Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal I
(1928)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede hoofdstuk. Het Friesch en West-Friesch.In de vroege middeleeuwen woonden de Friezen aan onze kusten van den Dollar tot minstens bij Scheveningen toe, de Zuiderzee-kusten grootendeels ingesloten. Thans leeft de Friesche bevolking alleen nog tamelijk onvermengd in de provincie Friesland, op Schiermonnikoog en de beide uiteinden van Terschelling. Wij onderscheiden in dit Nederlandsche Friesch: 1o. het Landfriesch, a. het Klaikersch; b. het Waldjersch; c. het Zuidhoeksch. Ph. van Blom: Beknopte Friesche spraakkunst, Joure 1889. Waling Dijkstra-Buitenrust Hettema: Friesch Woordenboek, Leeuwarden 1896-1898. Th. Siebs: Geschichte der friesischen Sprache2, Strassburg 1901. P. Kloosterman: Het vocalisme der beklemtoonde lettergrepen van den Metslawierschen tongval, Groningen 1907. P. Sipma: Phonology and Grammar of Modern West Frisian with Phonetic Texts and Glossary. Oxford 1913. G. Wumkes- A. de Vries: Nederlandsch-Friesch Woordenboek, Sneek 1916. 2o. het Stadfriesch van Leeuwarden, Dokkum, Franeker, Harlingen, Sneek en Bolsward, met onderling slechts eenige onbeteekenende verschillen. 3o. het Noordfriesch taaleigen van Schiermonnikoog, met Oost- en West-Terschelling, die alle drie weer hun eigen afwijkingen hebben. 4o. het Zuidfriesch te Hindeloopen, dat nog een oudere periode vertegenwoordigt. Men zie voor Noord- en Zuidfriesch het werk van Siebs. L. Eykman: Phonetische beschrijving van de klanken der Hindeloopensche taal. Verhandl. Koninkl. Akad. Afd. Letterk. nieuwe Reeks. Deel 14, no. 2. Amsterdam 1914. 5o. het Westfriesch, dat in Noord-Holland nog langen tijd stand hield, tot het hoelanger hoe meer met Hollandsche elementen vermengd werd, en in Kennemerland en Waterland weer overgangsdialecten ontstonden. G.J. Boekenoogen: De Zaansche Volkstaal, Leiden 1896. J. Bouman: De Volkstaal in Noord-Holland, Purmerend 1871. J. de Vries: Westfriesche Woorden, Niedorp 1910. Amsterdam ontwikkelde weer een eigen dialect. 6o. Het eigenaardige Strandhollandsch van Zandvoort tot Scheveningen. 7o. het Flevisch op Vlieland, Urk, te Enkhuizen, Vollenhove en in het Oosten van Gooiland. K. Koffman: Urker Taaleigen. Taal- en Letterbode VI 24, 220 vlgd. Hieronder zullen wij nu nog zien dat ook een groot deel van het Saksisch, en het heele Hollandsch-Frankische dialect-gebied tot in West Vlaanderen toe, allerduidelijkst sporen van Friesche bijmenging vertoonen, die zich deels door de groote Friesche invasies, deels door de inperking van het Friesche gebied tijdens de middeleeuwen heel gemakkelijk laten verklaren. Hieruit beseft men reeds hoe diep en breed de wortelen der Nederlandsche natie in Frieschen bodem hechten. En als wij daarbij in het oog houden, dat de oude Friezen geen Nederduitschers waren, maar met de Angelen van Sleeswijk-Holstein en later | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Angel-Saksen eene zelfstandige West-Germaansche groep vormden, ziet men hieruit opnieuw, dat wij niet zoo maar toevallig een eigengeaarde middelevenredige vormen tusschen Duitschland en Engeland. Al is het spreekwoord ‘FRISIA NON CANTAT’ zeker niet zonder grond - de Friezen zijn te heftig reëel voor 't muzikaal-zwevend kunstgenot - toch heeft het Landfriesch een rijke eigen inheemsche literatuur ontwikkeld, die er zijn mag, van Gijsbert Japiks den Frieschen Vondel, over de gebroeders Halbertsma, Tjeerd Ritske's Velstra, den Frieschen Poot met Rein Posthumus, die eenige werken van Shakespeare in het Friesch vertaalde, Waling Dijkstra, den Frieschen Fritz Reuter en vele anderen tot Troelstra toe. De ontwikkeling dezer algemeen-Friesche letterkunde heeft echter de eigenaardigheden der verschillende dialecten grootendeels doen verloren gaan. Het verschil tusschen de tongvallen der Waldjers, die in 't Oosten bij Dokkum op zand- en veengronden, en der Klaikers, die in het Westen den kleigrond bebouwen, is zoodoende bijna geheel uitgewischt. Ook in de Dongeradeelen en in de Bierummen van Barradeel hoort men nog slechts sporen van vroegere afwijkingen. Meer is nog van het zoogenaamde ‘Zuidhoeksch’ in Workum, Stavoren, Makkum gespaard gebleven, terwijl de conservatieve Hindeloopers nog een alleszins trouw beeld van hun oud wezen in woning, kleeding en taal hebben bewaard. Het Friesche volkskarakter toont zich in de geschiedenis zeer duidelijk. Koppig, hardnekkig, ja halsstarrig hielden ze vast aan 't heidendom met hun koning Radboud, opbruisend en heftig waren de Dokkumers, die Bonifacius tot martelaar maakten. Vastgegroeide systeemmenschen waren ze weer met hun gehechtheid aan de voorvaderlijke inzettingen in de latere middeleeuwen met hun eigen wetten en prat op hun voorrechten met hun quasi-charter van Karel den Grooten. En nog heden ten dage is de Friesche onbuigzame, ietwat eigenzinnige, koppige karakterkracht ten spreekwoord. Op het gelaat van den Fries vindt men, zoolang hij tenminste niet vurig wordt, weinig teekenen van wat er omgaat in zijn ziel. Zelfs zijn woord is gesloten, hij geeft noch door accent, noch door pauze zijn diepste gevoelens bloot. Overigens is hij nadenkend en breed, zijn ja is altijd overwogen, en het neen - waarvoor hij niet zoo bang is als de Genestet - is hem een beredeneerde afwijzing, al geeft hij er ook zijne redenen niet bij. Kortom persevereerende, actieve, emotioneele naturen. Als bijzonder krachtige sociologische groepen moeten onder de plattelands-Friezen genoemd worden: 1o de veeboeren, 2o de rivier- en meervisschers. Een paar kleine bijgroepjes vormen nog de arbeiders der zuivel- en der olie-industrie. De Noord-Hollanders hebben het oude