Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal I
(1928)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Derde hoofdstuk. Het West-Nedersaksisch.Dit dialect wordt het zuiverst uitgesproken in De Graafschap Zutphen, Salland en Twente in Overijsel, en het aangrenzend Duitsche gebied. Wij noemen deze streekspraak, inzoover ze klinkt op Nederlandschen bodem 1o. het Geldersch-Overijselsch. H. Kern: Proeve eener taalkundige behandeling van het Oost-Geldersch taaleigen. De (oude) Taalgids, VII, 231. 294 vlgd, VIII, 125 vlgd. J. Gallée: Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch dialekt, Den Haag 1895. W. Draayer: Woordenboekje van het Deventersch dialekt, Den Haag 1896. In het Overijselsch dialekt schreven Heering en Postel hun bekende novellen. Dan volgt in zuiverheid 2o. Het Drenthsch in het Oosten van Drenthe. J. Bergsma: Woordenboek bevattende Drenthsche woorden en spreekwijzen, Groningen, 1906 en vlgd. De Dedemsvaart vormde en vormt deels nòg een verkeersgrens, die het heele gebied in twee sterk gelijkende dialecten verdeelt. 3o. De indringende Saksen mengden zich verder met de overgebleven Friezen in Fivelingoo en Hunzingoo, Westerwold (?), Oldambt en Goorecht, waar zich het Groningsch dialect ontwikkelde. W. de Vries: Het vocalisme van den Tongval van Noord-Horn, Groningen 1895. H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, Winsum 1887. A. Ganderheyden: Groningana. Supplement op Molema, Winsum 1897. Veel beloven op dit gebied de totnutoe niet immer afdoende onderzoekingen van G. Kloeke: Driemaandelijksche Bladen Dl. 17, blz. 69 vlgd. Dl. 19, blz. 1 vlgd. Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde, Dl. 39, blz. 261 vlgd. 4o. Een zelfde mengproces zien wij in het langwerpig gebied tusschen de Lauwerzee en de Noordwest-Veluwe: Nieuwkruisland, Humsterland, Zeven-wolde met zijn dialecteilandjes, Stellingwerf en Kamperland, waar zich eveneens een Saksisch Friesch-getint dialect ontwikkelde, dat men het Stellingwerfsch is gaan noemen, en waarbij zich ook de oude Friezenkolonie - ao 1420: ‘vrije Vresen’ - te Friezenveen aansluit. J. Gunnink: Het dialect van Kampen en Omstreken, Kampen 1908. Zie ook Regenboogkleuren blz. 134 vlgd. 5o. Vermengde het Saksisch zich met het Frankisch tot het Zuidoost-Veluwsch, dat o.a. Arnhem, Doetinchem en de stad Zutphen omvat. Deze tongvallen heetenalleen West-Nedersaksisch om ze te onderscheiden van andere Duitsche dialecten. Wij kunnen dus hier in het vervolg deze omslachtige bepaling vereenvoudigen. Deze Saksen nu, rechtstreeksche afstammelingen van Wittekind en de zijnen, hebben ongeveer hetzelfde karakter als de Westfalen. Terwijl zij zich in den familiekring vertrouwelijk geven, zijn zij schuchter, hoekig, ja zelfs ietwat stuursch en koud voor menschen van buiten. Zij zijn zeer vasthoudend aan het oude en hebben dan ook nog allerlei oud Germaansche sagen, volksgewoonten en feesten bewaard. In tegenstelling der Friezen schijnt zelfbedwang hun aangeboren. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is het klassieke land der groote boerenhofsteden. Hierdoor heeft zich hun groot synthetisch organiseeringstalent ontwikkeld: THORBECKE. Even gesloten als die hofsteden zijn voor de buitenwereld, is ook de Tuckerziel van boven tot onder toegeknoopt. Hiermee hangt ook karigheid in woorden samen. Als één silbe genoeg is, gebruiken zij er geen twee, POTGIETER. Zelfde onbewo-genheid van gelaat en accent als de Friezen. Ook soms een neiging tot het geheimzinnige en mystieke, want in hun eenzame hart woont diep, heel diep toch warmte en wondere gloed, SCHAEPMAN. In Twenthe is de grond niet rijk, en over vele kleine landbezitters verdeeld. Dit bevorderde in de laatste eeuw het opkomen van verschillende groote industrieën, en zoo ontstond de zeer groote groep textielarbeiders, de groep der ijzerfabrieken, enz. De Graafschapper echter is iets goedhartiger, guller, beleefder, vriendelijker dan de Tucker, ja heeft soms zelfs iets gemoedelijks, maar ook hij toch is zelfgenoegzaam en ontoegankelijk. Vandaar ook neiging tot achterdocht, argwaan en wantrouwen. Verder een gelukkige aanleg voor humor, STARING! satire en ironie, dikwijls, nog sterker dan bij de Friezen, in cynische bizarre onbewogenheid voor de verschrikkelijkste conflicten ontaardend. In Drenthe kweekte het nog schraler landschap bovendien matigheid, spaarzaamheid, soms tot schriel-gierig wordens toe, maar overigens is het karakter weer echt-Saksisch: stoer en diep. De meeste Drenthen zijn turfgravers. Men moet hier echter onderscheid maken tusschen de stambevolking en de nieuwe immigranten in de veenkoloniën, die het Saksische element verdringen. In de Groningers vinden wij hier veel van terug, al speelt in hun bedrijvige ondernemingslust, b.v. bij de veenkolonie, meer het Friesche initiatief door. De Friesche onstuimigheid en de Saksische gevoelsdiepte paren hier tot een gemoedelijk, graag pratend, niet achterdochtig en aanhankelijk geslacht. Hun activiteit heeft een groote bloeiende landbouwersgroep ontwikkeld, die alles beheerscht, maar daarnaast en daaruit is ook een flinke aardappelindustrie voortgekomen, die natuurlijk haar eigen arbeidersgroep heeft, en verder de stroocartonfabrieken. In het midden der 19de eeuw was er nog tamelijk veel leder- en biernijverheid in Brabantschen geest. Ook deze groeptalen kunnen dus op de oudere