaventermen. Daarnaast staan weliswaar huiselijke familiaire termen, maar platheden en scheldwoorden ontbreken. Dit is volkomen in overeenstemming met het karakter van een ‘Zondagsche taal’ in den mond van welgedane menschen, gelijk de Nederlanders op Ceylon zijn geweest. Desniettemin moet de gelijkenis met het stoerder Afrikaansch ieder aanstonds opvallen. Zoowel naar Afrika als naar Ceylon kwamen uit Indië:
De woorden flauw en fluks hebben dezelfde beteekeniswisseling ondergaan als in het Afrikaansch. Ook de klankovergangen v: f, z: s, w: v, sch: sk, door: deur: der komen alle in 't Afrikaansch voor; artaple is mede in Afrika volkomen gelijk. Het gebruik van den stam der werkwoorden als Infinitief stemt ten slotte geheel en al met het Afrikaansch overeen. Vgl. The disuse of the Dutch language in Ceylon. Journal of the Dutch Burgher Union of Ceylon. Vol. I, no. 1, blz. 29 vlgd. S.R. Dalgado: Dialecto Indo-Portuguès de Ceylâo, Lissabon 1900. D.C. Hesseling: Overblijfsels van de Nederlandsche taal op Ceylon. Tijdschrift van de Mij. der Nederl. Letterk. Dl. 29, 1910, blz. 303 vlgd. Nòg interessanter echter zijn de Nederlandsche leenwoorden in het Singhaleesch, de taal der Ceylonsche inboorlingen. Naar een Engelsch boek van een geleerden inboorling, jammer genoeg niet nader aangegeven, deelt E. Gaspard in de Missions Belges de la Compagnie de Jésus, Mars 1913, blz. 93 vlgd. daarover een en ander mede. De spelling der Singhaleesche woorden is de Fransche, ou is dus oe, gn: nj, dj: dzj, ch: sj, tch: tsj enz. Ik laat ze staan in de volgorde van het Indische alphabet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hollandsche leenwoorden in 't Singhaleesch.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de artikelen, die de journalist Wagenvoort tijdens zijn verblijf op Ceylon over land en volk schreef, excerpeerde Prick van Wely voor mijn gerief de volgende Nederlandsche leenwoorden. Er zijn er natuurlijk heel wat bij, die in andere spelling reeds in de voorafgaande lijsten voorkomen, maar ik vond het eerbiediger ook die maar te laten staan. Menige spellingafwijking zegt zooveel. Bovendien staan er nog een heele reeks nieuwe woorden tusschen.
Aasiya (aas), admiral, advokat, ambal (aambeeld), ankara (anker), ankara boyye (boei), anskoen, artapel, articulo, avagara, avadakkoena (afdak), baai, baas, bafels (wafels), bakkara, bakkiya (bakje), bankroet, balk, banths, berger (burger), blada, badoeva, boedale, boekse, boeroeva (boer), boerdar, boetik, boorome, booncis (boontjes), bosman, bostrokoeva, corset daasiya (dasje), der (aldoor), drek (druk), flau, flek, folmac polmak (volmacht) flenx, fontena, gaaspoeva (gesp) gemakkoesiya, glas, goraka (augurk), grado, haarnal (naald), hak, harta (harten in 't kaartspel), hender, hera (hier), hok, iskroepoeva, iskoppa, istoepa, janavar, juffrau giffrou, kraaklina, kabboestokkoeva (kapstok), kakoes, kalabara (klaveren) kanapoeva (knaap = dientafeltje) kantoroeva, karboenati, keikera, keldare, kerkop (kerkhof), kétale, knopskattia, koevitansiya, kokkiya, leilodo (peillood) loejeroes (luiers), lotarayya, matisyap mola (molen), mooy, notaris, oompi, orlozd, petersilie, pla (vlaa) plat, ployi, popercis (poffertjes), porava (vrouw), postaala (pastei) prausakokies, prikkadel, piskal (fiscaal), raai (rijden), ramoe (raam), regel, roeyita (ruiten, kaartspel), seidarkokis, selderi, sipiria sapir (cipier), sitasie, slenger, soldare (zolder), spruw, strekke (strik), strika, stal, etazie, tak, tante, tappalakkoeva (tafellaken), tarappoetolka, té, vandel, vandelar, vanz, vendamestri (vendumeester), vendesiyu (vendutie), vinkel wenkel (winkel).
