Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal I
(1928)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vierde hoofdstuk. Het Hollandsch-Frankisch.Een enkel woord voorop over de drie volgende dialect-groepen te zamen. Het zijn toch alle drie Frankische tongvallen. En als zoodanig vormen zij ééne grootere groep tegenover het Friesch en Saksisch. Met Frankisch is hier altijd Neder-Frankisch bedoeld, ter onderscheiding van de Middel- en Opper-Frankische dialecten van Duitschland. Daar wij hier echter uitsluitend over Nederland handelen, en wij er ter onderverdeeling toch nog telkens een attribuut bij noodig hebben, kunnen wij deze omslachtige benaming gevoegelijk vereenvoudigen. Welnu, deze Franken woonden aanvankelijk in Salland (en Drenthe?) en krachtdadig verschijnen ze voor het eerst in onze geschiedenis tegen het einde der derde eeuw als bondgenooten van Carausius den Menapiër. Sedert het midden der vierde leven zij in Taxandrië, en veroveren van daaruit na vierhonderd het heele land ten Zuiden tot aan de machtige heirbaan van Keulen naar Boulogne. Maar deze groote straatweg met Romeinsche kasteelen afgezet was ook hun nec plus ultra. Wel braken, gelijk wij hieronder bij de Salische Franken zullen zien, eenige stammen door dezen sluitboom heen, maar het geheele volk bleef toch in dit perk besloten. En tot op den huidigen dag is die oude Romeinsche heirbaan, de Zuidgrens van ons taalgebied, die Germanen en Romanen scheidt. Slechts op één punt hebben de Romanen het Frankisch teruggedrongen: namelijk in den driehoek aan de zee, gevormd door Boulogne, St. Floris en Mardijk. Op een ander punt: de vork van Bavay die het Kolenwoud omvat, hebben waarschijnlijk nooit Franken gewoond, zoodat het pas later voor het eerst door de Romanen werd ontgonnen, die ondertusschen naar hun Fransch koningshuis den naam Franschen hadden gekregen, Dit is de korte samenvatting der resultaten van G. Kurth: La frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France, Bruxelles 1895-98, waar J.L. Mulleners speciaal voor Limburg nog interessante bijzonderheden aan heeft toegevoegd. Men zie daarover de: Publications de la Sociétéhistorique et archéologique dans le Limbourg, tome 45, 1909, blz. 451 vlgd. Is het Friesch bijna heel en al zuiver Germaansch gebleven, en het Saksisch slechts in sommige punten en nog meestal sporadisch onder vreemden invloed gekomen, onze drie Frankische dialecten toonen de sporen van Keltischen of liever oer-Europeeschen inslag het allerduidelijkst. Hier ontmoeten we toch een aantal klankverschijnselen, die wij bijna alle gezamenlijk in andere zoowel zuiver Keltische als met Keltisch gemengde talen, vooral het Middel-Iersch, het Middel-Kymrisch en het Fransch terugvinden. 1o. -pt.: -ft.: -cht. verknoopen: verknocht, gekocht, graft: gracht, heft: hecht, schiftig: schichtig, luft: lucht. Hier en daar bleef echter een sporadische f be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houden, zoo in Tilburg en Oost-Brabant zoft: zacht. Sliedrecht: zoft, gekoft. Veluwsch: koften voor kochten. Maar in 't Friesch en West-Friesch is -ft onveranderd. Het Oud-Saksisch heeft nog -ft, maar de tegenwoordige Saksische dialecten weifelen tusschen beide. Zie boven blz. 65. 2o. -ks-: -hs-: -ss. Saksen: Sassenheim, Texel: Tessel, Bruxelles: Brussel. Ook hier heeft het Friesch standvastig de gutturaal bewaard b.v. in ogse, fogs, waegsje enz, Het Saksisch gaat echter met het Frankisch mee. Zie boven blz. 65. 3o. o e: u u (: u i). Friesland heeft weer de oe bewaard. Hoes: huus: huis. Alleen het Flevisch heeft uu. In Noord-Holl. meest ui. Bijna alle Saksische dialecten, hebben eveneens de o e bewaard, alleen zijn hier op de grensstreken her en der woorden met u u en u i binnengedrongen. 4o. al en ol worden voor d of t tot a u en o u. Gold: goud, alt: aud: oud. In dit opzicht toonen nu de Friesche dialecten toenadering en zelfs soms geheel gelijke gevallen, maar het Saksisch kent hier niets van. 5o. korte i wordt in gesloten silben tot I (de klank van stik) soms tot E (de klank van stek). Kiend: kind, hitte: hette. Ook hier hebben het Friesch en het Saksisch de gesloten i bewaard, en komen e-spellingen zoo goed als niet voor. 6o. intervocalische d wordt tot spirant j verzwakt, of vervalt geheel. Goede: goeje: goe. Het Friesch en Saksisch kennen slechts sporadische voorbeelden. 7o. egi: ei b.v. magid, megid: meid. In deze g-verzwakking gaat het Friesch echter nog verder dan wij, maar toont het Saksisch zich onverbiddelijk. Behalve deze schijnbaar vreemde bestanddeelen hebben de Frankische Nederlandsche dialecten nog een heele reeks eigen klankovergangen en grammatische vormen gemeen, die de lezer in de dialect-grammatica's naslaan of deels uit de hierna volgende tabellen en teksten excerpeeren kan. Het Hollandsch-Frankisch nu, dat wij ook Kust-Frankisch zouden kunnen noemen, strekt zich nog heden ten dage langs heel hun tochtgebied uit van de Veluwe tot Duinkerken. Waarschijnlijk zijn deze Franken eerst door het Gooi naar het Westen getrokken, - daar noemden ze toch de Utrechtsche Vecht en den Hollandschen IJsel naar hunne voormalige Sallandsche stroomen - en daarna aldoor verder langs de kust naar het Zuiden gedrongen, daar die heele streek, misschien mede door hun toedoen, in dien zelfden tijd ongeveer, de groote verhuizingen naar Engeland afleverde van Saksen en Eucii, Euthiones, ags. IJte, Eotenas of Juten, door Beda later ten onrechte met de Jutlanders verward. In deze streken zijn zij later herhaaldelijk met de Friezen en de Salische Franken in contact gekomen, die zij echter door hun grooter getal in zich opnamen; niet evenwel zonder er in hun taal de duidelijke sporen van te blijven vertoonen. Verder deden zich in dit groote gebied natuurlijk weer allerlei natuurlijke, staatkundige en kerkelijke verkeersgrenzen, duchtig gelden, zoodat er een sterke differenciatie tusschen de verschillende groepen opkwam. Eerst domi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neerde de taal van het Utrechtsche Sticht. Door de ontwikkeling echter van het Grafelijk Hollandsch bestuur nam Zuid-Holland daarna een centrale positie in, en daarmee kreeg ook de Zuid-Hollandsche taal aldoor meer invloed op de overige en begon ze successievelijk weer te assimileeren. Wij onderscheiden dus de volgende Hollandsch-Frankische dialecten: 1o. Het West-Hollandsch van Rotterdam, Delft, Den Haag, Leiden enz. J. te Winkel: Detongval van Delfland bij Huygens, Tijdschr.Mij.Dl. 18 blz. 161 vgld. 2o. Het Zuidoost-Hollandsch in het IJsel-gebied, met het eilanden-Hollandsch in het land van Vlaardingen en op de Hollandsche eilanden behalve Goeree en Overflakkee. K.v.d. Zijde: Het Sliedrechtsch Taaleigen. Taal- en Letterbode V blz. 186 vgld. - A. Opprell: Het dialect van Oud-Beierland, Den Haag 1896. - A. Stolk: Het Dialect van Vlaardingen. Noord en Zuid III. blz. 111 vgld. 182 vgld. 3o. Bij 't West-Hollandsch sluit zich aan het dialect van Ameland. 4o. Bij 't Zuidoost-Hollandsch hoort 1o Het Bildt op de Friesche kust, de mond der oude Boorzee, die in het begin der 16de eeuw onder leiding van vier Hollandsche edelen, op aansporing van George van Saksen, door Hollanders werd ingepolderd en bevolkt; en 2o een strook in West Noord-Brabant. Bij den Sint-Elizabethsvloed werd toch hier alles onder water gezet tot Oudenbosch toe, en bleef bijna een eeuw lang bedolven. Het verkeer tusschen Den Haag en Antwerpen ging toen per schip van Dordrecht naar Oudenbosch, waar de reis per diligence vervolgd werd. Toen nu langzamerhand zandbanken uit het water opkwamen, heette de eerste vóór Oudenbosch: 't Sand daer buyten. Gaandeweg werden die droogkomende platen nu weer ingepolderd en grootendeels van Dordrecht uit bevolkt. Dat hier echter een duidelijke menging met het West-Brabantsch volgde, kan wel niemand verwonderen. Maar tot op den huidigen dag is er nog een veel scherper verkeersgrens tusschen Ouden-bosch en 't slechts twintig minuten over de smalle Mark gelegen Standaard-buiten, dan tusschen Hoeven, Gastel, Rozendaal, die op één of twee uur gaans afstand liggen. Trouwens, terwijl de echte Noord-Brabanders allen Katholiek zijn, is in dit gedeelte de bevolking voor een aanzienlijk deel Protestant. 5o. Het Utrechtsch, in de provincie Utrecht, het Westen van Gooiland en Amstelland, de Vijf-Heerenlanden en het land van Kuilenburg. 6o. Het Neder-Betuwsch, dat sterk onder invloed staat van het Brabantsch. Vgl. J. Groothuis: Woordenlijst van het Neder-Betuwsch dialect. Onze Volkstaal II. 7o. Het Noordwest-Veluwsch, in het grootste deel der Veluwe en Eemland. W. van Schothorst: Het dialect der Noord-West Veluwe, Utrecht 1904. 8o. Het Zeeuwsch op de Zeeuwsche eilanden met Goeree en Overflakkee en het land van Axel in Staats Vlaanderen, dat door Zuid-Bevelanders werd ingepolderd en bevolkt. H. van Eck: Over het taaleigen der boeren van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kanton Axel. De Jagers Archief II, blz. 53 vlgd., 151 vlgd. M. van Weel: Het dialect van West-Voorne, Leiden 1904. (behandelt het dialekt van Goeree). A. Verschuur: Klankleer van het Noord-Bevelandsch, Amsterdam 1902. 9o. Het West-Vlaamsch in de Belgische provincie van dien naam, het land van Kadzand in Zeeuwsch Vlaanderen, en in het Oostelijk deel van het Fransche Département du Nord. J. Vercoullie: Spraakleer van het West-Vlaamsch Dialect. Onze Volkstaal II, blz. 1 vlgd. L. de Bo: West-Vlaamsch, Idioticon2, Gent 1892. Guido Gezelle: Loquela (tot woordenboek omgewerkt), Amsterdam 1907-1909. G. Vorsterman van Oyen: Het dialect te Aardenburg, Noord en Zuid II, blz. 310 vlgd. Onze Volkstaal II, blz. 137 vlgd. Hier ten slotte heeft het Oost-Vlaamsch een sterk assimileerenden invloed uitgeoefend, vooral in den Zuidoosthoek van Roeselare, Tielt, Isegem, Kortrijk, Meenen. Het West-Hollandsch nadert van alle dialecten het dichtst tot de Algemeene Nederlandsche taal. Vandaar dat beide heel gemakkelijk voortdurend op elkaar blijven inwerken. Van een beschaafde stadstaal of tusschentaal kunnen wij hier dan ook eigenlijk niet spreken. In de overige Noord-Nederlandsche tongvallen van deze groep ontwikkelden zich echter in de kleinere steden en dorpen weer stadsdialecten van de meer beschaafden die een middelevenredige vormen tusschen de taal der plattelandsbevolking en het algemeen Nederlandsch. In de literatuur neemt deze dialectgroep verreweg de voornaamste plaats in. Van huis uit zijn de Hollanders ook in hun diepste binnenste wat onverschillig en koud, m.a.w. volstrekt niet emotioneel: er moet heel wat gebeuren eer zij genieten of lijden, uiterlijk zijn zij dientengevolge stijf en stroef en niet bewegelijk of druk. Geel is een type van een Hollander! Ze zijn standvastig en zonder sluwheid wijs. Hun perseveratietendenz toont zich vooral duidelijk in het lang-boos blijven, het niet gemakkelijk vergeven, ingevreten afkeer, ja soms levenslangen haat. Verder in het vasthouden aan oude meeningen, het beperken hunner vaderlandsliefde tot stad of provincie (hierin persevereeren immers juist de eerste indrukken der jeugd) wat heel onze geschiedenis dooradert. Eindelijk in de routine van z'n dagorde en 't gesteld zijn op z'n gewone uitspanningen aan stamtafel of kaartspel, in z'n spaarzaamheid, en de overeenstemming tusschen z'n overtuigingen en z'n daden. De wilskracht is hem aangeboren maar uit zich dikwijls tamelijk onbarmhartig en in de jonge jaren zelfs plagerig of in ruw Hollandsch ‘pesterig’. In vorm en manieren meestal beleefd, ontbreekt hem alleen de handigheid om charmant te zijn. En er ligt over dat alles een ongedwongen oprechtheid, die u doet voelen, dat ge onder waarheidlievende slechts ietwat stugge menschen verkeert. De meest typische karaktertrek van den Hollander, door Fruin geheel ten onrechte aan alle Nederlanders toegeschreven, is de bedaardheid; een woord dat in zijn volle Hollandsche beteekenis wel in geen andere taal zijn weerga vindt, daar het niet slechts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedachtzaamheid in 't overleggen, langzaamheid in 't handelen en rustigheid van wil maar ook koelheid in voorspoed, geduld in tegenspoed, volharding bij weerstand, kalme gelatenheid in verpletterend ongeluk en stille genoeglijkheid bij onverhoopt welslagen omvat. Dit alles geeft den Hollander den eerenaam van solied en inderdaad kenmerkt hem een zekere stabiliteit, die met een minder mooi woord soms ook starre achterlijkheid moet heeten. Men behoeft niet zoo heel veel te doen, om in Holland voor ‘haantje de voorste’ te gelden. De Utrechtenaars hebben bijna hetzelfde karakter als de Hollanders; zelfbewust, onbuigbaar en verre van deemoedig onderdanig. De geschiedenis geeft ook hier de bewijzen. De wijsheid wordt hier echter nog al eens tot slimheid, handigheid en achterdocht, en alles te zamen zijn ze ook eleganter dan de Hollanders, soms bij fijne opvoeding zelfs charmant in hun manieren. De Veluwe is schrale heide met wat armoedige boompjes. De boerderijen zijn klein en alle van het Frankische type. Juist als in Drenthe drukt ook hier de armelijke grondsgesteldheid niet alleen op den welstand maar ook op het karakter. Stijf als de Hollander is de Veluwsche boer, en naar de schets van Schothorst bovendien eng van opvatting, wantrouwend en zeer conservatief. Bijgeloovig en bang van spoken, maar toch zuiver in de Calvinistische leer; vooral met een diep besef van 's menschen volkomen doemwaardigheid voor God. Door die strenge doctrine is zijn gelaat strak en ernstig, maar als de natuur eens boven de leer gaat, is hij uiterst ruw en plat. Zijn