ontwikkeling van het dialect hebben ingewerkt. De Steenwijkers en Kampenaars steken scherp bij Drenthen en Tuckers af. Er zit heel veel Friesch bloed in. Zij zijn vlijtig en koppig, hebben veel koud intellectueel-, maar een volstrekt gemis aan artistiek talent. De grond dien zij bewonen vraagt heel wat meer zorg en inspanning dan de oude Friezen - aan minder moeite gewend - er voor over hadden. Maar ook hier vormt de Friesche veeteelt toch de voornaamste sociologische groep. De Geldersman deelt vele der genoemde eigenschappen. In 't bijzonder is hij nog ‘eigengereid’ d.w.z. eigenmachtig, eigendunkelijk, eigenzinnig en eigen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijs. Ietwat traag ook en stug, en zich moeilijk gevend. Maar van binnen weer vol grooten hartstocht en als die uitbreekt, ontembaar tot in excessen. Met dit Saksische karakter hangt nu ongetwijfeld de typische klankontwikkeling dezer dialecten ten nauwste samen. Stugge, gesloten naturen toch, openen den mond slechts heel weinig. De kaakopening is hier dan ook overal zeer gering, en dat juist geeft aan alle klinkers, die scherpe, gesloten kleur.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een eigenaardigheid van alle Saksische dialecten is nog, dat zij in de uitgangen van de onbepaalde wijs, het verleden deelw. en de meervoudige persoonsvormen, de -ən in een klinkerloozen sonant n: veranderen. Dit leert bijna geen enkele Saks af; zoodat wij hem daaraan aanstonds kunnen herkennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook deze Saksische dialecten moeten nu aldoor meer voor het Nederlandsch wijken. In 1865 gaf Kern voor Groenlo en omstreken nog de oude sk- als den gewonen beginklank op, maar in 1895 kon Gallée dien klank alleen meer voor eenige oude boeren in het Westen van de Graafschap noteeren; en terwijl in de streek om Vorden de overlevenden van het vorig geslacht nog van hoes spraken, praat de jongere boer thans over zijn huus. Draaijer verhaalt hetzelfde van den ouden tweeklank e i te Deventer: ‘Het getal vleesèters is er op onrustbarende wijze gestegen en dat der vleisèters in dezelfde mate gedaald.’ In Zwolle is âu (onderscheiden van ou) pas in de 20ste eeuw uitgestorven. In Groningen had zich reeds in het derde kwart der 19de eeuw een deftiger stadstaal ontwikkeld, een soort overgang, die nu van lieverlede ook in lagere burgerkringen is doorgedrongen, terwijl de nette stand thans bijna zuiver Hollandsch spreekt. Dàt stad-Groningsch onderscheidt zich van het plat door de ao als lange ô (klank van tot) uit te spreken, terwijl de Ommelander lange ô (klank van pop) gebruikt. De stadstaal zegt verder uu voor Nederl. u i, terwijl het plat-Groningsch nog de o e bewaart. Te Winkel haalt dan ook reeds uit 1886 een huiselijk tafereeltje aan van een dienstmeid, die aan de dochter des huizes vraagt: ‘of Mevrouw thuis is’ en op het ontkennend antwoord aan de keukenmeid toeroept: ‘Mevrouw is niet in huus’, terwijl de laatste deze boodschap nu voor den groentenboer aan de deur vertaalt met: ‘Mevrouw is neit in hoes’. Langzamerhand leert nu de boer weer z'n ‘hoes’ af en het ‘huus’ der meiden aan, terwijl deze voor hun eigen ‘huus’ ondertusschen het ‘huis’ van Mevrouw overnemen, en zoo werkt de assimilatie aldoor verder, maar steeds langs lijnen van geleidelijkheid. Ik geef nu eerst een klein stukje uit de Graafschap. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een boodschap.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verhaal van Schèle Guurte.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pen. Maor Aoltjen hadder niks mee op: Ziélverkoopers bunt ziélverleiers, en as Gartjan now ens koetsier op den Braomel wier, dat was völle better, en ze rekkenden uut en telden 't op de vingers hoevölle 't wel gaf, maor 't was niét genocht om zoovölle aover te leggen, da'j der en karremansplaetskenGa naar voetnoot1) van pachten kont. - 't Bleef zoo bi'j't olde tot den aovend veur karsmisse. Now was de vrouw den hilkenGa naar voetnoot2) dag onbesoesd hellig ewest, want Aoltjen had enGa naar voetnoot3) van heur kinder, dat den melkemmer uut baaren móedwil omesmetten hadde en doe ezegd had dat Aoltjen et edaon hadde, en drè'j um den kop egèven. Ze had evluukt en ezegd: ‘Van mîn kinder blief ii af of i'j gaot de deure uut.’ Doe was Aoltjen stil in de meente gaon zitten grînen. - Reeren bi'j 't minste, zoo as de kinder van vrouw Winkel, dat had ze nooit edaon, maor now, 't most eruut. Warken wol ze, maor slaog kriegen en uutevluukt worden, nee, dan liever dood; en 't gink al zoo lange zoo. Gartjan had ezegd hi wol nog kommen, zoo tegen tweeduuster. Um wol ze 't klagen, al mosse ook wachten tot 't nacht wier. Endelik daor was e, en doe zie eur heufdjen tegen zin borste lei en doe dat bonzen en kloppen van de slaopen en van 't hertjen weer wat better was, doe was alles weer vergetten en kon ze weer getroost met dreuge oogen nao hoes gaon. Margen in de karke zol ze Gartjan nog es ankîken en bewîzen, dat ze niet vergetten was datte teugen eur ezegd hadde, dat domeneer verlèjen Zondagmiddages eprèkt hadde: ‘Zègent ze die ouw vluukt, doe wel denginnen, die ouw haot.’ - Gartjan nam het vaste besluit ens te perbieren of e onder diénst niet zoovölle kon verdiénen, datte en plaetsken pachten kos - den Olden BrunswiekerGa naar voetnoot4) gaf ummers gôed loon - en Aoltjen mos dan maor om den tekst denken en 't nog vîf jaor uutholden. - Doe Aoltjen thuus kwam, was 't al donker, maor niemand vroeg: ‘Waor kom ie van daon?’ ze deën alsof ze der niét was, en eur vader - de boeren in de buurte zeien datte en lamzak was, die zich deur en strabant wief liét regeeren. De vrouw keek as altied strak en zat bie de raakkule 't beslag veur de koeken klaor te maken. - Hendrik Jan, den oldsten, zei: ‘Aoltjen wi'j efkes nao de eerpelkoelen gaon, daor he'k en motholGa naar voetnoot5) emaakt en daor zit appels in; haol ie der mii ens en paar uut, 't grouweltGa naar voetnoot6) er mii te völle.’ - Aoltjen haolde der twee, maor den stiepertGa naar voetnoot7) zei nog genensGa naar voetnoot8) dank oe. En goed störmkenGa naar voetnoot9) later doe zei de vrouw: ‘Aoltjen, ie mosten es effen nao darp gaon, 'k heb den ôllie veur de koeken stomp vergetten; maor loop wat an, dan ku'j best veur elven der weer wèzen.’ - 't Was in dén tîd nog en stoere wandeling van den Wildenbarch nao Vorden - de grintweg waster nog niet, de groote weg was umme en het vóetpad gink dwars deur de bussche. En nou begost 't ok nog te sni'jenGa naar voetnoot10), zoodat Aoltjen 't pad bijkans niet kos holden en arg vrusterigGa naar voetnoot11) wier. Ze kweemp in darp en gink met den ôllie terugge. Deur de snee wier ze bi'j Grönwels Jan Berend, waor ze van den enk den weg deur de bussche in mos slaon, 't spoor bîster, maor ze hiel toch deur de hei hen, zoo zi'j meende op Kamphuuzen an. Op ens daor was 't heur of 't hel dag wier, zoodat ze zien kos, dat zie bi'j de beltersGa naar voetnoot12) was en Kamphuuzen veurbie. Dag worden - dat kos toch niét, wen 'n störmken eleën had ze de darpsklokke half twaalf heuren slaon. Now begos de klok op den Wildenbarch te slaon, dat was twaalf, Godde GodGa naar voetnoot13), had ze zich zoo verloppen, en now krek met twaalf uur hier bij Schélleguurtjesbelt! Berend met de honde en Derk met den beer, die zollen now ok wel kommen: 't was karsoavend en dan gink met twaalf uur de wilde jacht deur de bussche. 't Grouwelde eur al meer en meer, maor ze wol zich niet laoten lompenGa naar voetnoot14) deur al die präötjes, der was toch niks van anne. - Met dat ze den hóek um- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mesliét om oaver Schelleguurtjesbelt op de mölle an te gaon, ziét ze den heelen barg lös en schitterend van de luchtersGa naar voetnoot1). En en zilver en gold en mooie steene derin, 't was van belank. Doe ze goed zag, kweemp er en old wîf met schèlle oogen uut; die riep: ‘Aoltjen, kom maor hier! 'k heite Guurte en 'k bin ou goed, nem maor net zoovölle a'j wilt!’ - Völle, nee, dat wol Aoltjen niét, maor en betjen? Ja, dan huefde Gartjan niét onder de soldaoten, en ze nam wat veur de hand stind; dat was en zilveren luchte. En doe vort; met slóeg de leste klokslag en ze was weer in duuster. - Now was ze deruut; met Sinte Peter gink ze trouwen met Gartjan, want de goldsmid in Zutphent had zoovölle geld veur deluchte egèven, dat ze der een plaatse veur kost koopen onder Hacfort, dicht bij 't Smallegoor. - I'j kunt denken, of 't wîf van Winkel ook sjaloersch was; ze werd mieterig in de hoed van kwaodheid en 't andere jaor met karsmisse wol ze 't ok perbeeren, maor ze wol te völle hebben. Doe ze der in den belter was an 't gold rapen, viel de leste klokslag, en toe gink den barg en zi'j zat er inne. Zeuven uur, meende zi'j, zocht ze eer ze deruut kweem. Maor 't wazzen zeuven jaor ewest, en in dén tiéd was Winkel weer etrouwd met en better wief. Doe ze dat zoog, veranderde zie van kwaodheid in en katte, en a'j b'j Schelleguurtjensbelt komt op karsaovend, ku'j Guurte nog zién zitten, maor i'j mot oppassen veur de duuvelsche zwarte katte, die nog altîd daor spookt en ouw de oogen wil uutkrabben.
J.H. Gallée. ao 1870.
Om verder een vergelijking te kunnen maken tusschen de zuivere Saksische dialecten onderling geef ik hier weer drie Verloren Zoon-teksten. 1o. Van Winterswijk voor de Graafschap, 2o. Van Oldenzaal voor Twenthe, beide weer ontleend aan Winkler's Idioticon en dus uit ca 1870, 3o. Van Dalfsen voor Salland, uit Onze Volkstaal II, ao 1883.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee proeven van Twentsch taaleigen
in den Tongval van Rijsen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2o Bruiloftslied.Al maket den haarfs de beume schrao,
Al zee-i-j mèr hier en daor ne sprao,
Mèr in geen tal mèr zwaeven.
Toch hevve as-was 't nog vrooë in 't Jaor,
Op 't Brulftenfee èn riempken klaor:
(Dad wik ou nou wal gaeven.)
I-j tweë - deé kottes in 't publiek
Zooë plegtig zi-int e-trouwet,
I-j reuilet met geen keunnikriek,
Want 'k weët dat 't ou nooiët rouwet.
Dat kaank ouw be-eide gooëd anzeën,
In leëf en leëd blief-j aaitied één. -
Het wief ken hef het kaelken leëf',
En 't kaelken wier zien vreuwken!
Zéé trekket spoödig astouwbleef
Te samen in één keuwken.
En hoolt er hoes in zonnen traant
As de gelukkigsten in 't laand.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den man is ievrig in zien vak
En vrouwleëf kokket 't peutjen,
Al gif dit aaitied geen gemak,
Zeé blif en aardig dëutjen:
Al dooët ze waark in aovervloöd
Zee hoolt konstaant zich, ferm en gooëd.
En zorgt zeé vuur en lëkkermaol,
Heé waket vuur den wi-inkel.
Heé weët: ‘nen lui-jen hef het schraôl,
Nen ievriegen word Si-inkel.
En kaseweel of bi-j geval
Word heé dan nog nen Rotschi-ild wal.