Men ziet, het zijn er niet zoo heel weinig, en ze hebben vooral betrekking op het huiselijk leven van den Europeaan, zijn gerief, zijn behoeften, z'n kleeding en z'n spel. Daarbij komen de Europeesche jaarverdeeling en eenige oppervlakkige begrippen van handel, staatsbestuur en den Christelijken godsdienst. Alles te zamen krijgen wij den indruk dat onze Hollandsche vaderen aan Ceylon en z'n inboorlingen vele nuttige dingen hebben doen kennen en waardeeren, maar dat, gelijk meestal helaas, onze invloed op de innerlijke beschaving en het levensgeluk der inlanders niet van belang is geweest. ‘Wij zien zelf immers wel heel scherp het nabije, maar slechts vaag wat verder afligt, wij beseffen zelf vooral het laag-bij-de-grondsche, maar onze geestesoogen dragen niet zoo makkelijk omhoog, tot onbaatzuchtigheid en idealen.’ Zoo zeiden wij in den aanvang van dit boek. Het blijkt opnieuw uit Ceylon maar zal vooral in wreede duidelijkheid gaan spreken uit de behandeling onzer laatste locale taalgroep. Neen ‘De Stille Kracht’ in de Oost-Indische volken, die wij ter inleiding op het nu volgende hoofdstuk hier door Couperus laten ontvouwen, berust niet alleen op hun zielseigen geslotenheid, maar ook oponzen al te materialistischen koopmansgeest. De wreedespanning tusschen de naturen van het Oosten en het Westen is het, die ons zoolang gescheiden heeft en scheiden zal, totdat een hoogere kracht ons elk kome opheffen uit onze kleinheid, om op beter plan elkander te ontmoeten en waardeeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder al dien schijn der zichtbare dingen, dreigt het wezen der stille mystiek, als smeulend vuur in den grond en als haat en mysterie in het hart. Onder al deze rust van grootheid dreigt het gevaar, en rommelt de toekomst als de onderaardsche donder in de vulkanen, onhoorbaar voor het menschelijk oor. En het is alsof de overheerschte het weet en maar laat gaan de stuwkracht der dingen en afwacht het heilige oogenblik, dat komen zal, als waar zijn de geheimzinnige berekeningen. Hij, hij kent den overheerscher met één enkelen blik van peildiepte; hij, hij ziet hem in die illuzie van beschaving en humaniteit, en hij weet, dat ze niet zijn. - Terwijl hij hem geeft den titel van heer en de hormat van meester, kent hij hem diep in zijn democratische koopmansnatuur, en minacht hem stil en oordeelt hem met een glimlach, begrijpelijk voor zijn broeder, die glimlacht als hij. Nooit vergrijpt hij zich tegen den vorm van de slaafsche knechtschap, en met de semba doet hij of hij de mindere is, maar hij weet zich stil de meerdere. - Hij is zich bewust van de stille kracht, onuitgesproken: hij voelt het mysterie aandonzen in den ziedenden wind van zijn bergen, in de stilte der geheimzoele nachten, en hij voorgevoelt het verre gebeuren. Wat is, zal niet altijd zoo blijven: het heden verdwijnt. Onuitgesproken hoopt hij, dat God zal oprichten wat neêr is gedrukt, eenmaal, eenmaal, in de ver verwijderde open-deiningen van de dageradende Toekomst. Maar hij voelt het, en hoopt het, en weet het in de diepste innigheid van zijn ziel, die hij nooit opensluit voor zijn heerscher. Die hij ook niet zou kunnen opensluiten. Die altijd blijft als het onleesbare boek, in de onbekende, onvertaalbare taal, waarin wel de woorden dezelfde zijn, maar verschillend de tinten dier woorden, en anders regenbogend de schakeeringen der twee gedachten: prisma's waarin de kleuren verschillen, als brekende uit twee zonnen: stralingen uit twee werelden. En nooit is er de harmonie, die begrijpt; nooit bloeit er de liefde, die eender voelt, en altijd is er tusschen: de kloof, de diepte, de afgrond, het verre, het wijde, waaruit aandonst het mysterie, waarin als in een wolk, de stille kracht eens zal openbliksemen. Dat is een trein met nieuwe hadji's zei Van Oudyck; allemaal versche Mekka-gangers... De trein hield stil, en uit de lange wagens der derde klasse, plechtig, langzaam, vol wijding en bewust van hunne waarde, stegen de hadji's uit, rijk geel en wit getulband het hoofd, waarin trotsch de oogen glansden, laatdunkend de lippen zich dicht trokken, in nieuwe glanzende jassen, goudgele en purperen samaren, die vielen aanzienlijk bijna neêr tot de voeten. En, gonzend van verrukking, soms met een opstijgenden kreet van onderdrukte extaze, drong nader de uitziende menigte, bestormde de uitgangen van de lange wagons. En Van Oudyck en Eva, op den weg achter het station langzaam voortschrijdend om de drukke menigte, die gonzende altijd de hadji's omringde, hun dragende eerbiedig hun reisgoed, hun vleierig aanbiedend hunne karretjes, zagen plotseling elkander aan, en ofschoon zij het geen van beiden wilden zeggen met woorden, zeiden zij elkaâr met een blik van begrijpen dat zij Hèt, Dàt, voelden - beiden - beiden tegelijkertijd nu, daar te midden van het dwepen dier menigte... Zij voelden het beiden, het onuitzegbare: dat wat schuilt in den grond, wat sist onder de vulkanen, wat aandonst met de verre winden meê, wat aanruischt met den regen, wat aandavert met den zwaar rollenden donder, wat aanzweeft van wijd uit den horizon over de eindelooze zee, dat wat blikt uit het zwarte geheimoog van den zielgeslotenen inboorling, wat neêrkruipt in zijn hart en neêrhurkt in zijn nederige hormat, dat wat knaagt als een gif en een vijandschap aan lichaam, ziel, leven van den Europeaan, wat stil bestrijdt den overwinnaar en hem sloopt en laat kwijnen en versterven, heel langzaam aan sloopt, jaren laat kwijnen en hem ten laatste doet versterven, zoo nog niet dadelijk tragisch dood gaan: zij voelden het beiden, het Onuitzegbare... |
|