dronkemansvechtpartijen met broodmessen als wapen, liepen dan ook vroeger wel eens op moord en doodslag uit. Evenals zijn gelaat is ook zijn kleeding streng, sober en eenvoudig. In de Neder-Betuwe daarentegen treft men aanstonds duidelijke sporen aan van een meer Zuidelijk karakter. De bevolking, zegt Blink, heeft er reeds iets van den vroolijken opgeruimden zin der Brabantsche Franken. Op de Zuid-Hollandsche- en Zeeuwsche eilanden vooral heeft de strijd en de omgang met het water een kloek en ondernemend volk gekweekt, dat leerde woekeren met kleine krachten en op het water geworpen zijn glorie vond: Tromp, De Ruyter, Witte de With, de Evertsens, Piet Hein (Delftshaven) stammen allen uit het Zeeuwsch-Zuid-Hollandsch deltaland. Het isolement heeft de Zeeuwen bovendien conservatief gemaakt. ‘GOED ROND, GOED ZEEUWSCH,’ zegt het spreekwoord. En de rondheid beteekent hier zoowel ruwe oprechtheid als aanhankelijke gehechtheid. Voor den Zeeuw is de vriendschap iets voor het leven. Eéns gegeven blijft gegeven. Men denke slechts aan de trouw van de toch zoo speelsche Betje Wolf voor de stemmige Agatha Deken. Ook de Zeeuwen hebben dus perse veratietendenz, maar alles toont zich hier meer in 't emotioneele. Zoo zijn ze ook heel lang ontroostbaar bij een sterfgeval of een ander ongeluk; ze hechten erg aan familiestukken en oude meubels. De West-Vlamingen lijken veel op de Zeeuwen en Hollanders. Zij steken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan ook in België karakteristiek en sober tegen hun losser, ietwat wilder omgeving af. Sterker van wilskracht, schoon zwakker van physiek en ietwat stijver van buiten, maar des te fijnscherper, mystieker en koppiger van binnen. Het is dan ook waarlijk geen toeval, dat Guido Gezelle in Noord-Nederland bijna nog meer vereerders vindt dan in het Zuiden. Rembrandt wijst naar Memlinc. De Zuid-Hollandsche plattelandsbevolking bestaat vooral uit veeboeren, die tevens kaas en boter maken. In het Noorden heeft men een groep van ca. 45000 personen, die bij de bollenteelt betrokken zijn. In de steden, vooral Rotterdam, bloeit een nijvere koopmansstand. Schiedam met z'n distilleerderijen is weer een eigen sociologische kring. In 't Oost-Hollandsch gebied komen daar nog bij de steenbakkers aan den IJsel en de scheepsbouwers. Utrecht heeft ook weer een steenbakkerscentrum aan den Ouden Rijn, en in het Noorden van dit dialectgebied treffen we te Weesp, Bussum, Hilversum en Ouder Amstel een bloeiende cacaoindustrie. Op de Veluwe vinden we het gilde der jagers, houtvesters en boschwachters. De Zuid-Hollandsche eilanden telen vooral visschers en veeboeren. Zeeland eveneens visschers maar meer landbouwers. Ook de West-Vlamingen zijn vooral landbouwers gebleven. Met al deze groepen die elk hun eigen karaktereigenschappen aankweeken, en er ieder bovendien een eigen groeptaal op na houden, zal dus definitieve contemporaine taalgeschiedenis eenmaal te rekenen hebben. Sedert de verbetering van ons lager onderwijs in 1857 zijn de afwijkingen der Hollandsche dialecten van het Algemeen-beschaafd bijna tot niet geslonken. In Rotterdam b.v. werd vroeger nog veel de meervoudsuitgang -es in woorden als kippes voor kippen gehoord. Nu zelden meer, en dan alleen bij de laagste standen. Sinds vijf en twintig jaar hebben de beschaafde Rotterdammers ook hun heit met heeft verwisseld. Van een verschil tusschen de dubbel en enkel geschreven e's en o's, dat voor 60 jaar eveneens nog in Rotterdam te hooren was, is nu niets meer over. In 1840 werden in den Haag nog verschillende ij's als i e gesproken. Zoo in ‘andijvie, gerijf, grijnen, ijlen, mijt (kaasworm), tijger, houtmijt, ijver en ijdel’. Alleen van ‘grienen, iep en gerief’ is een spelling opgekomen, die dezen klank heeft helpen bewaren. De u die men ca. 1860 nog in ‘duvelsche en duzend’ door heel Holland hoorde, is meer en meer aan het verdwijnen, evenals de ae-uitspraak van waereld, kaerel, paerel en paers. Maar op de Veluwe, de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden, om van West-Vlaanderen niet te spreken tiert het dialect nog in welige kracht; en waar het zich aan de algemeene taal begint te assimileeren, geschiedt dit door geleidelijke aanpassing. ‘Eigenaardig is het, zegt M. van Weel, dat de overgang tot het beschaafd Nederlandsch, wordt gevormd door het aannemen van het dialekt van Overflakkee, waarvan de vele ae's in de ooren der eilanders zeker minder gemaakt klinken dan de aa in woorden als ndl. jaar.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Juist als in het Strandhollandsch, Zaansch en Brabantsch, heeft ook in het Oost-Hollandsch, de eilanden inbegrepen, de vierde naamval van eigennamen en persoonsnamen zonder determinatief den vorm aangenomen van den tweeden naamval: die op -ər, -ə(n) en klinkers uitgaan den sterken uitgang -s, en alle andere den zwakken uitgang -ə(n), terwijl de overige zaaknamen, en de door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepalingen tot appellativum verlaagde persoonsnamen den 4den nvl. ook in hun determinatieven niet onderscheiden van den eersten. Oud-Beierlandsch: ‘Vaders pijp: ik heb et vaders gezeid. Tantes hoed: ik heb tantes nog gekend. Aries pet: Ik was net bij Aries. Voor Van der Lindes deur: breng et bij Van der Lindes. Noome sigaar, hebbi noome gesproke? Henke pijp: ik heb Henke niet gezien. Miene jurk: Haalt-et maar bij Miene. Buurmanne deur: ik zag buvrouwe nerges.’ Daarentegen: ‘ik ga eêst na mə noom. Ik zal et tege z'n vader zegge’, enz. het lidwoord is den voor h, b, d of t, en de in alle andere gevallen, zoowel in den eersten als in den vierden naamval. Welnu, door dit zelfde verschijnsel, bij de o-stammen, onderscheiden zich de Slavische talen van alle andere Indogermaansche idiomen. De anthropologen hebben reeds lang op punten van overeenkomst tusschen Kelten en Slaven gewezen, men heeft zelfs het Alpine ras wel ietwat voorbarig het Keltoslavische genoemd. Ook verderop zullen wij in onze Frankische dialecten nog bijzonderheden aantreffen die wèl in het Slavisch, maar overigens in geen enkele andere zuiver-Indogermaansche taal voorkomen. Zullen ook hier misschien weer niet juist als bij de Keltische overeenstemmingen de Europeesche oerinwoners ten slotte het ‘missing link’ blijken tusschen Slavische en Nederlandsche taal-verschijnselen? Ik waag het ten minste dit voorloopig te vermoeden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'n Praatje.Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ein is, maar Kaus denkt: de wàitenschap dat hàurt op schaul. 't Is tàigenswàurdig allemaal wàitenschap. Ik zie der niet in dat 't vàil gàif. 't Is allemaal goed vaur de lêûj, die der hande niet hoeve te gebrêûke. Ik zeg maar: werkleûj motte der auk wàize.’ - Intusschen is kleine Kees aan vaders hand ontsnapt bij 't zien van een kameraad, die hem wenkte en nu aldus aanspreekt: ‘Zau Kais, laup jêj as 'n klên kind an je vader zen hand, 't is schande.’ - ‘Nô,’ zegt Kees, ‘a'k mot, ken ik 't helpe? Laup je 'n endje mài op?’ - ‘Ik dankie lekker, om dei twài ôwelêûj achter der gat te laupe. Ga jêj met mên mài na me nàif Taun, dan zê me lol hebbe.’ - Kees durft het niet wagen, en na zich een eindje om den hoek van de Heerengracht te hebben laten meêtroonen, terwijl de heeren rechtuit langs den Boschkant in druk diskoers gewikkeld hun weg vervolgen, zegt hij eindelijk: ‘Nô, ik ga schêûven, want as het den ôwe te lang duurt, krêg ik op me kop.’ - ‘Je bent auk knappies benôd, hàur!’ - ‘Benôd, benôd, zau benôd toch niet as jêj. Jêj ben benôd van 'n klêne ioenge. Me vader het knêûste an zen lêf.’ - ‘Nô, affên, maak maar gàin aksieGa naar voetnoot1) bezoer!’ - ‘Besjoer.’ ‘Kàis’ rent z'n vader achterna, die juist met z'n vrind in 'n druk gesprek gewikkeld is en bezig voor z'n ‘oppinie’ te verklaren, dat ze ‘der onder’ moeten gehouden worden en dat ze toch ‘tàigenswàurdig’ hoe langer hoe lastiger worden. Hij meent z'n metgezel geen kwaden dunk van z'n pedagogischen takt te geven, door Kees te verwelkomen met 'n: ‘Waar blêf je, weirlichse kwajonge?’ - ‘Piet van Klàif sprak me-n-an,’ repliceert Kees, ‘hêj wô me màinàime na z'n nàif, maar ik dos niet.’ - ‘Da's maar goed auk,’ zegt triumfantelijk de tevreden gestelde vader, z'n buurman aanziende, ‘blêf jêj maar bêj Piet vandaan, da's 'n gemàine jonge.’ - En tegelijk met z'n zoon, die zoo behoorlijk onder de plak bleek te zitten en die de reputatie had van ‘hàil vlug’ te wezen, tegen zijn vrind eens willende bluffen, hervatte de vader: ‘Zeg, Kàis, wat leir je toch zau al op schaul?’ - Kees, die al 'n beetje aan dat geëxamineerd worden gewend is, en er in zijn ziel zooals hij 't in kernachtig plat Haagsch uitdrukt ‘de pes an gezien’ heeft, antwoordt leuk: ‘Och, zau wat van alles.’ - ‘Ja, geschiedenis, hè, en schrêve en làize en ràikene, dat ken je ommers goed. Vooral ràikene, niewaar? Zeg is: As je 'n gulde hep, hoevàil pond rês van twaalf cente en 'n klêntje kenje daarvoor kaupe?’ - ‘AchGa naar voetnoot2)!’ antwoordt Kees zoo snel, dat beide heeren, die het vraagstuk nog al moeielijk vinden, hem bewonderend aankijken. - ‘Nô, Tês,’ zei Koos, ‘je had strakkies 'n graut wàurd auver de wàitenschap, maar ik zeg: al zeg jêj, werklêûj motte der altêd wàize, ik was auk liever 'n meneir, en as die jonge van jô goed z'n bes doet en hêj gaat auver 'n jaar of twài na de ambachschaul, dan wortie misschien nog wel architek.’ - ‘'t Zel wat gaive, architek! nâi, man, dan mot je 'n krêûjwage hebbe, al bin je nog zau knap. Affên, ik zeg: ik laat ze nog maar leire wat ik kan, dan doe ik m'n plich en dan mottie later maar goed werke; as dan 't àin 't ander help, dan komptie der al lich 'n bàitje gemakkelijker of rejaler as wêj. - Zeg, wille we hier 'n krêûkie bier nàime?’ - Met Kees trokken ze het herbergje binnen en ik verloor mijne studie-exemplaren uit het oog.
L. Bouman Jzn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een praatje over alles en niets.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weet ik beter, Laa'n we de Vlaringdijk nemen, een hend verbij de vijf sloizen, of anders de Drief(h)oek deur en zoo de Maasdijk, dan komme we an 't hoofd.’ - ‘Nou, goed. Zeg, ebben jullie al een nieuwe(n) meester?’ - ‘Nee nog niet, te kommende week komt ie, eb ik geoord; gisteren eit de meester die zoolang bovenmeester is, 't gezeid. Maar ik ben niet school geweest; maar (H)ein van (H)oute vertelde't.’ - ‘Wullie 'ebben een goeien meester; 'ij kijkt nooit zoo 'eel straf, als je is een keertje wegblijft. Ik verzint dan maar wat en dan loopt 't altijd nog al goed af.’ - ‘Zóó; nou ik 'oop da' we ook een goeie'n krijgen, en dat die meester, die nou in mijn klas is, opruimt. Die plaagt ons. Ja, zeg jij nou is, is dat geen plagen: van morgen at-ie op 't bord geschreven: (H)endrik (h)aalt (h)onderd (h)aringen; en toen wou die da' 'k dat zou lezen. Ik dee 't en telkens zei die: je spreek de a(h) niet oit, en ik dee 't toch goed. Toe most 'k schoolblijven. Maar toen 't effen twaalf uur was, ging ie in de 'oogste klas is kijken, ik zag de deur oop en wip: ik der uit.’ - ‘Je bent 't maar netGa naar voetnoot1) en ben je nou niet bang?’ - ‘Wel nee, ik gaat niet meer, voordat die andere meester der is, en as die dan wat vraagt, dan zel 'k zeggen, da' 'k zoo'n pijn in m'n boik 'eb ge'ad. Wél ja, 'ij zel 't dan wel vergeten wezen. É, joo, kijk er eis! wat sjouwt die karel daar? 'ij leit palen over de sloot. Wat zou ie gaan doen?’ - ‘Nee, (H)ein, opschietenGa naar voetnoot2)! ik 'eb al hezien wie 't is. Je kent 'm wel. 't Is die ouwe tijerGa naar voetnoot3) die an 't hend van de 'agelstraatGa naar voetnoot4) woont. Die ken me vader; laa'n we omlaag den dijk gaan, anders ziet ie ons. Zóó; nou 'art loopen, dan ken die ons nie meer onderscheien.’ - ‘Ja, maar ik denkt, dat ie ons toch al opgemorken 'eit. 'ij keek zoo na ons.’ - ‘Daar komp Gijs den (H)outenGa naar voetnoot5). Wat moet die 'ier op de Maasdijk doen, denk 'k?’ - ‘Wel, 'ij zel na de mouterij geweest zijn en weer op zijn poot gespeuld 'ebben, want o 't is zoo'n sisGa naar voetnoot6) man voor zen volk, zeit men broer.’ - ‘Zeg, joo, durf jij over die plank?’ - ‘Wel ja, waarom niet?’ - ‘Joo, joo! je gaat koppetje onder, 'oor! en dan ben je zoo nat as kles! Daar 'eb je 't al!’ - ‘Nou, wat zel dat? Laa'n we gauw deurloopen en dan in de branderij guns vragen, of ik me drogen mag.’ - ‘Goed, kom meê! - Zeg, meester! mag 'ij zen eigen is drogen? 'ij wou guns is drinken en toe is ie in de sloot gezakt.’ - ‘A, a! ja, dat begrijpt ik. Komp maar 'ier. Je moeder zel 't toch wel merken; maar ik wil je niet ziek laten worden met dat natte goed an. Gaat daar maar staan en hangt je kiel en je broek en je kousen maar 'ier op. Ik zag jullie guns wel bezig; ik 'eb nog geropen en gewonken, maar je 'oorde niks. Zeg, benne jullie een riddertje gaan leggen? Ik geloof 'et wel, want nou ik je goed ankijkt, ken ik je wel. Ik 'eb jou wel oit school zien kommen.’ - ‘Ja, meester! 'ij 'eit gevraagd, of ik meê ging.’ ‘Nee, meester! 'ij zeit teugen me’ ....... - ‘Nou, 'ou je mond maar, allebei. Ik denk, dat de meester 'et wel te weten zel kommen en je ouders ook. Eén ding is zeker: as 't examen is, kommen jullie allebei met 'n grooten dallastGa naar voetnoot7) t'huis, zukke brave jongens! 't Zel met jullie net gaan, as met het meisje van den pomper, die bleef ook telkens stilletjes oit school. Dikkels 'eb ik ze op een stoep zien zitten bonkenGa naar voetnoot8), as 't schooltijd was. Maar eindelijk is er vader er achter gekommen, en nou is 't oit, hoor! ze blijft nie' meer thois. Ik wou, dat 't met jullie ook zoo gong!’