Friezen-karakter bewaard in hun sobere, soms ietwat geborneerde wilskracht, hun strengheid en houvast, hun onbewogen strak gezicht. Men denke b.v. slechts aan de ‘Streek’ tusschen Hoorn en Enkhuizen met de stugge en onbuigzame nazaten der West-Friezen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Koning Willem doodsloegen en het onrecht, hunne Katholieke vaderen door Sonoy aangedaan, in het begin der 19de eeuw nog niet hadden vergeten, en in hunne binnenvertrekken met even weinig gelatenheid ophaalden van de wreedheden der Geuzen als de openbare schoolmeesters dit uithoofde van hun ambt over Alva's gruwelen deden. Voor de Noord-Hollanders geldt in heel bijzondere mate wat gewoonlijk heel ons volk verweten wordt: Elke nieuwigheid begint met belachelijk te zijn. Daarna wordt ze een tijd geïgnoreerd en noode geduld. Eindelijk neemt iedereen ze over, en dat in des te sneller tempo, naarmate de twee vorige stagnatie-periodes langer geduurd hebben. Ook de sociologische groepeering is hier op het platteland nog dezelfde als in Friesland. Veeboeren en visschers zijn verreweg de belangrijkste groepen. Bijgroepen zijn hier de cacao- en de olie-industrie elk met hun eigen arbeiders. Voor de volgende tabèl dient te worden in het oog gehouden: 1o. dat de niet ingevulde woorden, òf met het hoofddialect òf met de algemeene landstaal overeenstemmen, òf zelfs tegelijk in beide vormen bij verschillende lagen der maatschappij in zwang zijn; 2o. dat, waar ik van te Winkels opgaven afwijk, niet aanstonds aan een drukfout behoeft gedacht te worden; 3o. dat ik de quantiteitsverschillen der o e en i e bijna nooit heb opgegeven, omdat een halve nauwkeurigheid hier mijns inziens meer zou schaden dan baten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Merkwaardig voor de medeklinkers zijn nog in het Landfriesch: gisteren: juuster, geld: jild, drenken: drinze. De oude th is verder tusschen klinkers gesyncopeerd - zie broeder - maar de oude d heeft zich ook daar gehandhaafd. De g is in het begin der woorden meest een echte ploffer, maar in alle andere gevallen juist als in het Nederlandsch. Het Zuid- en Oost-Friesch daarentegen hebben ook in het begin der woorden bijna altijd den glijder. Het voornaamwoord van den 2den pers. enk. is doe en joe, meervoud: jimme. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De drie meervoudige persoonsuitgangen van het werkwoord gaan alle uit op stomme -e. Het verleden deelwoord mist het voorvoegsel ge-. Behalve de gewone verkleiningsuitgangen ke en je, komt vooral ook -tsje voor, dat uit -tje ontstaan is. Voor de volgende Landfriesche teksten wijs ik uitdrukkelijk op het archaïsche van de spelling, die, gelijk ieder bij vergelijking met de bovenstaande klanktabèl zien zal, tamelijk ver van de thans gesproken taal afwijkt. Om het den lezer gemakkelijk te maken geef ik voorop een paar eenvoudige fabels met woordelijke vertaling van G. Colmjon, uit Leopold: Van de Schelde tot de Weichsel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De alde Friezen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reidsang.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O! 't ruischen van het ranke riet!
Hoe menig mensch aanschouwt u niet
En hoort u zingend' harmonij,
Doch luistert niet en gaat voorbij!
Voorbij al waar hem 't herte jaagt,
Voorbij waar klinkend goud hem plaagt;
Maar uw geluid verstaat hij niet,
O mijn beminde ruischend riet!
Nogtans, o ruischend ranke riet,
Mijn ziel misacht uw tale niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide: ‘waait!...’ en 't windje kwam
En 't windje woei en wabberde om
Uw stam, die op en neder klom!
God luisterde ... en uw droevig lied
Behaagde God, o ruischend riet!
O neen toch, ranke ruischend riet,
Mijn ziel misacht uw tale niet;
Mijn ziel, die van den zelven God
't Gevoel ontving, op zijn gebod,
't Gevoel dat uw geruisch verstaat
Wanneer ge op en neder gaat:
O neen, o neen toch, ranke riet,
Mijn ziel misacht uw tale niet!
O! 't ruischen van het ranke riet
Weêrgalme in mijn droevig lied,
En klagend kome 't voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
O Gij, die zelf de kranke taal
Bemint van eenen rieten staal,
Verwerp toch ook mijn klachte niet,
Ik! arme, kranke, klagend riet!
Guido Gezelle.
O! 't rûzjen fen it roaikjend reid!
O wist ik hwet dyn liet my seit!
En fielde ik hwet myn moed bitiist
As 't troch dyn plommen bûgt en riist!
Dou bûgste as 't sêfte wyntsje komt
En streakjend glydt troch 't glêdde plomt',
En bûgjend sjongste in liet, myn reid!
Fen swiete, oerswiete sillichheit!
O 't rûzjen fen it roaikjend reid!
Ho jamk bin 'k yn myn ienlikheit
Nei 't reid-omrânne poelke gien
En hab oan wetters-iggen stien;
En lôke aloan oer 't krûzjend wiet
En harke aloan nei 't rûzjend liet,
Detstou my reauntest', roaikjend reid!
Fen swiete, oerswiete sillichheit!
O! 't rûzjen fen it roaikjend reid!
Ho mannich minske fljucht en jeit
En sjucht dyn plommen bûgjend gean,
Mar harket net en bliuwt net stean;
Mar giet - dêr 't wylde hert him driuwt
En 't falske skyn-lok noegjend wiuwt,
En och! forstiet it net, myn reid!
Dyn liet fen ljeafde en sillichheit!
Lykwol, o rûzjend roaikjend reid!
God wit hwet yn dyn reauntsjen leit!
God skoep it poelke - en 't leaf-reid mei, die 't
God skoep it sêfte wyntsje en sei:
‘Gean! roaikje 't plomt'! -’ en 't wyntsje
En bloes, en joech dy 't ljeaflik liet.
God harke, - en 't hage Him, myn reid!
Dyn liet fen swiete sillichheit!
Ei siker, rûzjend, roaikjend reid!
Myn siel, fielt hwet dyn sprake seit!
Myn siel, dy fen dy selde Hear
Syn fieling hat, - myn harkjend ear,
Myn moed, myn hymjend hert' forstiet
Hwet bûgjend troch dyn plommen giet!
Ei siker, siker! rûzjend reid!