Zeé wad ik öw nöw wuunschen wöl
Is gaauw duur mi-j te scrieven
Dai aaitied aeven leëf en döl
Meugt op mekaandren blieven
Dat moöder 't peutjen nooiët anbraandt
En heërschop boök hoolt met verstaänd. -
En dan? - Jao daor mankeert nog wat;
Al zi-j ook leëf al èt i-j zat
Um met zich twëe te blieven
Dat geët neët an - dat gif verdreet -
Heurt daorum wad hier ooek nog steët
En wak nog mèr wil scrieven.
Daor is en laand - woer of het lig,
Dat wetet ongetrouwden nig -
Getrouwden keunt het vi-inden.
Deé gaot ter hèn - daor steet nen boom
Zoo dikke as an den aovertoom
Bi-j eene-twintig li-inden.
Dat laand - dat het de ‘Volewiek’
Den boom - den zit van ki-indre kiek
Zoo völ - dat heé meut basten.
Deé hebben wil - deé grip mêr toô
Dèr hen-i-j bei-den 'k wuunsche ôw 't goô -
I-j het mèr tootetasten!
Nou geët goleufmi-j jaôr op jaôr!
Wad kan 't heur bei-ide maken?
Vuur zukke leu zi-int 't alzooklaor
Wal zaegenrieke zaken.
Nöw ees en knegjen nèt as heé
Dan wier en snuutje nèt as zée.
Nöw meut bi-j alles ooêk en slot.
Alloo', heurt dan mien leste.
Gaot in geen honderd jaor kapot;
En daornaô ö het beste.
Dat is den Hemmel in 't verscheét -
Daor gëul i-j of daor kaarm i-j neét.
W. van Wijngaarden.
ao 1882.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Kwam oet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Droëvig harte.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Carolus Magnus en Wittekind.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van 't Groningsch geven wij eerst een paar stukjes uit het begin der 19de eeuw, ontleend aan J.S. Swaagmans bekroonde prijsvraag: Commentarius de dialecto Groningana, Groningae, 1827.
1o. Stad-Groningsch. ‘Jantien, wat is dat 'en klain dinkien; roup onze Trientien hier rais heer, en zeg heur, dat ze vort bij Mouder komt! breng Anna dan met - heurste? Ze wollen strakkies na 't mark, en dan zeulen ze bij Grootmouder poffertjes of bolbaisies eten. - Nou kom an, dan is Ootien ja deksels mal met heur, want guster het ze heur ook braaf marimis koft; Mijke en onze Hailtien en kakstaultien, en en deussien en potties, ja alderlai tuug.’
2o. Ommelandsch. ‘Heur Jaap! doe hest mi vergangen week ja verdolt betrokken: Doe zeeste dou (toen), dat Vader en Mouder na stad wassen. Onze Trienje en Klaaske meinden 't zulfst ook, maar heur lutje kiend zee heur, dat 't nijt waar was. Onze Knellies zit nou stevig ien Mestershoes te kallen en te snorken. Dij zol ook lijver op zün wark passen. Kom, potje! Tutte wil di oetboeijen. Ga vort, wicht, zek di! lopste mit dikke bek ien de wind (elders: in de wind). Doe zelte na 't nust; damit komen onze volk ook weer. Geef Anje en doetje, en doek heur an, den biste mems potje ook, heur! Mörgen vro geiste mit na Mester Jan bi de Mölen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Raare raize van 't Hoogeland naa stad,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'n Gesprek tusken twei maisies.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Harm Snieders wonderlieke bekeering.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doan, dou vuilde wel, dat e mit zien stok tegen wat an stötte, datter op lag. Wa's dat, docht Harm, wat ken doar in de laote oavend en in zoo'n duisternis liggen? Hij har nijt lank tied te denken, want dou e nog ijs goud toukieken wol, om zuk te overtugen dat e hom nijt bedroog, zag e 'n poar groote, vurige oogen, liek op hom an. Nou wijk' er niks meer van, zee e in hom zulven. Zol 't ook 'n hond wezen? Maor wat zol dei hier doun? 't Is gijn kat of 'n ander bijst. Maar wat is 't den? Da's 'n roare boudel. In alle geval, ik mout er lans, en as dat bijst er nijt goudschiks of wil, den maar kwoadschiks. 'k Zel hom de stok maor ijs vuilen loaten. Harm sluig, maar zoo gek har e 't nog nooit zijn: hij ruikGa naar voetnoot1) niks, en 't bijst gaf ook gijn geluud. En weg was 't ook nijt, want nog altied zag e dei groote, vurige oogen. Kom, docht Harm, 'k wil er niks mit te doun hebben; 'k bin nat en dicht bie hoes, 't is gijn dijpe sloot, en as 'k thoes kom, goa 'k op berGa naar voetnoot2); ik loat dat bijst bijst, en loop deur de sloot. Doarom lijp e van 't vonder of, en 'n klain endje de slootswal lans. Dou e nou zoo deur de sloot loopen zol, keek e touvallig nog ijs veuroet, en, wat zagge doar, deur de dikke duusterhaid hen? alweer dei glende oogen. Dat helpt dus nijt, zee e, en as ik 't den dog mit dat bijst an de bijnen hebben mout, nog lijver op plank, as in 't woater. Hij lijp weer noa de plank, en dou e der bie was, was 't dijr der ook weer. ‘Wel bist toe, mensk of dijr,’ zee Harm, ‘en wat hesse neudig, mie te ploagen? Wat heb 'k die doan?’ Tot nog tou, zoo vertelde Harm mie, gong alles goud. Maar dou ik dei woorden zegd har, begon dat ding zoo ofgrieselk te schotteren van laggen, dat 't mie roar in 't lief wor. 'k Wis nou genog. 't Was, mijnde ik, nijmand anders as de duvel. Ik docht: nou, mit die ze'k nijt veul proatjes moaken. Doarom zee 'k allin maar: ‘As dit van de duvel is, zel 't vergoan; maar as 't van God is, zel 't bestoan.’ Dat zee 'k dreimoal achter 'nkander, en dou 'k nou weer noa de plank keek, was er niks meer te zijn. 'k Vuilde mit mien stok, 't was weg. 'k Gong verzichteg over de plank, en 'k was al blied, dat 'k zoo makkelk van dei verzieteGa naar voetnoot3) ofkomen was, dou 'k op ins ijn noast mie loopen zag. Dat 't gijn mensk was, kon 'k dudelk zijn, want deur de duusterhaid hen zag ik weer dei beroerde oogen; doarbie har 't ding hoorns op kop. Ik docht zoo: nou landsman, as toe dien bek holst, ik zel nijt mit die begunnen; 'k bin hoastig thoes en doe magst zulven wijten, wat kant doe oet mosse. Maar zoo makkelk zol 't nijt goan. Op ins zee dat schepsel: ‘Harm Snieder, doe mosse mit mie.’ 't Leek mie roar tou, dat e wis, hou ik hijtte. ‘WelGa naar voetnoot4) bin ie den,’ zee 'k, ‘en woar goaie hen?’ - ‘Ik heb 'n dijp rampzoalig schepsel west, net as toe nou bisse. Dou ik nog op de wereld woonde, dee 'k 'n hijle bult kwoad, net as toe. 'k Bin nou 'n gijst, en 'k rais bie oavend en ontied rond, om bedurven zundoars an te moanen, om zuk te bekeeren. Doe most die ook bekeeren; doe most dien olle geloof ofzweren, dat nijt goud meer is, en 't neie van doomnie Kok annemen, dat beter is. 'k Wijt veul van die, veul meer as toe wel mijnze; 'k wijt ook wel, dat toe noa stad west hesse, en veur wel en woarom.’ En hij vertelde mie dat alles hoarklain. Nou wor mie 't al roar te moude. 'k Begreep best, hou zundig of 'k was, en hou veul der an mie mekijrde. 'k Wor mit de boudel verlegen. Ik vol op mien kneien veur de gijst, en zee: ‘Och, lijve gijst, ik beloof joe, ik zel mie bekeeren en Koksioans worren.’ ‘Zie zoo,’ zee de gijst, ‘da 's 'n goud veurnemen. Meer huif ie mie nijt te zeggen. Ik goa nou weer vort, om andern op te zuiken. IJn ding mou 'k joe nog zeggen: as ie nijt bie joen veurnemen blieven, maar 't weer vergeten den komt de duvel en pakt joe mit. Den ken ik er ook niks meer an doun.’ Ik keek nog ijs goud om mie tou, maar der was niks meer te zijn. Woar de gijst bleven was, 'k begriep 't nijt. Dit is 't woare verhoal van Harm Snieders bekeering. Hij zulven het mie 't loater net zoo verteld. 'k Heb er 'n bult proaten tegen doan, om hom an 't verstand te brengen, dat e | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zuk zeker vergist har, en dat 't allemoal niks as verbeelens was. 't Hulp niks. Altied zee Harm weer: ‘Meester, 'k heb 't zulven heurd en zijn; ie mouten mie der nijt weer ofproaten, want, zoo as ie wijten, den bin 'k veur de duvel. En dat wol ie tog ook zeker nijt geern.’ Oet vrees veur de duvel bleef e Koksioans veur 't uterlek; maar 't was 'n goie, fikse kerel, waor de duvel zeker nijt veul part an hebben zel. Dat mouwe maar hopen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Freerk RuterGa naar voetnoot*) veur de hemelpoorte.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wa's dat nou? docht de engel bie zuk zuls;
Zoo'n taol hè'k van mien levensdaogen
Nog nooit nijt heurd. Wat zol-e doun? -
In 't leste ruip-e ijn van zien kamraods.
‘Tou, Aorie,’ zee-e - in hemeltaol naotuurl'k -
‘Vlijg doe e's gaauw nao ons Lijv'nheer, en zeg 'm,
Dat veur de poorte 'n man stait,
Dei gijn zaolig Kristenmens verstaon ken.’
Nou, ons Lijv'nheer wijt aals,Ga naar voetnoot1) en wôs ja ook al lang,
Dat 't Freerk-oom was. ‘Da's jaGa naar voetnoot2) 'n schaande!
Is d'r hier gijn ijne, dei platduuts verstait? -
Dat ken de domste boer ja oet 't Oldamt!’
Hij keek e's rond; - en jao en lijf jongwicht
Dei har 't al maarktGa naar voetnoot3) dat zij d'r weez'n mos.
't Was ijne oet Mekklénbörg, 'n nuverGa naar voetnoot4) kind,
Mit grelblaauw oogen en geel kroeshaor.
Heur naom was ‘Lutje Poedel’.Ga naar voetnoot5)
‘IJn van dien landslu stait daor veur de poorte,
Mien wicht, haol dei e's hier!’
En in 'n ommezijn vloog 't wicht d'r hen.Ga naar voetnoot6)
Maor wat ze opkeek, tou ze zag, wel 't was! -
‘Wel, Vaoder, lijve Vaoder! Wel, bin ie 't?Ga naar voetnoot7)
Gaauw mit! Ons Lijv'nheer wacht joe al.
Kom gaauw toch, kom gaauw mit!’
Hier is 't vertelsel oet; en nou wol j'ook wel wijten,
Wat of 't beduden mot. Ik zel joe 't zegg'n:
't Betijkent, dat, suns Ruter bouken schreef
In het platduuts, d'r bie ons Lijvenheer
Ook engels bin, dei het platduuts -
Ons moudertaol - verstaon.