Snel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor het Zuidoost-Hollandsch hebben wij zoowel overeenkomst met het Strand-Hollandsch als met Brabantsch en West-Vlaamsch te constateeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe 'k men Margie kreeg.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houen; maar-i had 't niet vrai. In 't eerst kost-i de intrest best betalen en deed-i nog wat ofGa naar voetnoot1) ok, maar-i kreeg zooveel kinders en nou had Laisie plan zen zeven kinders nog 'n broertjie of 'n zussie te geven. Je begraipt, as 't zoo gaat, dan hai-je-n-al werk genocht om 't keelgat open te houen, en an intrest betalen is in de verste verte geen denken an. Nou had-i 'n taidje gelejen 'n anmaning gehad om binnen 'n maand te betalen, of dat anders zen boeltje an de plankGa naar voetnoot2) zou gebracht worden. Je ken denken, hoe de kerel in de knoei zat. Hai was er kapot van. En nou had-i, om kort te gaan, Zaterdagsavonds, toe de boer 'm betaalde, gezaid, dat er 'n rot onder 't kammenet liep, en toe de boer op zen knieën lai om te kaiken, 'n briefie van zestig gulden uit de laai genomen. Van dezen namiddag had-i zen intrest of betaald en was toe trekGa naar voetnoot3) na de kroeg gegaan om zen nare gedachten weg te spoelen. Dat alles vertelde Klaze ons mit horten en stooten en we hadden zielsmeêlaie mit 'm, omdat we begrepen, wat er in 'm most om-egaan zain voor-i zóóver gekommen was. Maar om 'm nou goeien raad te geven, kaik, dat was 'n toer van geweld. - ‘Kom,’ zai 'k aindelaik, ‘je mot naar huis.’ - ‘Och Freek,’ zai-d-i, ‘naar huis? 'k Kan men goeie Laisie nooit meer onder de oogen komen! En men arme kinders, och God, was 'k maar dood!’ ‘Hoor is,’ zei Margie, ‘denk nou maar niet, dat 't zoo erg met je-n-is, en dat gelammenteer geeft niks. Dood ga je toch niet voor je taid en 't is laf om bai elke klainighaid maar dood te willen gaan. En je mág niet eens dood, want je mot eerst je kwaad nog weêr goed maken.’ - ‘Stil, Margie,’ zai ik, ‘die sta, zie toe dat-i niet en valle!’ - ‘Juist,’ zai ze, ‘daar hoor 'k-i, zei doove Jaap! Denk maar niet, Klaze, dat we je verachten, neen, we hebben veel te veel meêlaie mit je, man! en mit Laisie en je kinders, maar je mot dadelaik mee na Kraine, hoor je! 't is 'n beste kerel, maar an 'n dief het-i gloeiend 't land en 't beste is 'm alles te gaan vertellen, anders ga je in de kast zoo vast as 'n mopmus met zeven keelbanden.’ - ‘Wat weet ze goed raad,’ docht 'k bai me-n-aigen, ‘'t is perjénGa naar voetnoot4) 'n arige maid! Wat is ze nou anders as daar strakkies! Niks bleuGa naar voetnoot5) as 't er op ankomt! En as 't op 'n andere steê geweest was, hà 'k er is lekker gepakt, dat geloof ik vast.’ - ‘Ja,’ zai 'k, ‘Margie het gelaik; je mot na den boer; maar we gaan mit je meê, hoor! Niewaar, Margie?’ en miteen kneep ik er zachies in der hand. - Maar ze smeet me hand trek terug en daar had ze gelaik in ok, dat mo 'k aiges zeggen. Maar sjonges, à-je zoo'n raar gevoel kraigt, dat de groote lui, geloof ik, deklinasieGa naar voetnoot6) noemen, dan weet je niet recht wà je doet. - Klaze wou eerst niet meê, of we hoog of laag sprongen; maar Margie wist 'm zoo ferm te bepraten, dat-i op 't lest perjén meêgong. Toen we op de werf gekomen waren, lieten we Klaze in 't boenhokGa naar voetnoot7) wachten en gingen wullie na binnen, ik mit looien schoenen, maar Margie kordaat weg. - ‘Dat vrouwegoed is me toch 'n raadsel,’ dacht ik. ‘Waarom is ze nou niet bang?’ - ‘We vonden den boer in 't zomerhuis.Ga naar voetnoot8) Margie vertelde de heele zaak, net zoo as 't was. Kraine vloekte en raasde: maar denki, dat-i 't tegen Margie kost volhouden? Fluiten! Voor elk woord van den boer had zai er tien, die op pooten stingen, hoor! Eerst wou-d-i Klaze niet zien en sprak-i van doodtrappen en ophangen: maar Margie hiel er end vastGa naar voetnoot9) en toe most-i Klaze wel binnen laten kommen. - Goddeloos wat was me dat 'n gezicht! Zoo oud wor 'k niet, dà'k dat vergeet! Klaze viel as 'n baksteenGa naar voetnoot10) op den vloer. Margie sprak as 'n avekaat en as 'n domenie en Kraine wier zoo klain as 'n pasgeboren kind.Ga naar voetnoot11) Kort en goed: Klaze kon na huis gaan en mocht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zestig gulden nog houen ok. ‘Maar ast-i ooit 't hart had 'n poot op de Werf te zetten,’ zai Kraine, ‘dan zoud-i 'm er mit den karhondGa naar voetnoot1) af laten jagen.’ - Klaze wou 'n heele boel zeggen, maar-i kost niet. Ik brocht 'm na de Maie, maar-i zai onderweg geen boe of ba, en ik had ok meer te denken as te praten. Toe 'k weerom kwam, hiel 'k al maar samenspraken mit Margie in men aigen. 'k Docht: ‘dat kort den taid!’ Maar er zat nog wat anders achter, jòh.Ga naar voetnoot2) Dat hai-je al begrepen, hè? - Klaze werkt nou bai 'n boer in de Maie, maar-ie het 't bitter arm mit zen Laisie en acht kinders. Kraine laat er nog al dikkels wat heen brengen, want hai is zoo kwaad niet meer op 'm as in 't eerst; dat gaat zoo. - Toe Klaze weg was, dee 'k 't werk 'n taidje-n-alleen en toe kwam er 'n nieuwe knecht, want ik wier arrebaier in Klazes steê, omdà 'k gaan trouwen wou. Maar 't was niet gemakkelaik gegaan om van Margie 't jawoord te kraigen, en toe 'k bai vadersGa naar voetnoot3) en moeders mît de zaak voor den dag kwam, zaien ze, dat zoo'n naaistertje me niet laikende, maar da'k men aigen zin most doen. Nou, dat hè'k dan ok gedaan, en 'k hebt er, Goddank, geen berouw van. We hebben op 't moment al twee kinders, die er wezen maggen,Ga naar voetnoot4) dat kan 'k gerust zeggen. Ik heb 'n best leven en arremoei weten we nog niet wat 't is. Hard werken, nou, dat mot-je-n-overal doen, maar à'k thuis kom, vind ik 'n paradais, man, dà's waar.
J. Knoppers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De weuning van Jan van Maertes.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zatte ze te beve; ze oorde toch zukke leve en wiste niet, wat er beurde. Toe Eldert kwam, zai Kee: ‘Wat was daer an 't andje, jo?’ Eldert lachtende en zai: ‘Ik et em den deur uitegooid.’ - ‘Mis!’ zai vaoder, ‘mis! as je alles wist, zou je 't niet-edaen ebbe.’ - ‘Wees maor gerust, man!’ zai Eldert, ‘zijn geld et ik em terug egeve. Ik et er wel lang voor espaord, maor nou is 't in orde. Nou motte me marge is saome gaon kaike nae de koeie en nae alles. En dan wed ik, dat je ‘'t Vergulde varreke’ eelemel zel vergete.’ - Vaoder ad toch zukke schik, dat ie 't niet op en kos, en 't krijte wassum naeder as 't lache. Den andere marge stinge zijn gevurfde bloke al op de plaet te warme, den bruin wier inespanne, en, nae dat alles goed bekeke was, reje vaoder en zeun weg. Achter de middag kwamme ze terug en vaoder ad eerst wel zin weer weg te gaon, maor Eldert ieuw em zoo an de praot, dat vaeder dien aevend weer thuis bleef. - Daer wier et Zundag. De klok van negene ad al elooie, toe Eldert zai: ‘Kom vaoder, nou gaon we is nae de kerk.’ - Kee aolde gauw vaoders beste goed. Vaoder kleedde nem an en daer gonge ze. De mensche keke toch zoo vreemd, maor Eldert liep maor goed deur, en vaoder? die liep ter net bij as een arreme zondaer en in de kerk dorst ie zijn oôge niet opslaon. De meester stong al in 't uisie op zijn bankie en leesden al. Daer kwam den dominé. Nae 't bidde en zinge leesden die zijn teks: Lukas XV vers 7. Ik weet nou juustement zoo net de woorde niet meer, maor 't was over een zondaor, die zen aige bekeerende. Den dominé noemde de naom van Jan van Maertes niet, maor 't schouw toch niet veul. Nae kerktijd gonge Jan en Eldert bij den dominé een bakkie koffie drinke. Daer kwam de naepreek. Jan krijtende as een kijnd, en van nou af ad tie 't vaste voorneme, nooit meer in de erreberge te komme. - Jan van Maertes eb zijn woord eouwe. Iederen dag werkt hij met Eldert as een jonge vent, en as 't zoo blijve mag, zel Janne weuning weer gauw de mooiste weze van den eelen dijk.
W. Brouwer. Schiedam.
Van het Bildtsch wil ik een enkel stukje opnemen uit St. Anna Parochie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De moskieflap.Achter huus had ie 'n moskieflap opGa naar voetnoot1) set. Der waar niks an. Je nam fier klinkerts en der bouwde je 'n klain husie fan. En dan lai je der een skoin in met 'n houtsie deronder, dat ie staan bleef. Dan waar der krek 'n kier, wer 'n mosk deur hiene kon. An dat houtsie bon je 'n draad en om de flap hiene strooide je wat garst os wait. Bol waar ok goed os eerpelkrumels. Met de draad in 'e han gong je dan sitten achter 'n muur os 'n hoop steenen. Der sat je dan beskuuld en de mosken kregen je niet in 'e pet. Nou, so had Jippe 'n moskieflap bouwd. Sien buusdoek had ie achter 'n pereboom op 'e modder laid en der sat ie op. Anders worde sien broek smerig en dan kwam der roezie met mem. Want die had een groôt hekel an smeergens. Jippe loerde maar altied na de flap. Mosken waren der bij de roes. Ze satten in 'e pereboom bij Jaap Scheltes. Maar del komme, dat waar ho-maar-Pieter! 't Wachten ferfeelde Jippe bra. Maar bij wou so stommegraag 'n mosk hewwe! 't Sitten begon 'm seer te doen. Maar je ferroere mocht niet. As de feugels fort flogen, kon je, wie-weet hoe lang wachte, foor se der weer waren. Ainlijks, der floog 'n mosk op 'n paaltsie fan 'e blaik. Nou nach 'n endsie feerder, dan siet ie 't eten! Jonge, wat deden se 't heur an tied. So kon je ok sitte bij 't fissen, as 't niet biete wou. Der kwam nach 'n mosk en weer een en nach een. Nou kwam der arighiet an 't spul. Gelukkig, der hipte der een op 'e grond. De draad brandde Jippe in 'e hannen. As der nou maar niet een uut 'e achterdeur kwam, mem os hait os Harke, om wat uut 't hok os de tuun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te halen. Der sloeg de toren. Dat waar niks. De mosken bleven op 't selde plak. Nou flogen der al meer op 'e grond. Se pikten fan 'e krumels. Der hipte der een om 'e steenen ... hup ... op 'e rand fan 'e flap... Nou der weer oGa naar voetnoot1)... en weer der op... effen der in kieke... Jippe wou 'm wel 'n setsie fan onderen geve, hij kon 'm amper goed houë! Hup... der in... en der uut... krek 'n muus... weer kieke... nou met een spronkie òm en weer op 'e grond hippe... hup, weer op 'e steenen... en in 'e flap! - Klets! der sloeg de steen del. De mosken fort! Jippe floog hoôsfoetlings na de flap. Effen loere deur een kiertsie! Nou! hij sat er lekker in! Fersichtig douwde hij sien han onder de flapsteen en pakte de spartelende mosk. Die beet 'm fenienig in 'e duum. Maar dat foelde Jippe niet. Op 'e draf stoof ie 't straatsie over en 't huus in: Mem! mem! een kooitsie! een kooitsie! Ik hè der een! ik hè der een! -
A. Hallema.
De volgende versjes zijn genomen uit ‘Kriekende Kriekske’ van B. van Meurs in den Betuwschen tongval. Wat de klanken hier misschien te wenschen overlaten, wordt door fijn-zoete diep-ware locale stemming ruimschoots vergoed. Zoo IS de Betuwenaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De leste dag.Het dochterke sukkelde al weken
En kwiem van heur bedje niet af;
Haost was al de Meimaond verstreken
Die nòg maor gen beterschap gaf.