Myn siel' fielt hwet dyn sprake seit!
O! 't rûzjen fen it roaikjend reid
Scil trilje yn hwet myn herte seit,
En kleije en geije yn bea en tank,
En rôlje en wâlje troch de klank
Fen 't liet oan Dy, derst' de eagen sloechst,
Op 't kliene reid, en 't sangen joechst'!
O hark den Heare! hwet it seit,
Myn liet fen 't rûzjend, reauntsjend reid!
Jan Jelles Hoff.
In de laatste twee eeuwen is nu verder in de Friesche steden, vooral Leeuwarden, Bolsward, Dokkum, Franeker, Sneek, Harlingen, te Midsland op Terschelling en op het heele eiland Ameland - waar in 1786 nog echt Landfriesch gesproken werd - een nieuw mengsel opgekomen van 't Landfriesch met het Algemeen Nederlandsch: het zoogenaamde Stadfriesch. Om z'n gebrek aan sociologische vastheid biedt dit idioom echter weinig weerstand aan den steeds voortdringenden invloed van school, bestuur en beambtenwereld, die natuurlijk krachtig de algemeene landstaal opdringen. Zoo werden in 1830 b.v. uitdrukkingen als: ‘ik wudde soo kel, ik fiel op 'e knibbels del’ nog algemeen gebruikt; nu zegt men daarvoor: ‘ik wudde soo ferskrikt, ik fiel op 'e knieën | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neer’. Zoo moeten ook de oude afleidingen op -ens, als skrielens, roodens, grootens voor skrielheid, roodheid, grootheid zwichten. Van het Friesch heeft deze taal onder andere bewaard de uitspraak bien, tien voor been en steen, van breg en pet voor brug en put, de oude scherpe uitspraak f en s van v en z aan het begin der woorden, de oude sk voor onze tegenwoordige sch, het ontbreken van het voorvoegsel der verleden deelwoorden en de omgekeerde volgorde van twee onbepaalde wijzen, b.v. in Sneek: ‘Dou hât dat wel laten kannen’. Je hadt dat wel kunnen laten. ‘'k Hât er nog lang zitten moeten’. Ik had er nog lang moeten zitten, enz. Welnu, het beste bewijs dat het Noord- en het Strand-Hollandsch wel degelijk voor een tamelijk late vernederlandsching van echt-Friesche dialecten moeten gehouden worden, is wel het feit, dat ze in al deze punten met het Stadfriesch ten volle overeenstemmen, om van de vele echt-Friesche eigennamen en woorden nog maar te zwijgen. Zelfs in Waterland werd nog in 1600 vaak Friesch gesproken, gelijk uit Roemer Visschers Sinnepoppen 158: ‘Hij leut, die 't leut, ick en leut naet’ (leut naet = geloof 't niet) duidelijk blijkt. In dien zelfden tijd verhaalt Valcooch's ‘Chronycke’ van Schagen, Barsingerhorn, Kolhorn, Valkkoog en andere aan de Zijpe grenzende dorpen: ‘DAT NOCH HUYDENS DAECHS ALSOO WERT GHESPROKEN HALF VRIES, HALF ENGHELS BIJ WOORDEN GHEBROKEN’.
Het Zuiden van Kennemerland is reeds in vele punten aan 't Hollandsch gelijk geworden, maar het Noorden, d.i. Bergen, Schoorl, Petten en andere dorpen in den omtrek van Alkmaar hebben meer Friesch bewaard. Nog ouderwetscher is het dialect van de Zaanstreek - waarin Assendelft om z'n vroegere geïsoleerdheid weer een aparte plaats inneemt - en Waterland. G. Boekenoogen constateerde dan ook, dat het Amsterdamsch der 17de eeuw, zooals het ons uit de kluchten van Bredero bekend is, in vele opzichten met het tegenwoordig dialect benoorden het Y overeenkomt. Het eiland Marken dat pas in de middeleeuwen van Waterland losgescheurd werd, heeft als minder toegankelijk voor nieuwe invloeden o.a. de oude î en û behouden. Het West-Friesch, ten slotte, is het meest Friesch gebleven van alle. Dit valt weer uiteen in drie onder-dialekten, die in klimmende mate Friesche taaloudheden bewaard hebben: 1o. Het Drechterland tusschen Hoorn, Enkhuizen en Medemblik. 2o. Het West-Friesch in engeren zin tusschen Alkmaar en Den Helder. 3o. De taal van Tessel en Wieringen. Om nu de overeenkomst en het verschil tusschen deze dialecten beter te doen uitkomen, drukken wij hier zes Friesche teksten van juist denzelfden inhoud naast elkander af. Wij ontleenen die aan Winklers Dialecticon. Ze zijn dus - wat men niet moet vergeten - reeds ongeveer veertig jaren oud. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Gelijkenis van den verloren zoon.