P. Goudschaal, naar het Duitsch.
Wij komen nu aan het Stellingwerfsch en beginnen met een tekst uit Genemuiden, waar, gelijk wij vroeger zagen, misschien de Flevische tongval nog sporen heeft nagelaten. In ieder geval wijkt het Genemuidensch op allerlei punten van het Kampensch en West-Drenthsch af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kraggenburg.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slät uut mekaere... en de stôkken dervan, die 'ier en daor anspûlenGa naar voetnoot1), zullen 't gaouw genocht vertellen dat 'r 'n skip is vergaon! - Vergaon!... Nog gien twie-j-ure van 'n veilige 'aeven en 'n vrendeluk dörp, woor de meensen in 't ûkienGa naar voetnoot2) van d'eerdGa naar voetnoot3) bi-j menaereGa naar voetnoot4) kroepenGa naar voetnoot5), en bevend luusteren nao de rôkwienden en vlaegen, die deur de skörstîen gôezen en op deuren en loeken bonzen. Ah!... 't is aekelig aa'j der goed over prakkezieren! - Dat lôcht op Kragenburg 'ef mîenigîeneGa naar voetnoot6) die de moed al ontzunken was um ooit weer zien vrenden en bekenden de 'an'en te drôkken, as 't waore in 't leven terôg érôepen, doeGa naar voetnoot7) 't um 't zûte gevûûl der 'ope in 't 'ärte gaf. - En wanneer dan 'n 'aalf uurtien dernao, as zien skip verbi-j de stîenen glooiige van Kragenburg leveerde, de förse stemme van Sânders 'um in de ooren klunk, die 'um, boven 't gejoêl van de wiend uut, ét ‘welkom’ toereupGa naar voetnoot8), dan kwam die Sânders 'um veur as 'n Engel, as 'n Engel uut d'Emel. Wânt Sânders dat is de man, die daor mit de zienen allîenig en veere van de wereld 'èn-leeftGa naar voetnoot9) op 'n eilaentien, rontummeGa naar voetnoot10) umgeven deur de gôlven van de Zuderzee. - 'I-j is 'n fiksche kerel mit vierkânte skôlders en 'n paer färmeGa naar voetnoot11) 'ân'en an 't lief, 'n kerel van staovast, 'n kerel, die werächtig veur gien kleen bietien verveerd is. - 't Mag sturmenGa naar voetnoot12) of regen'nGa naar voetnoot13) of 'aegel'n, loat 't net doen wat 't wil, - 'i-j is op zien post; 'i-j stek zien löchien op, en as 't op is, dan skîent 'et, en 'et spîegelt zich in de spîegels, die der um'enne zitten, veere weg over de zee, en 'et stät er as 'n baoken veur de skipperi-je an d'intreê van de Kribben. - Sânders is 'n kerel, die meer durft te waogen as 'n ânder; want jonge, ie muûn der niet gek over dênken... um daor zóó dag uut dag in mit vrouwe en kienders vurt te leven, mit gien verkeer, mit gien niks, mit gien praot in de lânge winteraovenden ânders dan mit oe vrouwe en kienders, mit gien stärveling in de naobi-j'eid veur 't gevâl dâ'j in nood mochen komen, en daorbi-j-altied, um zoo ies te spreken, in de kaeken van 't gevaor, an âlle kânten in'esleuten deur oe ärgste vi-jand... ik mîen 't oeGa naar voetnoot14), dat is gien gekskeren! Past opGa naar voetnoot15)! enz.
H.W. van Dalfsen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hael op as 't bit.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En doe hij daor zoo leup te kieken,
Zag ij en baors, moar 't leek 'omGa naar voetnoot1) neet;
Welnou, docht ij, ik laot 'om strieken,
Ik stappe gins ies nao dat reet.Ga naar voetnoot2)
Hij bleef nog altîed loopen drentlen,
En keek zoo toesjoerGa naar voetnoot3) 't waeter in;
Hij zag en snoek, et was en kokkert,
Maor tog niet nao oom' Kool zien zin.
Hij docht waoromme gien baors 'eneumen,
Dee'sGa naar voetnoot4) tog nog beter as en snoek;
De snoek gonk weg, maor 't worde minder,
Daor kwam en voren uut en 'oek.
Waoromme nou neet de snoek 'egrepen?
En voren is tog zo'n dreuge visch;
Dat schraole ding wi'k ook neet 'ebben,
Al wat nou komp, dat griep ik wis.
De zunne was al omtrent onder,
Nog 'aGa naar voetnoot5) de reiger niks 'esnapt;
En doe was 't al maor lammenteren:
‘Och, a'k maor eerder toe 'eäpt.’Ga naar voetnoot6)
Nog even kwam en gruntien kieken,
Maor deur het treuz'len van sienjeur
Gong ook dat maegere beesien schieten;
Dat komp er van van zo'n gezeur.
De zunne was al effen onder,
Daor springt en kikkert uut et reet;
Hij dee en greep en docht bij 't griepen,
Nee, vaertien, ie ontspringen 't neet.
O! laot tog nooit 'et baorsien glippen
En trek gien neuz' op veur en snoek;
Is dee weer weg, pak dan de voren,
Ligt komp en gruntien uut en 'oek.
In 't leste dien ie toch te nemen
'Etgene dat te kriegen is.
Dan moeij' soms wel de kikkert pakken,
Dee's schraoder as de schraosteGa naar voetnoot7) visch.
Nou, 'eurders, zuj' tog wel begriepen,
Wat o'k oe 'ierGa naar voetnoot8) mit zeggen wil;
En iejeGa naar voetnoot9) veural wel jonge maechiesGa naar voetnoot10)
Stao bij dit stokkien maor ies still'.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De spokende haese.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rustig, en as was hy nijeGa naar voetnoot1)
Um mit honde ees te buizenGa naar voetnoot2),
Over 't blekker-bossienGa naar voetnoot3) gloepen!’
En zoo was 't. ‘Nooit’, reerde Scholte,
‘Nooit in al miin levensdaegen
Zag ik zoo'n bertaele, drieste
En anormeliikenGa naar voetnoot4) langoor!
Moar ik zal hem mores leeren.
Horre, honde! Snel en Blinder!
Horre, hor! en as twee duvels,
Achter dissen duvelkaeter!
Horre, hor!’ En as 'n weêrlocht
Vleugen - Scholte, honde en haese
Over akker, grup en heide.
Vliitig an ziin dreumen wantenGa naar voetnoot5)
Breidende, zag scheper Wybrand
't Jaegen an, heel uut de veerte, enz.