Den lesten dag was 'et mooi weertje,
Zoo hemelsmooi as 'et maor kon:
‘Och, moetje-lief, 'k wou nog 'en keertje
‘Gaon zitten veur 't huus ien de zon!’
De moeder begos toen te schreien
Van vreugde, of er beterschap was;
En goeng gauw 'en beddeke spreien
Veur 't huus ien 'et fris gruune gras.
En ze aoien heur kinneke en koontje
En maoken heur krullekes op
En sieren 'et heufd met 'en kroontje:
‘Nou liekt ze 'en dood kiendje op-en-top!’
Ze trok erst 'en helderwit jekske
Heur bleek, zwaklik dochterken aon,
En lei haor op 't vriendelik plekske
Waor bluuiende meizuuntjes staon.
‘Wâ ligde hier lieflik, mien vrouwke?
Nou binde veul beter, nie waor?
Jao, Zundag dan springde weer touwke...
Daor kommen ze al aon!... kiek is daor!’
De buurmeiskes kommen gevlogen
En roepen: ‘Hao! ze is weer gezond!’
En kieken haor lachend ien de oogen
En dansen um haor ien 'et rond.
Dâ woord van die lachende lippen.
Duut moeder ien 't harte zoo zeer;
Zij bukt... heurt gen zuchtje meer glippen...
Heur kind ligt op 't doodsbedje neer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder 't appelen schellen.De moeder zat applen te schellen.
Mien huushouwing, dacht ze, wordt groot;
Ik heb er genoeg met te stellen,
Al hêt ook mien man goed zien brood.
Zij zag ze um de taofel daor zitten
Zes kienders - 'en aorige trop!
Ze speulden heel zuut met de pitten,
Went ielk had zien appeltje al op.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij zag op hun wengskes 'en kleurtje,
Deur 't heldere lamplicht bestraold -
Nee, dacht ze, gen één bellefleurtje
Dâ daor ien de verte bij haolt.
Toen de oudste, het krullige Mientje,
Veur ielk nog 'n appeltje vroeg,
Gaf ze aonstonds weer 'en hallef dozientje,
‘Maor nou, zei ze, nou is 't genoeg!’
Zij had met die zes wâ te stellen!
De zurg van'en moeder is groot....
Toen rustte ze 'en bietje van 't schellen
Lei efkes de hand ien den schoot.
En 't heufd kwien veurover gebogen,
En 't schiemerde haor veur 't gezicht -
Toen viel 'et gordientje der oogen,
Zoo zwaor van den slaop, zachtjes dicht.
Zoo zat ze daor nog gen minuutje,
Of de ondeugden hadden 't gezien -
Eén lei sst! den vinger op 't snuutje
En fluusterde de andren wat ien...
En ìelk dee de schoen van de vuutjes,
Liep langzaam en stil naor haor toe,
En vroeg dan heel zuutjes, heel zuutjes:
‘Zeg, mag 'k nog 'en appeltje, moe?’
As moeder dan slaopende knikte,
Alschoon ze niks heurde en niks zag,
Nam ielk dâ veur jao op - en pikte
Een appel. - en schoot ien den lach.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Is met haor gedaon.De dokter vuult 'et pulske slaon
En duut den vaoder stil verstaon
Dà 't met zien dochtertje is gedaon.
- ‘Wá hêt de dokter oe gezeidt?’ -
‘“Hie zei: ge bint' en zuute meid!”’
De vaoder keert zich um en schreit.
B. van Meurs.
ao 1880.
Voor het Utrechtsch dialect, dat na de behandeling der vorige niet zoo heel veel belangrijks meer aanbiedt, volgen hier een paar gelijktijdige parallelteksten uit dezelfde stad, maar uit heel verschillenden socialen kring. Men lette behalve op de klanken en zinswendingen, ook vooral op hetgeen de tweede tekst uitlaat of toevoegt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verloren zoon,
|
Tongval der Utrechtsche burgers. | Tongval der laagste volksklasse te Utrecht. |
---|---|
11. D'r was' is 'n maen, en die ad twee zeuns. | 11. D'r was 'us 'n man, die had twée zuens. |
12. In de jungste zee teugen z'n voajer: voajer! gimme m'n paert van de boel da' van mijn hoort. In i dilde ze de boel. | 12. De jongste zee: voader! gee' me m'n urfenis, da' gaai ik de wije waereld in. Z'n voader dee 't. |
13. In 'n poassi d'rna paekte de jungste zeun alles bimmekoar in i trok veer 'nweg: in toe broch i z'n boel d'r deur, waent i lifde as 'n prins. | 13. in 'n hortsi d'r an snée 't jochi uet. Moar al héel gou was al z'n lieve gelletsi noa de moan. De grootste porsie hadden de mooie messies 'm afgevokke, want d'r gong die reiduur noa toe.Ga naar voetnoot13 |
14. Toen i de boel d'r deur gelapt ad, kwaem d'r 'n hongersnoat in 't laend, in i begon gebrek te lije. | 14. Nou dee die z'n bes om iewers an 't werk te komme moar i kon niewers terech omdat i d'r zoo rottig uetzag. |
15. In i ging hin, in i ging bij 'n burgermins, in die stuurden 'm op z'n arf om de verrekes te heuje. | 15. Hij liep lans de hueze te schooie om 'n snéetsi broad. Op 't lange les kwam die bij iemand, die 'm noa 't land lie choan om de verkes te hueje. |
16. In i wauw z'n buk vulle mit 't voejer van de verrekes, moar niem'nt gaef 't 'm.Ga naar voetnoot16 | 16. Da fond i 'n erch lée werk. |
17. In toe kwaemd i toe z'n selvers in zee: hoeveul knechs heet me voajer die volop broad hebbe, en ik vergaai hier van onger. | 17. In i doch in z'n aiges: wa' bin ik toe gekomme? |
18. Ik zel opstoan in noa m'n voajer goan in teugen 'm zegge: voajer! ik heb gezundig teugen den immel in teuge jou. | 18. Ik ze' moar weer noa m'n voader toe choan. |
19. In ik bin nie meer weerd da' 'k je jo bin; nim me moar as knech an. | 19. In vroage oft i m'n as knech wil gebrueke, want nou lei ik toch erremoei. |
20. In i stong op in ging noa z'n voajer. In toe die nog veer van 'm aef was, zag z'n voajer 'm, in et spit 'm, in i liep in viel 'm um z'n haels in i kusten 'm. | 20. Zoo gezèèd, zoo gedoan; moar toe z'n voader 'm an zag komme liept i aìges noa 'm toe in huelde van blijskap. |
21. In de zeun teugen 'm: voajer! ik heb gezundig teugen den immel in teuge jou, in ik bin nie meer weerd da' 'k je zeun bin. | |
22. Moar de voajer zee teuge z'n knechs; bring de beste kleere in trek ze 'm an, in gif 'm 'n ring an z'n haend, in schoenean z'n beene. | |
23. In bring 't gemiste kaellef in slacht 't, in loate m'n itte en vroalik weze. | 23. Hij had net 'n kallef vet gemes in da' mos voort geslach worde in d'r wier 'n chroot fees gevierd. |
24. Waent me zeun was doad in i is livvend geworde; hi was verloare in i is werum gevonde. In toe begonne ze vroalik te weze. | |
25. Moar z'n ouste zeun was op 't laend, in toe die dich bij 't hus kwaem, toe hoarden i 't gezaeng in de daens. | 25. Toe de ouste zuen na hues kwam, docht i: wat zou d'r toch te doen weze dá ze zoo'n pret hebbe. |
26. In i riep een van de knechs in vroeg 'm wat 'r te doen was. | 26. in i vroagde 't an n knechi. |
27. In die zee 'm: je broer is gekomme, in je vaojer het 't vette kaellefi geslach, omdat i 'm gezund werum het. | 27. en di vertelde 'm 't héele geval. |
28. Maor i wier d'r nijdig om, en i wauw nie binne goan. Doarum ging z'n voajer na 'm toe, in i het 'm d'r om gebid in gesmeekt. | 28. Toe wierd i erch boos, want i was 'n rechte léejas. Z'n voader gong noa 'm toe in zee: jochi! kom nou toch binne, want je broer, die wech chewees is, is weer teruch chekomme! |
29. Moar i zee teuge z'n voajer: hoar is! ik heef je al zoo laeng gedient, in je heb nooit niks op me te zegge gehaed, in je heb me nooit is 'n bokki gegeve om mimme kaeme-meroas pret te moake. | 29. Moar i wou nie, in i zee: neen! ik eb alty choed opgepas in je heb nog nooit 'n geitsi voor me geslach; |
30. Moar nou die jonge gekommen is, die z'n boeltje mit de hoere d'r deur gelap heet, nou heb i veur hum 't vette kaellef geslach. | 30. moar voor hum, die al z'n leve nie cheduch het, in die al je geld bij de hoeren gebroch heit, voor zoo'n rotzak moak i zoo'n stantsi.Ga naar voetnoot30 |
31. In de voajer zee: jonge! jij bint altijd bij me, in al wat van mijn is, is 't jouën oak. | |
32. Dus mos i vroalik in tevreje weze; waent je broer hier was doad in i is weer livvend geworde; hi was verloare in i is werum gevonde. |
Voor het Noordwest-Veluwsch dialect zijn wij nu eens bijzonder goed ingelicht door het mooie boek van W. van Schothorst. Deze had toch een klaar besef van de dialectwisselingen in elk dorp, en stelde dus vooral ook hiernaar een nauwkeurig en degelijk onderzoek in. Het uitgebreide materiaal, slechts gedeeltelijk in zijn boek verwerkt, stelde hij mij allerbereidwilligst ter beschikking, en hielp mij nog met raad en daad bij de bewerking ervan. Zoo ben ik dus - dank zij van Schothorst! - in staat, althans voor één dialectgebied, aan mijn lezers een isoglossen-kaart aan te bieden.
Uit deze beperking voor één dialect, volgt echter aanstonds een groot ongerief. Want wat hier op deze kaart een afgesloten gebied of eiland lijkt, kan inderdaad zeer goed slechts een schiereiland of uitlooper zijn van een veel grooter gebied, waarop hetzelfde klankverschijnsel heerscht. Dit is b.v. zeker het geval bij de lijnen van a: a of ao., î: î of ie, 2den pers.-uitgang -ən, voorvoegsel verleden deelwoord e-, die zeker alle vier een kleiner of grooter gedeelte van het Saksisch taalgebied omvatten. En van verscheidene andere lijnen, zoo b.v. int: ient kan men naar verschillende kanten hetzelfde verzekeren. Maar van de sk: sj-, ont: oent, wie: wueliej, zeker niet. Die vormen hier ongetwijfeld een eilandgebied. Ik meen daarom, dat dit wel degelijk de weg is om het geographisch onderzoek onzer dialecten te ondernemen. Neemt men, gelijk b.v. te Winkel in zijn terecht gestaakten Taalatlas deed, aanstonds het heele gebied, dan is het den bewerker voorloopig nog zoo goed als onmogelijk met deskundig verstand van zaken de isoglossen juist te trekken. Néén, alle toekomstige dialectgrammatica's moeten van Schothorst' voorbeeld volgen, en hun onderzoek met een isoglossenkaart besluiten. Dan kan later een nauwkeurige combinatie volgen, en dat er deze dan heel anders uit zal zien dan de taalkaarten van te Winkel, daarvan kan iedereen zich overtuigen door een vergelijking der lijn a: a of ao op de volgende bladzijde met de gekleurde vakken op de eerste kaart van den Taalatlas.
Of er trots al onze moeiten nog fouten ingeslopen zijn, dan wel of hier de contemporaine taalgeschiedenis op heeterdaad betrapt wordt - ik laat dit anderen beslissen - feit is, dat voor de laatste jaren lijn 1 Leusden en Stoutenburg niet
meer insluit, terwijl lijn 9 nu deze beide dorpen wel insluit. De volgorde en de dikte der lijnen bedoelen een waardebepaling van het voornamere naar de meening van v. Schothorst, die zoowel het centrale dialect van Barneveld als het periphere van Lunteren door jarenlange ervaring kent. Men ziet, de algemeene beschouwingen, die ik hierboven aan de Roemeensche isoglossenkaart heb ontleend, gelden alle ook voor dit dialect, met dit ééne verschil, dat hier de lijnen nóg onregelmatiger door elkander loopen. Dit is een gevolg van twee factoren; 1o. zijn de Roemeensche dialecten betrekkelijk jong. Het Roemeensch is toch als afzonderlijke taal ontstaan op een gebied tusschen Bosnië en Montenegro, en vandaar zijn de Roemeniërs pas in het midden der Middeleeuwen, den Donau overgetrokken. De Franken daarentegen zijn bijna zeker reeds ca. 300-400 na Christus de Veluwe binnengerukt. 2o. Is de nivelleerende invloed van de algemeene landstaal op het Veluwsch reeds veel verder gevorderd dan in Roemenië. Maar desniettegenstaande zien wij ook hier duidelijk: een middenvak zonder strepen. Daaromheen een tamelijk volle streng. Dan weer een ietwat leeger gebied. En ten slotte weer een vollere randserie.
Hier volgen nu eerst een tekst uit het centrum, daarna van een kruispunt in den tusschenrand, en eindelijk een uit de peripherie.
De Gelîkenis van de verlore zoen.
Lucas XV:11 en veeder (sic).