|
1. Landfriesch. | 2. Stadfriesch. Leeuwarder tongval. | 3. Tongval van het eiland Schiermonnikoog. |
---|---|---|
u = Nl. oe, oe = tweeklank, th is reeds meestal d. y = ie, î = lange ie. 14) Brekme = gebrek. 19) Meitsje = maken (ouder makian). 20) Barmhertigens = barmhartigheid cf. roodens, enz. blz. 27. |
u = ü. De iee en oee moeten duidelijk als twee-klanken worden uitgesproken en hebben een naslag van toonlooze e. De è klinkt als in het Fransch. |
u = ü. De ö klinkt als in 't Hoogduitsch; de ò is de doffe o van het Hollandsche dof, kom, dom. De a o moet als éen klank worden uitgesproken, die tusschen a en o in ligt, maar meest naar de a overhelt. |
11. Der wier ienkear en man (minske) end dy hie twa soannen. | 11. D'r waar 's 'n man in die hadde twiee seunen. | 11. D'r wier reis 'n man in di hiea twa jonges. |
12. De jungste fen dy twa sei tsjin sìn heit: heit! jow my 't diel fen 't gûd dat my takumt. End hy dielde hiarren 't gûd. | 12. In 'e jongste fan die beide jonges seide teugen siin fader: fader! gee' mij miin part fan't guud dat mij toekomt. In doe ferdeelde de oude man har 't guud. | 12. In iean fan har beiden, it wiea de jongste, sei tjin har heit: heit! jeuw mi miin guued dot mi toekomt. In har heit deelde har 't guued. |
13. End net fulle dagen der nei (end en bîtsje letter) forsam'le de jungste soan alles by enoar, teach forth up reis nei en fìr land en brocht der al sîn gûd der thruch în en oerdwealsk libben. | 13. In 'n bitsje later, doe 't de jongste al siin geld in guud bij mekaar fergaard had, is i op reis gongen nar 'n feer land, in daar het i siin guud d'r deur brocht in 'n slecht leven. | 13. In körts d'r nooi d 't er olles bi 'neeuwr forgare hiea, is er furtgiean nooi 'n fraeimd laaun to, in der het er siin guued tròch brocht in 'n kwaaid livven. |
14. Do er alles der thruch brocht, hie kaem der en greate krapte oan iten (hungersnead) în dat selde land, end hy bigûn brekme to lyen. | 14. In doe 't i alles ferteerd hadde, kwam d'r 'n groote hongersnood in dat selde land in doe begon i gebrek te lijen. | 14. In dao 't hi 't olle gerre fortaors hiea, koom 'r huengersneud iin dot laaun in hi kriige gebrok. |
15. End hy gung hinne end gung by ien fen de borgers fen dat land en dy stiûrde him up sîn land um de bargen to weidjen. | 15. In hij gong heene in ferfoegde him bij ien fan 'e burgers fan dat land, in die stuurde him op siin land om op 'e bargen te passen. | 15. In dao ging hij nooi dao juued to fan dot laaun in friegge har om werk; in jao juegene him werk in stjuersene him nooi har laaun to om har swiine te huueden. |
16. End hy woe wol jerne sîn bûk fol ite mei 't bargefoer; mar nimmen joech him dat. | 16. In doe wude die sieel wel graag siin buuk fol ete met 't freten dat de bargen fratten, mar gien ieen die 't er him wat fan gaf. | 16. In hi kriige so 'n huenger dot hi wuuë wol graag siin liif fol ite mooi de swiine, mar dot mocht net. |
17. Do kaem er to himselm end hy sei: ho fulle fen mîn heite fulk habbe oerfloedig hiar brea, end ik kum um fen hunger. | 17. Doe kwam i tot indenken in doe seid i: hoe feul arbeiders fan miin fader hewwe overfloedig har brood, in ik fergaan fan 'e honger. | 17. In dao koom er to him salm in sei er: ho fölle fan uus heit siin knechten hewwe ieuwerflued fan iten in ik forgaai fan huenger. |
18. Ik scil upstean end nei ûs heite 's gean end ik scil tsjin ûs heite sidze: heit! ik hab sûndige tsjin de himel end bifoar ju. | 18. Ik sal opstaan in ik sal na miin fader toe gaan in ik sal teugen him segge: fader! ik hè' sonde deen teugen 'e hemel in teugen jou. | 18. Ik sil opstaain in wier nooi uus heit to gaain in sizze tjin uus heit: heit! ik hew seaune dien tjin de himel in tjin jo. |
19. End nu bin ik net mear wirdig juw soan to hietten; meitsje my mar lîk as ien fen juw arbeiders. | 19. In ik bin niet meer weerdig da 'k jou seun hiit; stel mij mar geliik met ieen fan jou arbeiders. | 19. Ik bin nue net mair wersig diin bern naaimd to wersen; mettje mi as iean fan jo knechten. |
20. End hy stoe up end gung nei sîn heit ta. End do eryette fìr fen him of wier, seach sîn heit him al, end dy waerd mei inerlike barmhertigens oandien; hy rûn up him ta, foel him um sîn hals end patte him. | 20. In doe ston i op in i gong nar siin fader toe. In doe 't i nog feer fan huus of waar, doe sach siin fader him al, in die kreeg deeg met 'm te doeen; hij lieep him te gemoeet fieel 'm om 'e hals in tuutte him. | 20. In hi ging nooi siin heit to. Dao 't er nog fier fan him oof wiea, seig siin heit him ol in di kriige medeliiden mooi him; hi roon nooi him to, fuuel him om 'e hals in suuende him. |
21. En de soan sei tsjin him: heit! ik hab sùndige tsjin de himel end bi foar ju end ik bin net langer wirdich juw soan to hietten. | 21. Doe seide de sein teugen him: fader! ik hè' sondigd teugen 'e hemel in teugen jou in nou bin 'k niet meer weerdig dat se mij jou seun noeme. | 21. In de seun sei: heit! ik hew seaune dien tjin de himel in tjin jo in ik bin nue net mair wersig diin bern naaimd to wersen. |
22. De heit lîkwol sei tsjin sîn fulk: bring forth 't beste pak klean hjir end tsiean him dy oan end jow him en ring oan sîn hand end skoen oan de foetten. | 22. Mar de fader sei teun siin knechten: breng hier gou 'ris 't beste pak kleeren in trek him dat an in geef 'm 'n ring an siin han in skunen an siin futen. | 22. Mar siin heit sei tjin siin tjinstknechten: bring hier 't bost pak klaaine in tjoch it him oon in jeuw him 'n ring oon siin haaun in skuuene oon siin fòtten. |
23. End bring 't meste keal end slacht it; lit ûs ite end frolik wêse. | 23. In haal 't meste kalf oek 'ris hier in slacht dat; late we ete in bliid weze! | 23. In bring 't maste kalf hier in slagje 't in lieët uus it opite in plesier mettje. |
24. Hwent disse soan fen my wier dea end nu is er wer libben wirden; hij wier forlern end nu is er werfûn. End hia bigûnen frolik to wirden. | 24. Want dizze seun fan mij waar dood in nou is i weer levendig wudden; hij waar ferloren in nou hè' we 'm weerom fonnen. In doe begonnen se pret te maken. | 24. Want di jonge wiea daaid in hi is wier livven wersen; hi wiea forlaoren in hi is wier fieaun. In jao bigoonen plesier to mettjen. |
25. End sîn aldste soan wier in 't field en do dy neihûs gung end thichte by hûs kaem, hearde hy 't siungen end 't dûnsjen. | 25. In de man siin ouste seun waar op 't land, in doe die weerom kwam in dichte bij huus kwam, hoord' i hoe 't se songen in dansten. | 25. In de oudste seun wiea iin 't laaun in dao 't er nooi huus to suuë in tichte bikoom, heerse hi sjongen in daaunsjen. |