A. Steenbergen.
Zie Leopold.
ao 1880.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Breef van nen ingezjàttenen van 't Vreizenvjenne
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken en 't is ók nooit meúije, al hef't ok den heelen dag hen en wier eloopen, en 't is toch nog mêer zeuventein jôr óóld! Alle luije zàgget ok: wat is dàt en vrauwmensch nô zienen eúlder! I zjult es zein, a'i wier kwòmt, woerGa naar voetnoot1) 't eweússen is, 't króp tiiegen de beume um hoogeGa naar voetnoot2); bohGa naar voetnoot3) 't is nów a'wal nen kòp greútter as zien moeder, en nów wást et nog vinnigerGa naar voetnoot4) as 't zien ljàvend edôn hef. Zoo duurGa naar voetnoot5) gekhàid nöumde ze ów moeder dów ze nog jonk was, wal es: de kroephenne, um dà' ze de greútste neit is, mêer dôr hef hit gein nood van. - Wat ljàzen leuve ik neit dàt er zien mâister is; da heele kwôttegissemisseGa naar voetnoot6) en 't jàveng-jéúllieGa naar voetnoot7) kan 't ljàzen as en datteinGa naar voetnoot8), zonder stoethaspelen, en dôr hef 't toch ok plàizeer in. De vente sljeptGa naar voetnoot9) er op de kaaimsenGa naar voetnoot10) ok al mangsGa naar voetnoot11) met nô de haaibaaigenGa naar voetnoot12) en lesten hebt er menkaâr ók al es tweije umme esljagen, mêer dôr hef um ów moeder de planneeteGa naar voetnoot13) ók es regt nô ràkGa naar voetnoot14) waverGa naar voetnoot15) vuureljàzen; ik leuve neit, dàt zoo'n dinge ligte wier gebuurt. Het zòl wol en foezelgebedGa naar voetnoot16) wjazen, mêer dàt lòt dounGa naar voetnoot17); ik wil doch neit hebben, dà'ze menkaâr blöudigeGa naar voetnoot18) nuezen zjult slôn um onze Gaidine, ik ljà um nog leiver an de hondekjàt-teneGa naar voetnoot19). - Jonge, wat he 'k en verdreit van onze Gaait! Dôr wil e prafwósGa naar voetnoot20) trauwen met dat Gjatien, en wa'k et um ók ôfrôGa naar voetnoot21) dàt helpt mi'j niks; ik kan ów zàggen, da'k er snachs mangsGa naar voetnoot22) hôste neit umme slôpen kan. Ik zeije der niks anders van te möute as aaimoudGa naar voetnoot23) en sjukkeleri'je; ik vreeze, da'ze nog endeliks met en biddebuulGa naar voetnoot24) un de huze möutet gôn. Dei blöudeGa naar voetnoot25) kjunt jô te hoopeGa naar voetnoot26) gein huus hoolen, dà's net zoo onmuegelik as en stom cràituur sprjakken kan. Ik hebbe der disse dàge nog wied en breed met um waver esprwàkken, um dà'k zoo gêerne wòl, dàt e doch neit met zeinde oogen zoo van bwaven in en sloot zòl loopen; meêr wa'k um ók rô, hij wil nô mi'j neit luster'n. ‘Dôr kwòmt er zoo vjeúlle met ‘waaikenGa naar voetnoot27) duur de wereld, dàt kan ik ók; a'k zjàgenGa naar voetnoot28) hebbe as andere luije, dan kan ‘'k ók net zoo goud wat te jàtten hebben as en ander.’ Zukke dinge zàg e dan, en wa'k dôr tiiegen próte, dà's mêer bwatterGa naar voetnoot29) an de galge esmjàrd; i kjunt net zoo goud tiiegen nen nwavenGa naar voetnoot30) gapen as tiiegen um próten. Hij is dan stomp op en dwàlweg. Ik wòl, dàt um eis de oogen wàppenGa naar voetnoot31) gungen, êer 't telàte is! Ik weet warentig nog neit wat er der met doun wil; het sleufienGa naar voetnoot32) kan jò geine kou malken, gein bwatter kanenGa naar voetnoot33) geinen panne kouken bakken, of niks van allens wat en boerenwief toukump um te kjunnen. De djàlleGa naar voetnoot34) ofkjàrenGa naar voetnoot35), en schwàtteltienGa naar voetnoot36) koffi zetten, en kwàllechienGa naar voetnoot37) in de stwaveGa naar voetnoot38) doun, dôr, wil alleene den schwasteinGa naar voetnoot39) neit van rooken. Ik kan mi'j ók ter wereld nog niet begriepen, woer dàt e der zin an ekriiegen hef; dôr is jô niks gein knappighàid an; het is zoo zwòm-mersproetigGa naar voetnoot40) um de nueze, het lòp zoo scheif op de beine - dàt fóddeldingeGa naar voetnoot41) kan jô den einen vout hôste neit vuur den anderen kriegen. Nee, 't is niks! 't is nog minder as nummedalle! - Ik blwaveGa naar voetnoot42) um, as hij dôr met trauwt, dât um dan 't vet neit waver de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stéulpeGa naar voetnoot1) hen zal broezen. Hit blwaaft um gold'ne bàigeGa naar voetnoot2) mêer as et vuegeltien in de kawweGa naar voetnoot3) zit, dan möut 't zitten blieven, al spwattel' et ók nog zoo vinnig. Ik zàgge um wal, dà'ze um wat op de mauwe spàldt, mêer mi'j wòdt neit eleuft; de leifde is blind, ons mós e zeúlfs zein kjunnen, dàt 't nen missen is. Het màutGa naar voetnoot4) mi'j dan bedrouft, dàt e dôr zoo bedrwàgenGa naar voetnoot5) wòdden zal. Men zól zàggen: woerGa naar voetnoot6) kan eimand zoo onnuezel wjàzen en làggenGa naar voetnoot7) zien àiGa naar voetnoot8) dôr zoo in de njettelen?Ga naar voetnoot9) ZieneGa naar voetnoot10) ólen wjettet wal, dàt mi'j dàt heele getrauw scheif in de musse zit; zij zint zoo hellig op mi'j as 'n spinnekop; zij wilt mi'j hôste neit tousprjàkken, mèer dàt kan mî'j niks verschjellen, ik wil mienen zjunne ten besten rôn, nô mien gouddunken, al wilt ze ók van hellighaid met en kop tiiegen de beume an loopen, en ów moeder zeg net zoo. Hé'we dôr gein gliek in, onze Vrjàrik! wat zàg j? As hij dôr met trauwt, dàt er misschien wal van kwòmmen zal, dan weet ik wa' wisse, dà'ze mi'j met geine zes pèerde nô de kaaikeGa naar voetnoot11) ment. Ik wil neit zein, dàt hij umGa naar voetnoot12) 't strop um en hals lat doun, et dàt um rauwenGa naar voetnoot13) wil zoo lange as e ljàft. Nô de Bjurgemaister möuk met hen, ans kan e dôr neit gewòdden, en met geweld tiiegenstôn wi'k um neit; mêer 's zundàgs nô de kaaike gô 'k neit, dôr wi'k um wal ne pee vuur zetten,Ga naar voetnoot14) en op ziene brul'fte wi'k nog vjeúlle minder wjàzen, dan kon 'k mien verdreit jô neit verbaaigen.Ga naar voetnoot15) Nów, hij möut et zeùlfs wjetten, mêer ik hadde nooit ewapt,Ga naar voetnoot16) dá 'k zoo'n verdreit zól hebben möuten beljàven van den bjeússelGa naar voetnoot17) van nen jongen. - Dan metGa naar voetnoot18) zit et dôr op en klàin kwàtters-stjàchienGa naar voetnoot19) en hòld ein köuchienGa naar voetnoot20), dan zal der wal berauw kwòmmen, mêer dan is 't telàte: AÍ KWÒMT TE WJETTEN
DAN ZI'J VERSLJETTEN.