Dialect van BarneveldGa naar voetnoot1). | Dialect van Uddel naar Joh. Winklers Dialecticon. |
---|---|
11. En hie zei: 'n zeker mins had twee zoens. | 11. 'n Mins aargens had twee jongens. |
12. En de jongste van de bei zei tege z'n vader: ‘Vader, gee mîn et deil vant choed dat mîn toekomt.’ En hie verdeilden et choed oender huelie. | 12. En de jongste van die twee zei tot z'n voajer: voajer! je moste me mien verstaarf langen; en hi dong 't. |
13. En nie feul dagen deran, toe de jongsten alles bie mekaor ezocht had, issie weg ereisd in 'n veer laand, en daor hettie alles ter deur ebrocht, deur areg rikkelek te leven. | 13. En 'n hort na datum is die jongen, de buul in den zak, noa n' veer land egoan en doar heet i z'n geldje zuuk emoakt op 'n butenspeurige maniere. |
14. En, toewie dat alles op emaakt had, kwam der 'n groote hoengersnood in dat laand, en hie begos gebrek te liejen; | 14. En toe hi alles op had, kwam 'r gebrek in dat veere land, en hi kreeg aarmoed. |
15. En hie ging eweg en hie verhuurde z'n eigen bie een van de burgers van dat laand, en die stuurden 'm op s'n laand um de varekes te heujen; | 15. En hi gong 'm verhuren bi 'n burger die doar woonde en disse zond 'm 't land op om de keuen te hujen. |
16. en hie wou greig s'n buuk fullen middet foer, datte varekes vratten, en gien mins gavvet 'm. | 16. En hi had zoo noar greege met de keuen meegegeten uut de zunig; likewels hi kreeg z'n zin nie. |
17. En toe die tot s'n eigen ekommen was, zeidie: ‘Hoeveul knechs fan m'n vader hen brood sat, en îk fergao van den hoenger. | 17. Hi kweme noe tot are gedachten en zeide: de daghuurders van miin voajer hebben brood zad en ik staarve weg van aarmoed. |
18. 'k sal opstaon en nao m'n vader gaon, en 'k sal tegen 'm zègen: ‘Vader, ik hè zund edaon tegen den hemel en tegen joe. | 18. Ik zal opstoan en noa huus en noa 't volk goan en ik zal tot miin voajer zeggen: voajer! doar ben ik! Ik heb 't nie zoo best emoakt met den Heer en met joe! |
19. En 'k bin niemeer weerd um je zoen eheeten te wurren; neem mîn mer azzeen van je knechs an.’ | 19. 'T moste aars met me wezen as 'k oew kiind nog was. Geef miin moar wat waark en loat me daghuurder bi joe sind. |
20. En toe sting ie op, en ging naor z'n vader. En toe die nog 'n eind fan 'm of was, zag s'n vader 'm, en die kroeg in z'n hart meejeliejen middem; en hie liep op 'm of en viel 'm um den hals en hie kusten 'm. | 20. En hi dong wat hi dachte en gong op huus an. Toen hi nog wiid weg was, liep juust z'n voajer voor buten en zag 'm. De olde man was stik beduusd z'n jongen zoo schooierig weer te zien en begost van meeliën bikans te lippen. Hi gong op 'm an en kusten 'm. |
21. En de zoen zei tegen 'm: Vader, ik hè zund edaon tegen den hemel en tege joe, en ik bin niemeer weerd um je zoen eheeten te wurren. | 21. En de jong zei tot z'n voajer: voajer! ik heb 't nie zoo best emoakt met den Heer en met joe en 't moste aars met me wezen sol 'k oew kiind nog sind. |
22. Mer z'n vader zei tege z'n knechs: ‘Breng de beste kleer hier en trek se hum an, en doe 'm 'n ring an de vinger en sjoen an de voeten. | 22. Moar de voajer zei tot z'n dienstvolk: kriig 't beste gery uut de kaste en trekt 't 'm an en steekt 'n ringe an z'n vinger en loat hi schoenen an doen. |
23. En breng et gemeste kallef en slacht et, en laove gaon eten en sjik hen; | 23. En slacht 't vetste van de kuusjes die we weteren; dan willen we 's hups eeten en schik hebben. |
24. Went hier m'n zoen was dood en hie is weer levend ewurren, en hie was verloren en hie is weer evoenden.’ En ze begoste sjik te kriegen. | 24. Want disse miin zone was uut de tiid en i is weer in 't land der levenden; hi was vort en is weer ekomen. En zi hadden miserabel veel schik. |
25. En z'n ouwste zoen was int feld en toe die op hues an kwam, en dicht bie hueskwam, heurden ie ze zingen en daansen. | 25. Toe de oldste jong bi huus kwam, heurde hi 'n gezing en gewier as van 'n heele visiit. |
26. En toe die een van de knechts bie 'm eroepen had vroechie wat of tat te bedujen had. | 26. Hi riep een van 't dienstvolk en vreug 'm wat die drukte te bedujen had. |
27. En die knecht sei tegen 'm: ‘Je breur is weer ekommen, en je vader heddet gemeste kallef eslacht, umdat ie 'm gezoend weer ekregen het.’ | 27. En disse zei 'm: oew breur is er weer en oew voajer was zoo wel te passe dat hi gezond 'r weer was, dat 't beste kalf uut 't weterhokke 'r an moste. |
28. Mer hie wier vinnig en wou niet in huus gaon. Daorum ging z'n vader nao bueten en neuiden 'm um derin te kommen. | 28. Moar hi wordde niitsch en bleef buten, tot in 't leste z'n voajer bi 'm kweme en mooi schooide. |
29. Mer hie zei tege z'n vader: ‘Zie noe es an, ik hejje noew al zooveul jaor ediend en nooit je geboojen overtreejen, en je hen mîn nog nooit 'n bokjen egeven um mit m'n vrinden sjik te hen; | 29. Hi zei tot z'n voajer: wel! ik diene joe noe al zoo langen tiid en hebbe joe zin altiid edoan en miin heb je nooit 'n bokje egeven dat ik 's met 't jonge volk schik sol hebben. |
30. Mer noe m'n breur tues ekommen is, die je goed mit hoeren deur ebrocht het, noe hejje vur hum et gemeste kallef eslacht.’ | 30. Moar as disse jong heer ekomen is die joe goed met slechte fruluie heet op emoakt, voor hum is 't beste kalf uut 't weterhokke niet te goe. Dat is nie zoo as 't heurt, voajer! |
31. En hie zei tegen 'm: ‘Kînd, jie bin altîd bie m'n, en al et mînen is fan joe: | 31. Jongen! zei de voajer, ji were alletiid bi miin en al 't mine is 't joeë. |
32. En ve mosten vroolek en blie wezen; went je breur was dood en hie is weer levend ewurren, en hie was verloren en is weer evoenden.’ | 32. Wees niet droa en stiifkoppig, moar wel te passe en te vreen! Heb schikke, want joe breur was uut de tiid en hi is weer in 't land der levenden; hi was zuuk en is 'r weer. |
W. van Schothorst. ao 1913. |
A. Aarsen. ao 1870. |
De Öskeskermis
in den tongval der Hooge-Veluwe, (Elspeet, Nunspeet). Uit den Gelderschen Volksalmanak van het jaar 1836.
‘Ieder land hef zien ägen gebruken,’ zai Knelis de biejeman, daor i ens op en darp in Holland, waor i en kläne ärfenis van en' olde meuje haolen most, mit en gezelschop genuuglik bi den haerd zot en eur oaver de vremde gebruken hörde spräken, die daor 's jaorliks wierden geüfend. - Ieder land hef zien ägen gebruken, zoo oak stoat 'et 'eschaopen in Gelderland, waor ik van daon bin. - ‘Van waffreGa naar voetnoot1) verschiedene gedaonte zi oak zien meugen, en schoons ennige veule jaoren dieper in de grieze oldhed eur begin zuken motten as anderen, dit duut nix af, naor 'k mein, om in alle te zaomen 't zelfde oagmark t' ontdekken, dat zi veurhebben, schoons zi daortoe ni rechtevoortGa naar voetnoot2) meugen zien in 'ezet, nämlik om op zäkeren tied de naoburs en vrinden bi mekaor te brengen, en zoo te maoken, dat de goeje kennisse en vrindschop bestaon blift en verstärkt wordt. - Aeven zoo is 't oak bi ons mit de öskeskermis. 'k Zal oe zeggen, wat da' veur en gebruuk is, en hoe 't daor al zoo bi toegaot. - ‘In eenige steeën en op de darpen veural, höldt min öskeskermis as November, de slachtmaond in 't land kumt, 't is dan kermis in dat huus, waor en os of koei is 'eslacht. Dan drinkt min daor erst koffie mit beschuut en daornao brandewien met raozienen en suker, en en stukske zute koek daortoe. Bi andere goeje minschen, die nie zoo diep in de beurse kunnen tasten om en öske, koei of möltje te koapen, gaot min toch ook wel kermis hou'en, al hebben zi maor en verksken 'eslacht, en de pret is daor duk nie minder, al schinkt min daor oak maor en gleske klaore jannever. As 't maor uut en goed hart kumt, denkt de Geldersman, dan zait 'et er nie aon. - Niemens uut de naoburs, kennissen en vrinden verzuumt de gelägenhed om bi dit fäst te zien. Min waert umGa naar voetnoot3), wa' min kan, om bitieds 'et huuswerk te rechtvaerdigenGa naar voetnoot4). Mennig een, die waken lank pruustteGa naar voetnoot5) oaver tandpien of liefzeerte, schient nix te dären, as hi in dissen tied van 't jaor, al is 't ook nog zo'n storGa naar voetnoot6) wärken, deur dun en dik mot rondkleisterenGa naar voetnoot7), om naor de öskeskermis te gaon. - ‘De vrouwkens hebben dan nie minder schik as de mans. Mennig vrouwke, daor
min 't anders nie aon zeggen zoe, en die op eur ägen haerd nix kebbelig vält, maor altieds effen naerstig veur eur hin ziet, as of zi stik alleen de wieshed in pacht had, wit eur dan zoo heftig zinnig veur te doen, en zonder verlaot, eur mundje te ruren, da' ze en munnik uut 'e kap, en ruter uut 't zaol zoe praoten. 't Blieft dan nie ennig bi de vraog: ‘Hoe gaot et thuus, zien ze allen nog wierig?’ Nemaor, zi wäten dan mekaor zoo grappig op te viezelen, da' min er zich oaver bedoen mot. - ‘As dissen zoo te gank zien, doen oak de mans 'et eurenGa naar voetnoot1). Zi motten vet priezen, liek zi zeggen. Daor staot dan en lange schriefplank schrap, 't Veelvuldig gebruuk hef um glad 'emaokt en zien naotuurlike ägenschop doen verliezen. Ieder gift noe ziene meining op, hoe zwaor 't öske of de koei, 't moltje of 't keujke wel wägen zal en hoeveul 't vet. Naor de rie af wordt dan de naom van den vetpriezer op 'e schriefplank aon'eteikend mit de zwaorte van 't wicht, dat 'i meint. Zoo gaot et dan stuk veur stuk, bis 't aon den lesten man kumt. Dan räkent min (op de darpen duut et veultieds de meister, as vaerdig in 't cieferen), alle op'egeven taxaozies te zaomen en da' wordt dan 't deiltal. Daornao worden de vetpriezers 'eteld en eur aontal maokt dan den deiler uut. Wat noe de uutkomst oplävert, vergeliekt min dan mit ieder der taxaozies, die op 'e schriefplank staon. Die dan 't best hef laoten schrieven en 't naost aonkumt, is keunink bi de pret. Maor noe is 't spul nog nie geëndigd: nemaor, noe wordt er erst recht 'egekt en 'elachen onder mekaör. Ennige vetpriezers hebben te plomp veul, - ennige geweldig min 'eraojen. Dan worden zi deur de oaverigen vinnig uut'eslieptGa naar voetnoot2), da' zi zoo biester wänig beesten-verstand tönen te bezitten. - Die te wänig ponden 'ezaid hebben, doe de schriever eur vrieg, worden er mit verlägen, want zi daîen 't uut onneuzelhed, en zi worden stik in de biesterbaone 'ebrochtGa naar voetnoot3), schoons zi nix kwaods in 't zin en nievers part of deil aon hebben. - Dissen, die zoo plomp veul vleisch en vet hebben laoten schrieven, worden deur 't 'elach en 't 'esnaoter gin klän männekes 'emaokt; nemaor, daor zien 't de rechten niet toe. Zi gaoven euer muite om 't mist te zeggen, en zi daîen 't uut gin haot of nied, maor 't was klaor om de luuij en duukske veur d' oagen te beinden, dan zoe eur nog en stukske koek meer 'epraezentierd en eur gleske nog vaoker vol 'etapt worden. De miste minschen, räkenen zi, hebben toch gaerne en priesken, en vergäten, da' zi 't duk nog köstleker as gold motten betaolen. - ‘Van 's märgens vrog bis aon den middag gaot 'et zoo mit buurten en praoten en priezen en gekken deur. Liek 'et vaok op kermissen gaot, zoo beurt 'et oak wel ens op d'öskeskermis, dat de maotigheid nie deur ieder in 't oog wordt 'eholden, en as men op ennen vetpriezer mit 'e vinger wiest en van um tuugt: ‘Hie is op d'öskeskermis 'ewest!’ dan is 't net lieke veul ezaid as: ‘Hie was zoo dronkend, dat 'i oaver den weg hin tölde.’ - ‘'s Aovens bi de lampe of 's anderen daogs 's märgens vugen de kermisgasten eurGa naar voetnoot4) nog ens in 't slachthuus. Dan staon zi opmärkend bi de schaol. De slachter wägt dan 't vet en 't vleisch. Dan wiezen de stukken gaouw uut, wie keunink is in 't raojen; zien naom wordt vaerdig, voluut mit de zwaorte van 't 'eslacht, tegen en kruushold, beintGa naar voetnoot5) of balk mit kriet 'eschreven, die daor op staon blieft, en as 'i bi 't huusschumenGa naar voetnoot6) wordt 'espaord, wiest 'i nog in den naosten slagttied naor de pret van 't veurgangen jaor. - ‘Noe lopt 'et op en schäien. Deurgaons bekruupt dan de aonwäzigen de lust om mekaör erst nog ens te wägen. Dan hiet 'et vaststaon veur dunnen en dikken, 't Is een klucht om te heuren, waffre rädenen hierveur al worden bi 'ebrocht. - 'k Heurde ens ievers, hoe Giel, de slachter, den scholt pierdeGa naar voetnoot7), Giel was zoo'n verwierde. De scholt was en zwaor-lievige vent mit en geweldig groaten buuk, maor en naor klän verstand: ävenwel 't was en doadgoeje minsch, maor en kerlje, daor nix gin troefGa naar voetnoot8) in zat. Giel dräide 't net zoo lank
en zoo moai, da' zi um op 'e schaol krägen, en in den tied, dat 'n hen 'en koarnGa naar voetnoot1) opnimt, had Giel 't wicht bi de hand. Hie blief al aon 't bizetten van 't gewicht. De oaverigen begosten al te lachen om 't bedesd gezicht van Giel. Endelik kwam d' ävenaor in 't huuske. De scholt woeg schraoltjes.... twee honderd zeuventig pond, old gewicht! ‘Noe kan 'k oe zeggen,’ zai Giel, även as of 't um wonderde, ‘da' 'k al mennig verken op 'e schaol heb 'ehad, da' zoo zwaor nie en woeg!’ - De scholt wierd beduusdGa naar voetnoot2) om de geestighed van Giel. De oaverigen kosten 't nie harden, - pruustten 't uut van lachen, - mochten daordeur bekans de vrinden gin gezond en smaokelik gebruuk van 't eslacht toewunschen en gingen zoo ieders euren weg. - ‘Noe is de praot wir aon öllie,’ zai Knelis, ‘ik hef 't miene 'edaon.’