26. End hy rôp ien fen sîn heite feinten by him end frege him hwet dat to bitsiutten hie. | 26. In doe rieep i ieen fan 'e knechten bij 'm in froeg 'm wat of dat beduudde. | 26. In dao reupt er oon iean fan 'e knechten in friegge di wot dot wiea. |
27. End dy sei tsjin him; dîn broer is kumd end jimme heit heth 't meste keal slachte, um 't er him sûnd wer krige heth. | 27. In die knecht seide him doe: wel! weet jou dat nó'-n't? jou broer is weer 't huus komen in nou het jou fader 't meste kalf slacht uut bliidskap dat 'r him gesond in wel weerom het! | 27. In di knecht sei tjin him: diin bruuer is 't huus komd in jimme heit is so bliid dot hi het 't boste kalf slagje lotten. |
28. Mar hy waerd nidich end wol net în 'e hûs gean: dogung sîn heit nei bûte end bea him der um. | 28. Mar doe wudde die ouste seun nidig in stuums in hij wude niet in 'e huus komme. Doe gong siin fader sels na buten in bad 'r him suver om. | 28. In dao wers hi kwaaid in wuuë net iin huus komme. Dao ging siin heit nooi him to in bain him. |
29. Hy lîkwol joech sîn heit to 'n andert: siuch! sa fulle jierren tsienje ik ju al end ik hab nea net hwat tsjin juw sin dien end dochs habbe ju mij nimmer nin bokje jown dat ik mei mîn friûnden ek 'ris frolik wèse muchte. | 29. Mar hij gaf siin vader ten antwoord: kiik 's! ik dieen jou nou al soo mennig jaar in ik hè' nog nooit jou gebod overtreden, in jou hè' mij nog nooit n't ieemels 'n bokje geven, da' 'k oek 's met miin frinden froolik weze mochte! | 29. Der op sei hi: sjuech, heit! ik tjinje jo nue or so fölle jieren in ik hew nöet jo gebod ieuwertreden in jo hewwe mi nöet 'n liitjen bok jieuwn, dot ik mooi miin freaune reis plesier mettje kuuë. |
30. Mar nu disse soan fen ju kummen is, dy juw gûd mei hoeren der thruch brocht heth nu habbe ju 't fetmeste keal for him slachte. | 30. Mar nou dizze seun fan jou komen is, die 't jou guud bij de hoeren brocht het, nou hei je foor him 't meste kalf slacht. | 30. Mar nue dizze seun fan jo komd is, di siin guued mooi hoere tròch brocht het, nue hew jo 't boste kalf feur him slagje lotten. |
31. Do sei de heit tsjin him: bern! du bist altîd by my end ol hwet mines is, is dines ek. | 31. Mar doe sei de fader teugen him: kiin! dou biste ommers altiid bij mij, in al wat minen is, is dinen oek! | 31. In dao sei siin heit: bern! do biste olle dagen bi mi, in ol wot ik hew is diinen. |
32. Me moast den frolik end blîd wèse: hwent disse broer fen dy wier dea end hy is wer libben wirden; end hy wier forlern end nu is er werfûn. | 32. 't Is niet meer as bill'k dat wij froolik in bliid binne; want dizze broer van dij waar dood in nou is i weer levendig wudden; hij waar ferloren in nou is is weerom fonnen. | 32. M'n beheerse doch bliid to waosen, want diin bruuer wiea ommers daaid, in nue is hi wier livven wersen; hi wiea forlaoren, in hi is nue wier fieaun. |
De Gelijkenis van den verloren zoon.
Lucas XV 11-33.
4. Tongval van de stad Hindeloopen. | 5. Tongval van het dorp Midsland op Terschelling. | 6. Tongval van het dorp Benningbroek. |
---|---|---|
De eé moet uitgesproken worden als een scherp lange e, die eenigermate naar de Friesche uitspraak van den twee klank ie zweemt. De oe moet als de gewone, zuivere, Hoogduitsche u worden uitgesproken. De klanken ao en oa worden gesproken als het midden houdende tusschen a en o; de ao helt eenigszins meer naar de a over; de oa een weinig meer naar de o. De ae houdt het midden tusschen a en e; het is de blatende, blaerende a klank. De ea is de gewone Friesche tweeklank ea. | oe = Nl. oe. u = ü. De iee en oee klinken duidelijk als twee-klanken, die door een naslag van toonlooze e gevolgd worden. |
oe = Nl. oe. u = ü. In buk vs. 18 verbeeldt u den eigenaardigen klank tusschen ü en ie, die later bij het Flevisch besproken wordt. Hij komt ook elders in Drechterland voor. |
11. Siker minske heéb twa soons. | 11. D'r waar 'ris 'n mins, di had twiee seuns. | 11. Deer was er 's 'n man in die had twee seuns. |
12. De joengste fan jem seé tjen siin feer: feer! jaon mi 't deel fan 't good dat mi tokomt. In hi deelde jem 't good. | 12. In de jongste fan die twiee sei: ta! geef mij 't deel fan 't goeed, dat mij toekomt. In hij deelde har 't goeed. | 12. De jongste saide teugen de vader: Vader! geef main m'n erfporsie. En hai deelde heurlui 't goed. |
13. In naat fuele deggen dernei is de joengste soon, dae 't er alles binnen pakt heéb, weireisge nei en laand der fier fan denne in der het er al dot er heéb, oerwealdsk trochbroat. | 13. In weinig dagen d' rna, doe de jongste seun alles bij mekaar pakt had, is hij weg gaan na 'n fremd land in der het hij alles op 'n slechte manier d'r deurbrocht. | 13. In niet veul dage deer nee is de jongste seun, toe-d-i alles m'nkaar had, op rais gaan nee 'n heel veer land en deer hep i s'n goed deurbrocht, in 'n rou leven. |
14. En dae hi alles op heéb, koam er 'n grate hoengersnood iin dot laand in hi bigoast gebrek to liën. | 14. In doe hij alles forteerd had, kwam d'r 'n groote hoengersnood in dat land en doe kreeg hij erg gebrek in mos deeg hoenger lije. | 14. In toe-d-i alles verteerd had, toe wordde 'r 'n groote hongersnood in dat land in i begon gebrek te laien. |
15. In hi geéng henne en ferfoge him bi eén fan de burgers iin dot laand, in di steérde him op siin laan om op de bargen to pasjen. | 15. Derop gong hij bij ieen van de burgers van dat land, in die stuurde him na 't feld om op de bargen te passen. | 15. In toe gong i vort in voegde 'm bai ien van de burgers van dat land, in die stuurde 'm op s'n land om de verkens te waiden. |
16. In hi freége of 't er ek het ite mocht fan 't barge-iten; mar nimmen jooch it him. | 16. In doe wou hij siin hoenger stille met 't eten dat de bargen atten; mar gin mins wou 't him geve. | 16. In hai wou graach s'n buk vulle mit 't verkensvoer, dat de verkens vratte, in gien ien gaf 'm dat. |
17. In dae 't er good to him seem komd weér, seé er iin him seem: ho fuele knechten, fan miin feer hebbe fol op jer bra in iik sterf fan hoenger! | 17. Doe kwam hij tot nadenken in doe sei hij teugen him self: hoe feul knechten fan ons ta hewwe overfloeed fan brood, in ik fergaan fan hoenger. | 17. In toe kwam hai tot 'm zelvers in toe said i: hoe veul knechte van m'n vader hewwe eten so veul as se luste in ik vergaan van de honger. |