VRUU EDÔN, EN NÔ BEDACHT,
HEF MENNIG IN 'T VERDREIT EBRACHT.
Nów tureluurt e nog wal es mangs um de bussche,Ga naar voetnoot21) mêer ik wil um wikkenGa naar voetnoot22) dàt um dan nog ne vreúmde wind wàver en kop wil weeijen; hij zal dan den aaimGa naar voetnoot23) wal bjàtter uut de mauwe möuten stjàkken as e an 't jàtten wil blieven. - Onze óle gjàlleGa naar voetnoot24) mjàrGa naar voetnoot25) he'k lesten te Djemter op 't maaik verkoft an nen kêelGa naar voetnoot26) dei zjà, dàt e bi'j WakkesbaaigenGa naar voetnoot27) van dan was. Het was nog en goud pêerd: ik wappeGa naar voetnoot28) dàt 't er den man goud met gôn zal. Het hatteGa naar voetnoot29) dee mi'j zêer in 't lief, dów e der met vot gunge; ik dachte bi'j mi'j zeúlven: dôr geit dàt aaime deer nów hen, het hef zoo lange mien vóórGa naar voetnoot30) egjatten, miene ploug en miene jàgdeGa naar voetnoot31) etreúkken, en nów möut 't op zienen ólen dag nog verhuzen, zonder te wjetten, woer dàt 't wier komp of woer dàt 't nôw kriegen zal - ik kan ów zàggen, jonge, ik was bi'j 't grienen of! - 't Is nów drei wjâkke elien,Ga naar voetnoot32) dów he'k en vaaikenGa naar voetnoot33) van BwarneGa naar voetnoot34) van 't maaik ehaald, en dregtig möttienGa naar voetnoot35); ik verzjekkere ow dàt dàt vaaikengoudGa naar voetnoot36) regtevoortGa naar voetnoot37) betöuneGa naar voetnoot38) is; zij wjàget tiiegen gòld op: dôr is dan hôste vuur en gemeinGa naar voetnoot39) mensche gein bi'jkwommen an. Zij kost mi'j tweiëndatig geulen en en dub- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beltien, en 't is nog mêer en klain dink; nów gôt es nô, of dàt ók pjàpper deur is. Mêer nów wil dat schremmechienGa naar voetnoot1) goud vrjàtten, dà's wier en touval; a'we um wat vuurhoold dan vret 't en bwaamGa naar voetnoot2) van en zompGa naar voetnoot3) hôste met op, vuurál áwe um der en hentienvol raggen-mjàlle waverhenGa naar voetnoot4) streeijet. En GouënsdagennachtGa naar voetnoot5) um twàlf uur, he'we der niiegen kuechiesGa naar voetnoot6) bi'j ekriiegen, da's liefhebberi'je! zij kjunt zoegen as tjekkenGa naar voetnoot7). Ik wappe, dôr zal ók nog wier wat uut te maken wjàzen, as allens goud geit, mêer ik wil der ein van hoolen tot en vàzelvaaikenGa naar voetnoot8), um dàt 't zu'k goud soort is. - Nòw Vrjárik! hoold ów goud, jonge, en gôt op geine verkeerde wjàge: lôt ów neit verlàiden tot kwôd, en hoold ówwe wàve-righàidGa naar voetnoot9) vuur oogen, de tied za' wal hôste anscheiten, dà'i wier kwòmt.
H. Smelt.
Gelijk men ziet, wijkt het Friezenveensch onder alle Saksische dialecten het meest van de algemeene landstaal af. De reden hiervan ligt vooral in de verregaande ontwikkeling der stijgende tweeklanken. Moderne voorbeelden (uit 1918) daarvan zijn: kjettel: ketel, jettən: eten, kwammən: komen, deaansən: dansen, taoffəl: tafel, stjellən: stellen, kjakə: kerk, bwawə: boven, stwaerk: stork (ooievaar), wamanə: overmorgen, kwallə: kool, stwave: stoof, kwakken: kooken. Wat bij de Friezen een paar tamelijk eng beperkte verschijnselen zijn, aan eenige vaste klankvoorwaarden gebonden, werd in den mond van Saksen met Friezen gemengd, tot een reeks algemeene ongecondition-neerde klankwetten. Dit is een feit, voor de taalwetenschap van principieele, ja primordiale beteekenis. Als toch zoogenaamde spontane klankwetten, die men voor de allereenvoudigste verschijnselen aanzag en waaraan dus de methode voor alle verder taalonderzoek moest worden ontleend, zich nu, naar het woord van Gilliéron als ‘mirages phonétiques’ ontpoppen, daar ze blijken ontwikkeld te zijn uit verschillende vaak heel heterogeen geconditionneerde verschijnselen, die bij een taalvermenging plotseling een geweldige analogische uitbreiding kregen in een bepaalde richting, dan is er wel eenige reden om een beetje wantrouwig te worden tegen de totnogtoe in de handboeken domineerende tallooze spontane klankwetten niet alleen, maar ook tegen de theorieën, die daaruit zijn afgeleid. Wij konden nu hier ten slotte nog een of meer teksten geven van het Zuid-Oost-Veluwsch, maar omdat hierin de Frankische bijmenging het eenig interessante verschijnsel is, verwijzen wij den lezer voor het Doetinchemsch naar het Leeskabinet van 1862 II blz. 16, het Jaarboekje Erica 1879 blz. 86 en Cosmos IV 1901 blz. 181. |
|