S.
Het Zeeuwsch wordt weer onderverdeeld in 1o. het Noord-Zeeuwsch op Goeree, Overflakkee, Noord-Beveland, Schouwen, Duiveland en Tholen; 2o. het Zuid-Zeeuwsch op Zuid-Beveland en in het Oostelijk deel van Zeeuwsch-Vlaanderen, Axel en Terneuzen; 3o. het West-Zeeuwsch op Walcheren, met volgens sommigen het Westelijk deel van Zeeuwsch-Vlaanderen, dat wij echter tot het West-Vlaamsch gebied rekenen. Gelijk Engelschen en Denen, sluiten ook de Zeeuwen in den guren wind de keel met de tong min of meer af. De articulatie van tong en lippen is dan ook tamelijk slap. De kou in den mond vreezen zij niet. Daarom is bij vele vokalen de kaakstand bijzonder wijd, wat aan de vocalen een eigenaardig dof timbre geeft. Hierdoor is ook wel het spoorloos wegvallen der intervocalische d en van r voor s te verklaren. De lippen worden dan ook niet sterk gerond of gestulpt, daarom klinken ee en oo vaak als eu en gaat de ie hier zoo licht in de uu over, en omgekeerd. Opmerkelijk is vooral het achter-naar-beneden halen der tong. Kenmerkend voor Westelijk Noord-Beveland is dientengevolge de vervanging der gutturale explosiva door een explosie in de glottis - (lekker: Ιεʔər, bakker: bαoʔər, likken: Ιiʔə. Deze eigenaardigheid die ook te Eecloo in het Meetjesland voorkomt, is de meest typische uiting der gutturale tendenz. Zie Verschuur.
De jonge vistersvrouwe,
door Aart Admiraal in den Tongval van Goeree.
De Gelikenisse van de verloren zeune,
naar J. Winklers Dialecticon.
Tongval van Noord-Beveland. | Tongval van Axel in Zeeuwsch-Vlaanderen. |
---|---|
11. Dir was is 'n man, die twèë zeuns ad. | 11. Er was aergens iemand die twee zeunen oa. |
12. En den jongsten van ulder zei tegen z'n vader: Vader! geef miin m'n posje van 't goed, dat m'n toekomt. En i verdèëlde 't goed. | 12. En de joengste van ulder zei to' zen voader: voader! geef men 't mine da' men toekomt. En zen voader deeld' ulder uut wa' ze noodig aan, om te kunne leven. |
13. En nie lange nae dien as de jongste zeune alles bi mekare epakt ad, is i op etrokke naeaer 'n var land, en dir eit 'n al z'n goed deur ebrocht en i leefde baldadig. | 13. En ni eel veul tiid doarna, as de joengste zeune zen kiste gepakt oa, gong i noa en vraemd land, en doar brocht i zen goed deur; i vertaerde zwichtig veul. |
14. En as 'n alles op emaeaekt ad, kwam d'r in dat land 'n gròòte ongersnòòd en i beguste òòk gebrek te liën. | 14. En toen i bots alles vertaerd oa, kwam er nog een groot oengersnood bi in die streke, en i begost freet veul aeremoe te liën. |
15. En i giing èëne en giing vraege om knecht te worren bi 'n boer van dat land, en die stierden 'm nir z'n land om de verkens te wachten. | 15. En i gong eene en presenteerden em an en boer van die eigene streke, die em noa zen schure zon om de paerde, beesten en vaerkens op te passen en te voeren. |
16. En i wou z'n buuk volle mit verkenseten, maer gin mens gaf 't im. | 16. En i zou groag zen buuk gevuld aen me' den draf, die de vaerkens vroaten, moar niemand gaf z' em. |
17. En as 'n tot naediinken ekomme was, zei 'n bi z'n eige: oeveel errebeiers van m'n vader ae' d'r bròòd en ik vergae van den onger. | 17. Toen gong i an 't noadiinken en i zei in z'n eigen: oe veul aerbeiers van men voader aen overvloed van brood en ik krimpeer van den oenger! |
18. 'K za opstae en nae m'n vader toe gae en 'k zal tegen z'n zegge: Vader! 'k ae' kwaeaed edae tegen den emel en tegen joe. | 18. 'K zal opstoane en noa m'n voader goane en 'k za' 'm zegge: voader! 'k aen zukke zonde gedoan tegen onzen lieven eer en nimedal goed me' joe g'andeld. |
19. En ik bin nie mir waeaerd om je zeune te wezen, maeaek me mir net as èëne van j'n errebeiers. | 19. 'K ben ni meer waerd je zeune t' eeten; loa men jen aerbeier zine. |
20. En i sting op en i giing nir z'n vader. En as i d'r nog varre van daene was, zag z'n vader 'm en i kreeg mit 'm te doen en i liep nae z'n toe, i vloog 'm om z'n ales en i koste 'm. | 20. En i stiing op en gong noa zen voader; en toen i nog vaere af was, zag zen voader em al en i oa biister veul kompassi met em, en i liep noa em toe en zei: wellekom, men joengen! |
21. En de zeune zei tegen z'n vader: Vader! ik ae kwaeaed edae tegen den emel en tegen joe en ik bin nie mir waeaerd om je zeune te wezen. | 21. En zen zeune zei rot em: voader! k aen zukke zonde gedoan tegen onzen lieven eer en nimedal goed me' joe g'andeld en 'k ben ni meer waerd je zeune 't eeten. |
22. Maeaer de vader zei tegen z'n jongers: aeaelt ier 't beste pak goed en laeaet 'n dat andoe, en geeft 'n 'n riink an z'n viinger en schoenen an z'n voeten. | 22. En zen voader zei to' de joengers: brengt em den nieuwen lankrok en doet em goue knoppen an z'n aemsbiezen en zuivere broek-stikken an, en schoene me' gispen. |
23. En briingt 't vette kaolf en doe 't dòòd, dan zul '-me ete en plezier ae'. | 23. En wulder zulle koeke loaten bakken en plesier aen. |
24. Want i m'n zeune was dòòd en i is weer levendig eworre; i was verlore en i is vrom evonde. En ze beguste plezier 't aen. | 24. Want men zeune was voor ons zoo goed as dood en i is bi ons v'rom gekommen, goed en wel; ja, i was gratis en al verloren en i is gevonden. En ze woaren al te moal blië. |
25. En z'n ouste zeune was in 't veld en as die vrom kwam en kort bi uus kwam, oorde i 't ziingen en 't dansen. | 25. Den oudsten van de zeuns was in 't land en toen i dichter bi uus kwam, oorden i ziingen en spriingen. |
26. En i riep éën van de jongers bi 'm en i vroeg wat 'r omme giing. | 26. En i weeuwden tot een van de joengers en i riep: wat ei da' te beteikenen? |
27. En die zei tegen z'n: je broer is vrom ekomme en je vader eit 't vette kaolf dòòd edae uut blischap dat i 'm weer gezond tuus ekregen eit. | 27. En die zei em: je broer is v'rom gekommen en da ben koeken gebakken, omdat i gezond van aerten van vaere v'rom is. |
28. Maer i wier ongevoelig en i wou nie in uus komme. Toe giing z'n vader nir z'n toe en i soebatte d'r om. | 28. Moar in de foare van blië, wier i nidig en boos en wou ni seffens binnen kommen. Toen gong z'n voader noa buten en i vroeg et em eigens. |
29. Maer i zei tegen z'n vader: kiik, vader! 'k ae noe al zooveel jaeaer voor j'ewerkt en 'k ae' altiid edae dat je m'n belast eit, en j'ei me nooit 'is niks egeve, zels gin bok voor m'n dòòd edae, om òòk 'is mit' m'n kammeraas plezier 't aen. | 29. En i zei an zen voader: kiik, zei i voader! d' 's noe miin meening: 'k ben al zoo lange in je dienst en 'k aen altiid men best gedoan en j'ei nies bezonders voor 'm overg'ad om plesier t' aen me' d' and're joengers. |
30. Maeaer noe die jongen t'uus ekommen is, die je goed mit oeren verkwanseld eit, noe ei je voor ziin 't vette kaolf dòòd edae. | 30. En noe joe zeune, die al zen geld en goed verdistereleweerd en vertureluurd eit me' de mooie jiffers, v'rom gekommen is, ei je moar seffens voor em koeken loaten bakken. |
31. En i zei tegen 'm: kind! je bint ommes altiid bi m'n en al wat 'k ae', dat is 't joeë. | 31. En zen voader zei tot em: bel, men joengen! je bent alle tiën bi men, en al 't mine is 't joeë. |
32. Dir-om mos je òòk blië weze, want je broerwas dòòd en i is weer levendig eworre, en i was verlore en i is vrom evonde. | 32. Moar noe moeten wulder blië ziin en plesier aen, want je broer was zoo goed as dood voor ons en i is bi ons v'rom gekommen goed en wel, en i was gratis en al verloren en i is gevonden. |
Roosje.
Walcherensch uit Leopold: Van de Schelde tot de Weichel. Voor korreliger en echter Walchersch zie men Regenboog-kleuren blz. 26 vlgd.
Roosje.
Land-Zeeuwsch, uit het Jaarboekje Zeeland, 1853.
Het West-Vlaamsch wordt nog weer in drie onder-dialecten onderscheiden, die, behalve door veel klinkernuancen, vooral door tempo en muzikale zinmodulatie verschillen. 1o. De tongval in 't Brugsche Vrije en in de Kasselrije van Kortrijk is eentonig en zonder zang. 2o. Die in Veurne Ambacht en 't Poperingsche is zangerig en gezwind. 3o. Die in Fransch-Vlaanderen is nòg vlugger in tempo en heeft een flauw-zoet toontje als van bedorven kinderen. Hier wordt de sch ook vaak als de Fransche ch uitgesproken. Behalve het op de kaart aangegeven aaneengesloten stuk van Fransch Nederland: bestaande uit 1o het arrondissement Duinkerken met 65 gemeenten waarvan 4 volkomen Fransch, 41 volkomen Vlaamsch, en 20 gemengd; 2o het arrondissement Hazebroeck met 53 gemeenten waarvan 8 volkomen Fransch, 35 volkomen Vlaamsch en 10 gemengd; moeten er nog bij gerekend worden: 3o 6 gemeenten in het arrondissement van Ryssel: Bourbecque, Comines, Halluin, Neuville en Forrain, Roucy, Werwicq Sud en 4o bij St. Omer in Lysel, de gemeenten Le Hautpont en Clairmarais met gemengde bevolking; 5o zijn eindelijk de fabrieksteden Roubaix (Roodbeke) en Tourcoing minstens voor een derde Vlaamsch. Vergelijken wij dezen toestand met dien van twee, driehonderd jaar terug, dan zien wij, dat het Nederlandsch hier veld verloren heeft aan de oevers van de Aa, vooral in den omtrek van St. Omer en in Broekburg, maar dat het veld gewonnen heeft aan de Fransche oevers van de Leie, zooals te Halewijn (Halluin) en Werwik, waar het Nederlandsch de vaste omgangstaal is geworden van volwassenen en kinderen. Boesbeke zelf is Fransch gebleven maar het aanliggende Basseville is Vlaamsch geworden. Door den oorlog schijnt het Vlaamsch eer gewonnen dan verloren te hebben, door het verkeer met de hier gelegerde Vlaamsche troepen.
De volgende stukjes uit Fransch-Vlaanderen zijn ontleend aan E. de Coussemaker: Recherches sur le dialect flamand de France, Dunkerque 1859.
Den uyl en de uyllinne.
Tongval van Rexpoede.
Over oude tyden, dae was a kee a boer die hadde twee dienstboden met naeme Pier en Mitte. Pier en Mitte uwden mekan'hers. Ze pachten a oud huysken; en ol den zolder afvaegende. Mitte vounk an groote groote platte boone. Mitte, zey Pier, ge moet de platte boone planten, om te zien winne datter gae kommen van die platte boone. Mitte plante de platte boone, en os die platte boone èplant wos, ze kwaem op, en ze groeyde zoo hoog hoog hooge, dazze niet en wiste hoe hooge dasse wè wos. Pier, zey Mitte, ge moet gaen kikken hoe hooge dat dien platte boonestael wel is; kikt wel ossen nie en komt tot in den hemel. En ossen groeyt tot in den hemel, ge moet goan vragen om boer te zyn. Pier rabbelde dien boonstael op, en, nae veele moeyte, hè rochte tot by den hemel; en hè vraegde dat. Me zeyde tegen hum: keer ma weere, ge zyttet al. Dat wos te kleene na Mittes zin, en ze zey tegen Pier: Pier, ge moe nog a kee goan, en vragen om schapboer te zyn. - Pier gounk en vroeg dat; men antwoorde nog a kee: keert ma weere, ge zyttet al. - 'T wos nog nie ènoeg na Mittes zin. Mitte zey nog a kee tegen Pit: Pier, ge moe
goan vragen om keunink te zyn, en ikke keuniginne. Pier gink nog a keer en vraegd'et.- Keer ma weere, zeyde me tegen hum, ge zyttet al. - Pier keerde weer in groote blydschap, en hè wos keunink; en ossen a litje keunink èwist hadde, Mitte zey: Pier, dat is ol te benauwdelyck; ge moe gaen vragen om Onsen Heere te zyn, en ik Onze Vrouwe; m'èn olglyk ol da me vragen. Pier gaet en vraeget. - Gynen dwaezen man, zeyde me hem, keert weere, ge gaet uyl zyn, en ge zult schreeuwen: dood, dood, dood: en iun dagen goan nagten zyn, en iun nagten dagen. - Pier kwaem of, en enGa naar voetnoot1) hadde twee vlercken; en hè vloog al schreeuwende: ‘dood, dood, dood!’ Mitte hadde ook twee vlercken, en ze vloog tegen nae Pier, en ze schreewde: ‘Kierrre, kierrre, kierrre!’ En èzoo zyn den uyl en de uylinne voort gekomen.
Jan Fricco.
Tongval van Bambeque.