18. Iik sol opstaan in nei miin feer to gaan in iik sol tjen him sizze: feer! iik heb soendige tjen de himel in for ji. | 18. Ik sel opstaan in na ons ta toe gaan in ik sel segge: ta! ik hef sondigd teugen de hemel in teugen ta! | 18. Ik gaan hier van daan nee m'n vader in ik sel teugen 'm segge: vader! ik hew kwaad deen teugen de hemel in teugen jou. |
19. Iik bin naat meer wordich jiin soon naeme to worden; maeaekje mi as eén fan jiin knechten. | 19. Ik bin niet meer weerdig ta siin seun noemd te worren; maak mij maar as ieen fan ta siin knechts. | 19. In ik bin niet meer weerd je seun noemd te worren; maak m'n asien van je knechts. |
20. In hi stoog op in geéng nei siin feer to. In dae 't er jitte fier oaf weér, soog siin feer him al, in siin hert waard boppe meéte fol fan meiliën; hi ron nei him to, faal him om 'e hals in paaike him. | 20. In doe stond hij op in gong sonder ferder berieed na siin ta toe, in doe hij nog feer fan huus waar, saag siin ta him al ankommen in die kreeg deeg meelijen met him; hij lieep na him toe, fieel him om 'e hals in soeende him. | 20. In hai gong vort in gong nee s'n vader; in toe-d-i nag veer af was, sag s'n vader 'm, in die wordde heel erg mit 'm beweugen; hai liep nee 'm toe, valde 'm om hals in soende 'm. |
21. In de soon seé tjen him: feer! iik heb soendige tjen de himel in for ji; iik bin naat meer wordich jiin soon naeme to worden. | 21. Maar de seun sei teugen ta: ta! ik hef sondigd teugen de hemel in teugen ta, in ik bin niet meer weerdig ta siin seun noemd te worren. | 21. In de seun saide teugen 'm: vader! ik hew kwaad deen teugen de hemel in teugen jou in ik bin niet meer weerd je seun noemd te worren. |
22. Mar de feer see tjen siin taeaenstboaden: briing hir daadlik 't beste pak klaan in dwaan it him oon, in jaon him en riing oon siin haand in skoon oon siin futten. | 22. Maar siin ta sei teugen siin knechs: haal gou 't bestekleed in doeen him dat an, in doeen him 'n ring an siin finger in skoenen an siin foeten. | 22. Maar de vader saide teugen s'n knechs: breng hier gou de beste plun in doen 't 'm an, in geef 'm 'n ring an s'n hand in skoene an s'n biene. |
23. In briing 't meste kaal in slachtje it; in leét ues ite in nochlik waezen. | 23. In haal terstond 't fette kalf in slacht 't; late wij ete in froolik weze. | 23. In breng 't meest kalf in slacht 't; leete we ete in klucht make. |
24. Want dizze miin soon weér da, in hi iis wor libbendich worden; hi weér forlornd in hi iis wor foenden. In jae bigoasten nochlik to waezen. | 24. Want miin seun die ik mieende dat dood waar, is wer levendig worren; hij waar verloren in is wer fonnen; in sy wordden allegaar froolik. | 24. Want deuze m'n seun was dood in hai is weer levendig worren; hai was weg in hai is weer vonden. In toe begonne se klucht te maken. |
25. In siin ealste soon weer iin 't fild in dae hi ticht bi hues koam, heerde hi 't gesoeng in 't gedoens. | 25. De oudste seun waar in 't feld in doe hij na huus gong in dichte bij kwam, hoorde hij 't singen in 't dansen. | 25. In s'n oudste seun was in 't veld, in toe die dicht bai huis kwam, hoord 'i 't singen in speulen. |
26. In dae 't hi eén fan de knechten bi him roapt heéb, freége hi het dot bitudde. | 26. In doe hij ieen van de knechten saag, froeg hij wat der doch wel thuus te doeen waar. | 26. In hai riep ien van de knechs bai 'm, in vroeg 'm wat 'r an de hand was. |
27. In dizze seé tjen him: diin broer iis komd, in diin feer het 't meste kaal slachte, omdot er him gesoend wor heéb. | 27. In die knecht sei teugen him: diin broer is thuus komen in nou het jim ta 't fette kalf slachte laten, omdat hij siin seun gesond in wel werom kregen het. | 27. In deuze saide teugen 'm: je broer is kommen, in je vader hep 't meest kalf slacht, omdat i 'm gesond weer kregen hep. |
28. Mar hi waard kwa in wood naat iin hues gaan. Dae geéng siin feer nei him to in baad him der om. | 28. Doe wordde hij nidig in hij wou niet in huus gaan; doe gong siin ta na him toe in bidde him. | 28. Maar hai wordde naidig in wou niet in huis komme. Toe gong s'n vader buiten in praatte mooi mit hum. |
29. Mar hi joog siin feer to 'n antwoord: saeaen 'r is! so fuele jeéren taeaenje ik ji al in nooit heb iik jiin gebod oeërtredden; in ji hebbe mi nooit nog éen liitjen bok joend, dot iik mei miin freénden ek 'ris nochlik waeze koat. | 29. Maar hij sei teugen siin ta: ik dieen ta nou al so feul jaar en ik hef nog nooit ta siin gebod overtreden, in ta het mij nog nooit 'ris 'n bokje geven om mij met miin maats 'ris froolik te maken. | 29. Maar hai saide teugen s'n vader: kaik! ik dien jou nou so veul jare in ik hew nog nooit je gebod overtreden in je hewwe m'n nog nooit 'n bokje geven, dat ik mit m'n vrinde er 's vroolik weze mocht. |
30. Mar no dizze soon komd iis, di 't jiin good mei hoeren in snoeren trochbroat het, no heb ji 't meste kaal for him slachte. | 30. Maar so gou as hij 't huus komen is, die ta siin goeed bij de hoeren d'r deur brocht het, doe het ta terstond 't fette kalf foor him slachte laten. | 30. Maar nou deuze jou seun kommen is, die je goed mit hoere d'r deur brocht hep, now hew je 'm 't meest kalf slacht. |
31. Dae seé de feer tjen de ealste soon: born! doe bist altiid bi mi, in al dot iik heéb iis diines. | 31. Doe sei siin ta teugen him: och, miin jonge, dou bist immes altoos bij mij, in al wat miinen is, is diinen. | 31. In hai saide teugen 'm: kind! jai binne altaid bai me in al 't maine is voor jou. |
32. Mar wi beheerden den no wol nochlik in bli to waezen; want dizze diin broer weér da, in hi iis wor libbendich worden; hi weér forlornd, in hi iis wor foenden. | 32. Wij motte nou met mekaar froolik weze, want diin broer waar dood in hij is weer levendig worren; hij waar ferloren in hij is wer fonnen. | 32. We motte nou vroolik in blai weze; want deuze jou broer was dood in hai is weer levendig worden; hai was weg in nou is hai weer vonden. |
Het zou mij niet zooveel moeite gekost hebben, de spelling dezer teksten met die der klanktabèl in overeenstemming te brengen. Ik meende echter door zulk een kunstmatige nivelleering de waarheid onrecht te doen. In de loopende rede werken toch weer allerlei neigingen en andere psychologische krachten, die den klankwettigen vorm van een woord soms ten eenen male veranderen. Verder is de plaats, waarvan deze teksten afkomstig zijn, van Hindeloopen afgezien, zeker niet juist dezelfde als die, waar mijne tabellen op berusten. En zoo is dus deze onregelmatigheid wel een verlies van gladden glans, maar een aanwinst van korrelige werkelijkheid. Deze opmerking geldt voor alle verdere teksten.