't Wos a kee an heere; hen1) hadde zyn fyne oogen èslegen up an upgeschooten waele iou'henGa naar voetnoot2) ommen t'heuren voor lakey. Hè dey den iou'hen kommen, om mekan'hers te spreken. - ‘Koeyen dag,’ Mynheer wat is van u kelief? - Wè iou'hen, wèye ioun verheuren voor me knecht? - Ja, Mynheer, mais wat zal 'k win'n? - Ge gae vuf kroonen 't jaers h'en en van tyd tot tyd wot drinkgeld. 'k Gaye nog da boven kleen en reenGa naar voetnoot3) ma ge moe wel oppassen, en al doen 't gon dan 'k u zeggen zal. - Z'isGa naar voetnoot4) wel, Mynheer, zeGa naar voetnoot5) ben content, ze zal, met de graez Gods, wel oppas. - Zegt nu, hoe is iou name? - Mynheer, ze heet kelijk myn peeter. - Hoe heet iu peeter? - Kelijk ik. - 't Is al wel, ma om ye gon roepen om t'eeten of an'hers, hoe moeme ye roepen? - Og mynheer, ky zalse hier toe habylGa naar voetnoot6) kenoeg zy, ky moet daer veur niet vrees. - Den heer moeste met den aerdigen iou'hen lachen, en nae num vodder bekeeken t'h'en, 't kwaem ten laesten uyt dat zyn naem Jan Fricco wos. - Nae den eesten nagt in 't huys van zyn heer èslapen t'hen, hè stoeg snugtens nie op. Den heer peysde in zijn eigen, winne detGa naar voetnoot7) dat te zeggen wos. Hè kink up de trappen en riep: Jan Fricco! Den iou'hen antoorde: Mynheer, ky moete my kom klee en ree; ze heb al lang verwagt; want nuis accoord is zoo, ky hebze my toe keheur. 't Kwaem in den heeres zin, datten 't spreekwoord ‘kleen en reen’ in 't heure èzeyd hadde. Hè gonk al lachen vorsGa naar voetnoot8); hè verteldet aen al di binnen waeren in 't huys, hoe hy mè zyn nieuwen knecht èvarenhet. On'hertusschen, ze raeden mekan'hers van hen te laeten leggen tot datten moeste opstaen van hon'her.
De duivel pavey.
Tongval van Caestre.
Over veele jaeren der wos a boer, die snavens loate laote hadde bluiven drinken. En hadde a wagen méé die èloan wos; en hè moeste duer an slegte stroate passeeren, en 't wos donker, donker lyk an hovenGa naar voetnoot9). Osten a lytje areen hadde ol roazen, hè rogte versteld. Hè begunde toun te zweeren, en te wenschen, seggende dat den duivel dae olleene d'ruit èrogte hadde, en datten dae wilde an pavey h'en. Hè wos nog beezig mè spreeken osser a grooten heere by nem kam, en vroeg wuk datten wilde. Den duivel zey (dien heere wos den duivel) datter tegen s'an'herdags a pavey gounk zyn, ossen wilde teeken om d'eesten an nem te zyn die d'rover zou gaen; de boer teekede, en satan verdwyn. S'an'herdags 't volk wos stief verouwertGa naar voetnoot10) van dae zoo an schoone route te zien; mae den boer, hè wos verleegen, en gink te rade by den paster die zey datten zyn hond eest moste d'rover yagen. De boer dei dat, en den duivel ziende datten moa de ziele van an hond en hadde, wos zoo verbitterd, datten regtuyt de pavey dastweerdeGa naar voetnoot11). Me vinktGa naar voetnoot12) nu nog koschie-steens die over èbleven zyn van die pavey.
ao 1859.
In min of meer zuiver West-Vlaamsch is in de 19de eeuw een literatuur ontstaan: L. de Bo, K. Callebert, Ad. Duclos, K. De Gheldere, Em. Lauwers, V. Huys, J. Samyn, J. de Corte, L. van Haecke, van Coillie zijn buiten hun geboortestreek wel niet ver bekend geworden, maar Guido Gezelle, H. Verriest, en A. Rodenbach, die meer algemeen Nederlandsch begonnen te schrijven, met alleen hier en daar wat kostelijke pareltjes van West-Vlaamsche woordekes ertusschen, behooren tot de meest gevierde kunstenaars van den heelen Nederlandschen stam.
Menheere de Mòne.
Brugsche vertelling uit Leopold: Van de Schelde tot de Weichsel.
Der was e keer en soldòotGa naar voetnoot1) en jeGa naar voetnoot2) kreeg zen congé. En je gink zo verre, zo verre, toe dat hij noch huis, noch stake meer en zaeg. En ôs 't begost avend te worden, je kwem an en speloenke. - Der stond dòr en oukd' iffrouw' an de deure, en je vroeg: - ‘Iffrouwe, zou 'k hier van den nacht nie kunnen slapen?’ - ‘BaGa naar voetnoot3) jò je, men vriend, zij mò zo goed van binnen te kommen.’ - 't Was winter en koukd, en de soldòot was moê; zoGa naar voetnoot4) iffrouwe leeded' hem in en kamer, wòr dat er e groot vier brangdeGa naar voetnoot5) en ze gaef hem hertelik t'eten en te drinken en en keesseGa naar voetnoot6) en en boek om in te lezen. - Os hij hertelik geeten en gedroenken hade, je begost in zen boek te lezen, en der kaem dòr e kleê mannetje voorenGa naar voetnoot7): - ‘Meester, wa blief je?’ - ‘En beuze mè galdGa naar voetnoot8),’ zei de soldòot. - Zo 't mannetji gink deureGa naar voetnoot9) en 't keerdet' e letji dernòor weêre met en beuze mè gald. De soldòot staek zin zen zak, en' je gink nò ze bedde. - 's Anderdags 's nuchtens òs hij geeten en gedroenken hae, je bedankted' iffrouwe, en iffrouwe zei: ‘Men vriend, moe je gij nog verre gòon?’ - ‘Ba ja 'k, iffrouwe, 'k moen nog wal hoengderd duist uren verre gòon.’ - ‘Os je gij nog zo verre moe gòon, je zò gij men broêre de Dagsterre, en men broêre de Mône, en men broêre de Zunne wal zien; en doet hunder de compelmenten van hunder zuster, die in de speloenke weunt, en zegt dat 't nog òlsanGa naar voetnoot10) wal mè me gòot.’ - De soldòot beloofde van 't te doene, en je kreeg nog en zak mè gald, en je bedankted' iffrouwe, en je gink voort. - Zo ôs hij gheel den dag zo zeere, zo zeere gegòon hae, je kaemp 's navens an en schoone stad. Je gink d'een stròot uit en d'ander stròot in, toe dat hij an en hemelsblauwe poorte kwaem met en zalver sterre derup geschilderd, en der stand er boven te lezen: - ‘Hier weun menheere De Dagsterre.’ - De soldòot kloenkGa naar voetnoot11) en 't meisse kaem voortGa naar voetnoot12).
‘Is 't hier da menheere de Dagsterre weunt?’ ‘Jò 't.’ ‘Zou 'k hem nie kunnen e kèe spreken?’ - ‘'k Zòl 't e kèe gôn vragen.’ - ‘Menheere de Dagsterre, der is dór en man die je geeren zou spreken.’ - ‘Zegt dat hij mò binnen enGa naar voetnoot13) komt.’ - De soldòot kaem binnen, en òs hij zen hoed òfgedòon hadde, je zei: - ‘Menheere de Dagsterre, j'hèt de compelmenten van je zuster, die in de speloenke weunt, en ze lòot weten, dat 't nog òlsan wal met heur gòot.’ - ‘Ha, ha, ha! Is ze dòr nog e kèe met heur compelmenten? 't Is effen hoenderd duist jòor da'k nog e kèe de compelmenten ghed hên. Wè je gij hier eten?’ - ‘Hè ba ja'k, menheere,’ zei de soldòot. - ‘Meisse, dekt de tafele.’ - 't Meisse brogt e tafeltji lik e puppetafeltje, en 't was òl eve kleene; de taljorenGa naar voetnoot14) wòren lik kleene teeltjis, de brôon
wòren lik mokskisGa naar voetnoot1), de glòzetjis lik vingerhoên, en je kost wal drie stikken vleesch gelijk in je moengd steken. De soldòot en 't meisse z'haên zijnderGa naar voetnoot2) zo en grooten hoenger, ze staken òlsan gheele brôon in hunder moengd. - ‘J'eet gijnder zo vele, je zou 't gijnder wal òllemòlle upeten!’ - ‘Hè, menheere,’ zei 't meisse, ‘'t is da me mijnder zo en grooten hoenger hên.’. - Os ze gedôon haden met eten, menheere de Dagsterre vroeg an de soldòot: ‘Wè je gij van den nacht hier slapen?’ - ‘Hè ba ja 'k, menheere,’ zei de soldòot.- Zo de soldòot bleef dòr slapen en 's anderdags 's nuchtens òs hij gedroenken hade, menheere de Dagsterre vroeg: ‘Men vriend, moe je gij nog verre gòon?’ - ‘Ha wal, ba ja'k, menheere, 'k moen nog wal hoengderd duist uren verre gòon.’ - ‘Os je gij nog zo verre moe gòon, je zò gij men broêre de Mòne en men broêre de Zunne wal zien, en doet hunder de compelmenten van me en zegt dat 't nog òlsan wal mè me gòot. - ‘'k Zòl 't doen,’ zei de soldòot. En je bedankte menheere, en je kreeg en beuze mè gald, en je gink voort.- Zo je gink gheel den dag zo zeere, zo zeere, en je kaemp 's navens an en groote stad vul mè schoon' huizen en schoone kerken, en òs 't begost avend te worden, je kwaemp an en hemelsblauwe poorte met en goukdeGa naar voetnoot3) mòne derup geschilderd, en der stond derboven geschreven: ‘Hier weun menheere de Mòne.’
De soldòot kloenk; 't meisse kaem voort en je vroeg: ‘Zou 'k menheere de Mòne nie kunnen spreken?’ - ‘'k Zal 't e kèe gòn vragen.’ - 't Meisse gink weg en kaemp e letjiGa naar voetnoot4) dornòor weêre en ze leede de soldòot bij menheere de Mòne. - ‘Dag men vriend, wat is er van jen dienste?’ - ‘Menheere de Mòne, j'het de compelmenten van je zuster die in de speloenke weunt, en van jen broêre de Dagsterre, en ze lòten weten dat 't nog òlsan wal met hunder gòot.’ - ‘Hoe, hoe, hoe! Zijn ze dòr wêeròl met hunder compelmenten? 't is effen hoengderd duist jòor dat ze nog e kèe de compelmenten gedòon hên. Wè je gij mè mijn eten?’ - ‘Ba ja 'k, menheere,’ zei de soldòot. - ‘Meisse, dekt de tafele.’ - 't Meisse dekte de tafele. De glòzen wòren zo groot òs eemers, der kaemp e gheel kòlfGa naar voetnoot5) up tafele, de brôon wòren zo groot lik wagewielen, de kannen mè bier wôren zo groot lik hòlvenGa naar voetnoot6), en de soldòot hae rooiGa naar voetnoot7) dat hij en hòlve boetrham aet. - ‘Hè je gijnder geen hoenger dè?’ vroeg menheere de Mòne. - ‘Hê ba ja me, menheere,’ zei de soldòot, ‘mò 't is dat 't òl zo e groote stikken zijn.’ - Zo òs ze gedòon haden met eten, menheere de Mòne vroeg an de soldòot: ‘Wê je gij van den nacht mè mijn gòn schijngen?’ - ‘Hè ba ja 'k, menheere,’ zei de soldòot. - ‘Meisse, gò, kijkt e kèe òs 't klòor weêr is.’ - ‘Menheere, 't is overtrokke lucht.’ - ‘Men zòn e letji met de kòorte spelen.’ - Os z'òl lange gespeeld haên, en dat de soldòot hòost òl menheeres gald gewonnen hae, 't meisse kaem zeggen dat 't klòor weêr was, en ze kropen alk in e ledekantji en der schoengenGa naar voetnoot8) dien nacht twee mònen. - Os 't begost dag te worden, en dat de soldòot gheel de wereld gezien hade en òl de steên, en de busschen, en de kerken, en de kasteelen, de ledekantjis kamen òlsan leeger en leeger, toe an menheere de Mònes poorte, en ze trokken dòr binnen. - Os ze binnen wòren, menheere de Mòne vroeg: ‘Men vriend, moe je gij nog verre gòon?’ - ‘Ba ja 'k, menheere, 'k moen nog wal hoengderd duist uren verre gòon.’ - ‘Os je gij nog zo verre moe gòon, je zò gij men broêre de Zunne wal zien, en doet hem de compelmenten en zegt, òs hij nog e keer iklipsGa naar voetnoot9) kom maken, da 'k hem zòl slòon mè men ijzer hangdschoe, en keert ton weêre, en zeg me wat dat hij gezeid héet.’ - En je gaev' hem en beuze mè gald, en de soldòot gink deure. - De soldòot ginkt voort, en je kwaemp tegen
avend an zo en dònegeGa naar voetnoot1) schoone stad, dat hij nog nooit zo geen schoone gezien en hade. En òs hij òl lange gegòon hade, je kaem dòr an en goukde poorte met en diamangte zunne derup geschilderd, en der stond boven de poorte: ‘Hier weun menheere de Zunne.’
De soldòot kloenk, 't meisse deê open en je vroeg: ‘Is menheere de Zunne nie thuis? zou 'k hem nie kunnen spreken?’ 't Meisse gink nò binnen. ‘Menheere, der is dòr en soldòot die je geern zou spreken.’ - ‘Zegt dat hij mò binnen en komt.’ - ‘Menheere zegt da je mag binnen gòon, mò je moe jen zakneusdoek voor jen oogen doen, vànGa naar voetnoot2) menheer de Zunne is te klòor, je zou kunnen blend worden.’ - De soldòot gink binnen, en òs hij goên dag gezeid hade, menheere de Zunne vroeg wat dat er van zen dienste was. - Menheere,’ zei de soldòot, ‘j'hèt de compelmenten van je zuster die in de speloenke weunt en van jen broêre de Dagsterre, en ze lòten weten dat 't nog òlsan wal met hunder gòot. En j'hèt ook de compelmenten van jen broêre de Mòne, en je lòot weten, òs je nog e keer iklips tegen hem kom maken, dat hij je zòl slòon mè zen ijzer hangdschoe.’ - ‘Keer gij weêre nò men broêre de Mòne,’ zei menheere de Zunne, ‘en zegt hem da 'k nie benauwd en zijn, en òs hij me kom slòon mè zen ijzer hangdschoe, da 'k hem zòl slòon mè men ijzern hangdboom. Wè je gij van den nacht hier slapen?’ - De soldòot bleef er slapen en 's anderdags 's nuchtens je kreeg en geheele zak mè goukde gald en je vertrok. - De soldòot gink gheel den dag en kaemp 's navens an de poorte van menheere de Mòne. Os hij bij menheere de Mòne gekommen was: ‘Menheere,’ zeid hij, ‘j'hèt de compelmenten van jen broêre de Zunne, en je lòot weten, òs j'hem zòl slòon mè jen ijzer hangdschoe, dat hij je zòl slòon mè zen ijzern hangdboom.’ ‘'k En zijn nie benauwd,’ zei menheere de Mòne, ‘wè je gij hier eten en van den nacht mè mijn gòn schijngen?’ - De soldòot was seffens content, en z'hielen dien avend kerremesse. Os ze gedòòn haên met eten, 't meisse gink gòn kijken hoe dat 't gink met de lucht, mò ze was nog e keer overtrokken en ze zetten hunder weêr an 't spelen met de kòorte. - Os z'òl en toe lange gespeeld haên, 't meisse kaem zeggen dat 't weêr upgetrokken was. Zo de ledekantjis kamen weêre, ze kropen in alk eentji, en de soldòot staek òl dat hij hade in 't zijne en der schoengen nog e keer twee mònen. Ze schoengen gheel de weereld deure, toe an de stad wòr dat de soldòot weunde. ‘Is dat dòr joun huis?’ vroeg menheere de Mòne. - ‘Jò 't, menheere,’ zei de soldòot. - ‘Os dat dòr jen huis is, 'k gòn ik joun ombleegeGa naar voetnoot3) lòten an je vòders deure.’ - En je liet het ledekantji neêre juist up 't plankierGa naar voetnoot4). De soldòot pakted'er òl ze gald uit, en je naemp òfscheed van menheere de Mòne, en je zetted'hem up de zilleGa naar voetnoot5). 's Anderdags 's nuchtens òs de vòder wakker wier, je voenkGa naar voetnoot6) zen zeune dòr zitten en ze wòren òlle twee àl eve blije da ze mekander zagen. Ze droegen 't gald in huis en ze leefden nog stijfGa naar voetnoot7) lange, en ze wòren de rijkste en de gelukkegste van de stad.
Zoo hebben wij dan in den geest de kusten van Elburg tot Duinkerken doorloopen, en overal hoorden wij dezelfde oudere gouwspraak dóórklinken, overal ontmoetten wij hetzelfde stoere maar sobere, forsche en toch zoo fijne grondkarakter. Niet zonder reden heeft men dan ook vaak deze loot van den Nederlandschen stam voor de meest begunstigde gehouden. Vooral deze tak is het geweest, wiens zaden, op een storm van handelsdrift gedragen, zijn meegevoerd naar Zuid en West en Oost: en juist deze tongvallen zullen wij dus aan de kusten van overzee in de heterochtone dialecten moeten wedervinden.
- voetnoot1)
- In 't plat Haagsch wordt aan 't eind der op -en eindigende werkw. vooral aan 't eind van vragende of uitroepende zinnen, de stomme e vrij hoorbaar als i (in pil) uitgesproken, b.v. Moet je nog ver laupi? - Zoowel de ou als de au worden soms verbasterd tot een lang aangehouden o-klank als in bom maar gerekt. Die klank is door ô voorgesteld. De oo wordt in den regel uitgesproken als au eenigszins kort afgebeten. Vóór de r klinkt oo als een zeer korte au-klank. De oo voor de r is door àu voorgesteld. - De ee klinkt in den regel als ài, waarin de a een zeer korten klank moet hebben (ongeveer als in pak) en de i als j klinkt. Voor de r echter klinkt de ee meer als ei, waardoor deze klank dan ook is weergegeven. - De ui-klank wordt een zeer gerekte eu, als hij aan 't eind van een woord komt. b.v. in lui. Overigens klinkt deze klank nog minder als een zuivere eu dan als een gerekte u (als in zus). De uitspraak verschilt ook veel bij verschillende individuen. Hij is voorgesteld door êû. - Zoowel ei als ij klinken als een gerekte ê, als in 't Fransche ‘je t'aime’ b.v. Deze klank is door ê voorgesteld. - De t aan 't eind der woorden en voorafgegaan door p, k, f, ch en s wordt op een enkele uitzondering na, weggelaten. De eerste persoon eindigt op t: ik gaat. Oudere détails over de Haagsche en Scheveningsche taal vindt men bij mr. L. Ph. C. van den Bergh: 's-Gravenhaagsche Bijzonderheden. Deel II, 's-Hage 1859. In ‘de Hofstad’ geeft ‘Spuistrater’ Haagsche dialectproeven.
- voetnoot1)
- Aksie (actie), twist.
- voetnoot2)
- Ach, acht.
- voetnoot3)
- Joo, uitroep, waarschijnlijk uit jongen verbasterd.
- voetnoot4)
- Prak wegbrengen, middageten naar de fabriek brengen.
- voetnoot5)
- Van Ysel, van zijne superieuren sprekend, gebruikt de arbeider nooit een titel, doch wel scheldnamen.
- voetnoot6)
- Riddertje leggen, de school verzuimen.
- voetnoot1)
- Je bent 't maar net, dat is slim; dat heb je aardig gedaan.
- voetnoot2)
- Opschieten, voortmaken, haasten.
- voetnoot3)
- Ouwe tijer. Wijl de fabriekarbeiders vaak om half drie in den morgen aan den arbeid moeten, worden ze door den klopper gewekt. Nu moet op zekeren tijd zoo'n klopper aan een pomper de vraag gedaan hebben: ‘Oe laat morgen ochtend, joo?’ en het antwoord was: ‘Ouwe tijd.’ Gezegde klopper droeg dien naam op zijne klanten over en noemde ze voortaan: Ouwe tijers.
- voetnoot4)
- 'Agelstraat, Hagastraat.
- voetnoot5)
- Den Houten, bijnaam naar het hout, waarin die heer handelt. Eveneens Jan den Yzeren enz.
- voetnoot6)
- Sis, zonderling, vreemd.
- voetnoot7)
- Dallast. De naam, waarmee een jongen, die bij 't examen niets heeft gekregen, begroet wordt, vgl. Bargoensch dallas, armoede.
- voetnoot8)
- Bonken, met bonken, bikkels, spelen.
- voetnoot1)
- A-je, als je.
- voetnoot2)
- Boref, Bodegraven.
- voetnoot3)
- Damme, Zwammerdam.
- voetnoot4)
- Rain, Rijn, uitgesproken als in 't tusschenwerpsel Ai, doch eenigszins met den ij-klank. Te Zw. nadert de uitspraak meer de ij dan te Bod.
- voetnoot5)
- Main vrieg, mij vroeg(t).
- voetnoot6)
- Zeer velen maar niet de meerderheid, spreken de oo uit als oa: broad, moai.
- voetnoot7)
- Rechtevoort, regelrecht: vandaar: dadelijk, onmiddellijk, straks enz.
- voetnoot8)
- De Borefsche Maie, de Bodegraafsche Meie, een volkrijke buurt met R.K. kerk en openbare school.
- voetnoot9)
- Gomme, gommis, basterdvloek van Godmensch.
- voetnoot10)
- Knolstoven, knotwilgen.
- voetnoot11)
- Hus, boel.
- voetnoot12)
- Nog zoo, versterkende uitdrukking. Vergel.: ‘Als is hij nog zoo goed.’
- voetnoot13)
- In de rechte woordschikking van den oordeelenden zin zegt men: ik loopt; in de omgekeerde-oordeelende en in de vragende: loop ik.
- voetnoot14)
- Klaze, Klaas. Een eigennaam met eene e te verlengen is algemeen.
- voetnoot15)
- Laikent, lijkt.
- voetnoot16)
- Margie, Marretje; verkleinwoord van Marie of Margaretha. Zelfs op 't bevolkinsregister leest men: Janniggie, Willempie enz.
- voetnoot17)
- Freek, Freerk, Frederik.
- voetnoot18)
- Babbelaar, balletje (van suiker).
- voetnoot19)
- De uitspraak der aa zweemt eenigszins naar die in de omstreken van Alkmaar. Ze heeft iets van è in 't Fransche père, maar slechts zeer weinig.
- voetnoot20)
- Sjonges, jongens.
- voetnoot21)
- Geen snars, niets.
- voetnoot1)
- Of, af.
- voetnoot2)
- An de plank, aan 't aanplakbord.
- voetnoot3)
- Trek, direkt.
- voetnoot4)
- Perjén, basterdvloek ter versterking.
- voetnoot5)
- Bleu, bloode.
- voetnoot6)
- Deklinatie. Hij meent: inclinatie.
- voetnoot7)
- Boenhok, overdekte stoep aan 't water.
- voetnoot8)
- Zomerhuis. Een met rietmatten afgeschoten en met planken belegd gedeelte van den koestal, waar de boer 's zomers woont.
- voetnoot9)
- Hiel er end vast, hield haar eind vast, stond op haar stuk.
- voetnoot10)
- Baksteen. Gebakken steen, meer in 't bijzonder een vloersteen, een estrik.
- voetnoot11)
- Zoo klain as 'n kind worden, bewogen worden, gaan schreien.
- voetnoot1)
- Karhond, karnhond.
- voetnoot2)
- Jòh, jongen.
- voetnoot3)
- Vaders, moeders en muies, mijn vader, mijne moeder, mijne moei in den vierden naamval.
- voetnoot4)
- Wezen maggen, lett. wezen kunnen, dus: ferm, gezond.
- voetnoot5)
- Endepiele, jonge eenden.
- voetnoot6)
- Plantijd, geregeld, steevast.
- voetnoot1)
- De o klinkt als die in vos.
- voetnoot1)
- o is kort als in vos.
- voetnoot13
-
hortsi, hortje, een poosje.
reiduur, voortdurend.
- voetnoot16
- lee(d), min, slecht; leejas, slecht mensch.
- voetnoot30
- stantsi, standje.
- voetnoot1)
- De spelling is zoo dicht mogelijk gehouden bij die van de Nederl. schrijftaal, zoodat b.v. laant (= land) gespeld wordt met een d, goet (= goed) eveneens, enz. Alleen de beginmedeklinkers zijn phonetisch voorgesteld. Vormen als 'm, z'n enz. worden uitgesproken als ə m, zən; e t (= het) als ə t, eheeten (= geheeten) als əheetən, enz. De i e = Ned. ie van piet. De î klinkt tusschen i van pit en i e van piet, en wordt gesproken met den tongstand van i (pit) maar met iets wijdere kaakopening. De u e klinkt tusschen u van put en u van duren en wordt gesproken met tongspanning en kaakstand van e in gek, en lippenstand van o e van boek. è is de klank van 't Fransche père. Na alle z.g. lange klinkers late men een vrij lange glide hooren. W. v. Schothorst. De spelling van den Uddelschen tekst geeft geen moeite.
- voetnoot1)
- Waffre, wat voor
- voetnoot2)
- Rechtevoort, juist.
- voetnoot3)
- U m, zich.
- voetnoot4)
- Rechtvaerdigen, afdoen.
- voetnoot5)
- Pruustte, klaagde.
- voetnoot6)
- Stor, moeilijk.
- voetnoot7)
- Rondkleisteren, met moeite omstappen.
- voetnoot1)
- Euren, (hare), hunne.
- voetnoot2)
- Uut'esliept, spottend uitgelachen.
- voetnoot3)
- In de biesterbaone 'ebrocht van den weg gebracht, in 't ootje genomen.
- voetnoot4)
- Eur, zich.
- voetnoot5)
- Beint, bint.
- voetnoot6)
- Huusschumen, schoonmaak.
- voetnoot7)
- Pierde, fopte.
- voetnoot8)
- Troef, veerkracht.
- voetnoot1)
- Koarn, graankorrel.
- voetnoot2)
- Beduusd, beteuterd.
- voetnoot1)
- (H)en, hij.
- voetnoot2)
- Jou'hen, jongen.
- voetnoot3)
- Kleen en reen, kleeden en reeden.
- voetnoot4)
- Z'is, 't is (Fr. c'est).
- voetnoot5)
- Ze, 't Fr. je.
- voetnoot6)
- Habyl, bekwaam.
- voetnoot7)
- Winnedet, wat dat.
- voetnoot8)
- Vors, voort, heen.
- voetnoot9)
- Hoven, oven.
- voetnoot10)
- Verouwert, verwonderd.
- voetnoot11)
- Dastweerde, destrueerde.
- voetnoot12)
- Vinkt, vindt.
- voetnoot1)
- De ò en òo in deze vertelling hebben den klank der o in het Fransche or.
- voetnoot2)
- Je, ie, hii, hij.
- voetnoot3)
- Ba, be, bel, wel.
- voetnoot4)
- Zo, algemeen aanwijzend woord, dat dient om eenig verband tusschen de zinnen te brengen; te vergelijken met ons en toen, dat meer bepaalde beteekenis heeft.
- voetnoot5)
- Achter de n wordt een zwakke keelklank gehoord.
- voetnoot6)
- Keesse, keers, kaars, beuze, beurs.
- voetnoot7)
- Vooren, te voorschijn, voor den dag; bijw. als buiten, binnen enz.
- voetnoot8)
- Gald, geld; in Vl. zeer gewone overgang van de e voor de l.
- voetnoot9)
- Deure, door, ervan door, weg; als voorz. deur.
- voetnoot10)
- Olsan, als aan, al aan, reeds.
- voetnoot11)
- Kloenk, klonk, belde.
- voetnoot12)
- Voort, voor.
- voetnoot13)
- Mò en, vergel, 't Fr. ne que; bij Huygens; ‘al en was 't maar wind op zij.
- voetnoot14)
- Taljoren, teljoor, tafelbord, ontleend aan 't ofr. tailloir juist als 't Hd. Teller.
- voetnoot1)
- Mokskis, eigenaardige koekjes.
- voetnoot2)
- Zijnder, ze haên zijnder, zij hadden zijlieden; zoo ook zijlder, gijlder, gilder, gijlieder, gijlieden en wijlder in gelijksoortige vormen.
- voetnoot3)
- Goukde, gouden even als koukde voor koude en oukde voor oude.
- voetnoot4)
- Letji, weinig tijd, vergl. luttel, Gron. lutje.
- voetnoot5)
- Kòlf, kalf.
- voetnoot6)
- Hòlven, halve tonnen.
- voetnoot7)
- Rooi, moeite.
- voetnoot8)
- Schoengen van schingen, licht geven: Fr. luire, in beteekenis onderscheiden van verschijnen, Fr. paraître.
- voetnoot9)
- Iklips, eklips.
- voetnoot1)
- Dònege, danig, buitengemeen.
- voetnoot2)
- Van, 't zelfde ‘van’, dat voorkomt in daarvan = daardoor.
- voetnoot3)
- Ombleege, om(b)leeg, omlaag.
- voetnoot4)
- Plankier, stoep, trottoir.
- voetnoot5)
- Zille, sulle als Fr. seuil, ontleend aan Lat. solea, drempel.
- voetnoot6)
- Voenk, vond.
- voetnoot7)
- Stijf, zeer.