In deze parabelvertalingen met hun eenvoudige verhaalzinnetjes, komen echter de zuiver-dialectische woordvoeging en zinsverbinding, de locale kleur van het idioom, alsmede de gevoelssfeer, die als een wolk over de heele taal hangt, niet altijd evengoed tot hun recht. Daarom volgen hier nog een paar echte volksstukjes. De onbewogen koppigheid en de ietwat cynische koelheid spreken niet alleen uit den inhoud van het volgende verhaal, maar staan met scherpe, hoekige lijnen in elken zin, en bijna iedere zinsverbinding zóó klaar en duidelijk geteekend, dat ik er bij de eerste kennismaking werkelijk van schrok.
De Leewarder Galgelappers,
in 't Stadtfriesch van Leeuwarden, uit Joh. Winkler: Studiën in Nederlandsche Namenkunde, ao 1900.
Luuster nou 'ris: Dan sa 'k jimme 'ris fertelle, hoe-'t de Leewarders an har bijnaam fan Galgelappers komen binne. - Oudtiids hadden alle steden in Friesland, in de groote dorpen oek, daar 't rechthuus fan 'e grietenij staat, in oek wel sommige staten - dat binne fan die groote, oud-adellike boereplaatsen - it recht fan galg in rad, liik as dat doe soo hiette. Dat is te seggen: in die plaatsen mochten in musten de boosdoeners, de moordenaars, de branstichters, in suk gespuus, foor soo feer as se daar, of in 'e onderhoorichheit fan die plaatsen har misdaden uutricht hadden, oek ophongen wudde an 'e galge. - Later, doe-'t Leewarden, in 'e plaats fan Staveren, de hoofdstad fan Friesland wudden waar, in doe de regeering over Friesland hoe langer hoe meer in ien han komen waar, in te Leewarden har setel hadde, doe houdde dat op. Doe musten alle boosdoenders, die-'t in Friesland oppakt waren, in tot 'e dood feroordeeld, die musten te Leewarden an 'e galge ophongen wudde. It lansbestuur liet in alle steden in andere plaatsen, die-'t it recht fan galg in rad hadden, wete - om so mar 'ris te seggen, met dizze woorden: ‘Hur ris, jimme Franekers in Harlingers, jimme Dokkumers, Sneekers in Bolseters, in die 't meer angaat, jimme hewwe ont nou toe jimme eigen moordenaars sels ophongen, mar dat houdt nou op: dat mut deen weze. As jimme en moordenaar of en andere kwaaddoender snapt hewwe, in feroordeeld om te hangen, dan mutte jimme die man na Leewarden sture, om daar dan ophongen te wudden. Set de man dan mar, goed in 'e boeiens slagen, met een paar dienders of feldwachters of wat jimme hewwe (as it mar goed fortroude mannen binne), in 't trekskip na Leewarden, met en briefke der bij, hoe in wat. Dan salle se te Leewarden dat saakje wel feerder opknappe, in de man an 'e galge ophange.’ - Nou! dat ston alle minsen lang niet an, in die kleine plaatsen. Want jimme mutte begripe, d'r gebeurt daar niet veul nijs, soo deur 'n bank; in dan gaf soo'n ophangerij altiid nog 'ris en aardig fersetsje, in 'n mooi fleurig kiikje. Mar wat suden se d'ran doen? Se musten wel doen soo-'t de regeering it hewwe wude, hee? Mar de Leewarders! nou, die hadden en boel wille deur die nijigheit; in en hopen foordeel oek. - De merkedag wudde doe te Leewarden houden op Saterdag, in niet op Frijdag, soo as nou teugenwoordig. In fan sels, op merkedag wudde der ophongen, in branmerkt, in giisseld, in te pronk set. Want sien! merkedag dan waar der altiid en hopen boerefolk in 'e stad, die daar dan doch weze musten foor har saken, in om te koopen in te ferkoopen. Mar dan kwammen d'r altiid oek en boel uut nijsgierigheit om 't ophangen te sien. In soo had de Leewarder galge it mar drok; hast alle Saterdags waar d'r 't ien of ander op 't skawot te redden. In daar hadden de Leewarders dan niet allienig de nocht in de wille fan, mar oek groot foordeel. Fooral de kas'leins in de koekebakkers. Want en koem koffi met en stuk koek, in en burreltsje - dat waar al 't minste dat de lui bruukten. De meesten nammen feul meer achter 't fesje. In daar kwam dan nog bij alderlei koopmanskap fan alderlei guud dat 't boerefolk noodig had, oek fan goud in sulver in mooie kleeren foor de froului - dus de Leewarder merkedag wudde mar deeg fleurig fan dat alles.
Dat gong soo jaren heene, in de Leewarder galge had mar en boel te doen. In fan sels - soodoende sleet-i oek deeg. Langsamerhand begon-i al mooi oud te wudden, in te ferfallen. D'r muste noodig in nije galge komme, soo noodig as eten in 'e mon. - Ja, mar wie must die nije galge betale? Daar kwam it mar op an. De Leewarders seiden: Alles goed in wel! 't is ons galge, in as d'r allienig mar Leewarders an ophongen wudden, dan musten wij him oek allienig onderhoude; of fernije, as 't noodig waar. Mar nou al die kleinsteedsers d'r an ophongen wudde, in al dat butenfolk, nou mutte die minsen d'r oek mar an betale. It sude wat moois weze! Wij de galge onderhoude, of en nije galge geve; in die Franeker
klokkedieven in Harlinger tobbedansers, die Dokkumer garnaten, Sneeker duumkefreters in Bolseter olikoeken, in al die butenminsen, die suden d'r mar frij anhange! - alles in recht in billikheid! Mar soo niet! - Hou wat! seiden doe de kleinsteedsers in it boerefolk, hou wat! Jimme Leewarder Speknekken! jimme hewwe alle wille in oek alle foordeel fan 'e ophangerij, mar wij krije d'r in ons eigen plaatsen niks meer fan te sien. 'T is billik in recht dat jimme nou oek de galge onderhoude, of anders en nije galge make late! - Dat gaf nou fan sels 'n hopen roezje onder 'e lui, in 'n hopen geskriif in gewriif onder 'e heeren. Want sien, ieder bleef fan sels stiif op siin stuk staan - dat is 't oude Friesse gebruuk soo, in daar mut me ien dan oek an houde - is 't nou waar of niet? - Nou, de galge waar oek nog niet soo, al sag-i d'r frij wat skunnig uut, of-i kon nog wel wat dienst doen. In soo bleef dan die saak fan 'n nije galge fooreerst mar sloeren. - Doe waar daar in die tiid 'n kleermaker te Dokkum, in die man had 'n boos wiif. Benaud boos, kan 'k jimme segge. In op 'n goeie morgen sloeg die man siin frou dood, met 't striikiisder in de parsplanke. 'T waar anders mar en klein, springerig in spichtig kereltsje, soo as de sniders feulal binne; mar sien, die booze flarde had de man breinroer maakt. Goed! Hij wudde oppakt, in fonnisd, in na Leewarden brocht, in 't trekskip, om daar ophongen te wudden. De Frijdagsmiddags kwam-i te Leewarden an, in de Saterdagsmiddags om twaalf uur suud-i ophongen wudde. Eerst kreeg-i nog siin galgemaal. Want de lui die-'t oudtiids ophongen wudden, mochten die daags foor 't laast nog 'ris uutkieze, wat se ete wuden. In wat se dan begeerden - as 't niet al te mal waar, dat kregen se dan oek. Nou - dizze man dan, die koos eindfeugel met appelsmots; want it waar in 't najaar. In daar 'n fles wiin bij; want wiin had de man eigentlik nooit niet goed proefd. In doe-'t-'i dat lekker oppeuzeld hadde, doe kwam d'r nog 'n domenij 'n half uurke bij him - och ja, mins! - In daarna brochten se him op 't skawot.
Doe die man daar soo ston onder 'e galge, in de beulsknecht sette de ledder al klaar, in de burgemeester met de froedsmannen stonnen om him heene, doe keek die man 'ris na boven, na de galge daar-'t-i an hange muste. In doe skudd'-'i 't hoofd, in doe wudd'-'i moeielik. Sij froegen him wat of-'t-'i hadde. Och! seid'-i, Heeren fan 'e stad fan Luwarden!Ga naar voetnoot1) dat ik hier ophongen wudde sil, dat is tot daair an toe. Daair sil ik niks fan segge. Dat hew ik ferdiend; in die wat ferdient, die mut wat hewwe, segge se bij ons in Dokkum. Dat is niet anders. Mar - in doe sag die man al weêr na boven, na de galge - mar dat ik nou an soo'n skunnige, an soo'n rotterige galge mut - dat krinkt mij. Ik bin 'n fatsoendelik burgermanskiin fan 'e stad fan Dokkum, fan ouder tot foorouder. In dat ik nou an soo'n wrak, onsjog ding bongele sil, daair skiet mij 't moed fan fol. Waar it nog 'n knappe, krease galge, ik suud d'r niks fan segge. Sien! ik hew miin leven lang feul fan Luwarden seggen hoord, dat it soo'n mooie stad is, in sukke mooie groote huzen, in alles like deftig, knap in kreas. Mar die rotterige galge, die skeint de hele stad. It is suver en skande foor de hoofdstad fan Friesland. In jimme Luwarders! jimme sille om die oude galge, nog 'n kwaaide naaim krije bij andere lui. Dit is te slim, Heeren! fur 'n fatsoendelik burgermanskiin fan Dokkum!’ - Mar, ons maat mocht lipe of pipe, in hij mocht hoog springe of leeg springe, dat holp him allemaal niks. Hij muste d'r an geloove. In gien twie minuten later, doe bongeld'-i al boven an 't dwarshout fan 'e galge. - Nou, doe dat karwei dan ofloopen waar, doe seide de burgemeester fan Leewarden teugen 'e froedsmannen: ‘Hur 'ris! die
Dokkumer kleermaker het geliik had. Ik wude d'r niks fan segge, daar die man bij waar, mar geliik het-i. Ons galge is te min. In d'r mut ferandering komme; anders houdt heele Friesland ons nog voor de gek. Wij binne 't an de eere in an de goede naam fan ons stad ferplicht, om hierin ferbetering an te brengen. In kan d'r dan gien gloednije galge op staan, in fredesnaam! dan mutte wij de oude galge mar wat oplappe in opknappe. Dat kan oek best!’ - In soo wudde 't dan besloten. De stads-timmerbaas hakte de rotterige steden d'r uut, in-i sette daar nije stukken foor in 't plak, in-i bespikerde de galge wat, in-i skoorde 'm wat. In doe ferwde de ferwer him mooi rood op. In sie daar! de galge waar alheel oplapt in opknapt, in-i leek wel weer nij. - Ja - mar de Leewarders, omdat se soo skriel waren, dat se gien nije galge betale wuden, die hewwe daar fan de bijnaam kregen van: LEEWARDER GALGELAPPERS tot 'e dag fan fandaag toe. In se salle him wel houde, soo lang as Leewarden bestaat, in soo lang as d'r Leewarders binne. In wij wille hope dat dat nog duzent jaar in langer dure sal!
Het vreemde luchtverskainsel.
Tongval van de Beemster in West-Friesland, ao 1880. Uit Leopolds: Van de Schelde tot de Weichsel.
Nou, leet dat weze zoo as 't wil. Ien ding is toch maar waar. As de gaste teugenswoordig niet meer op raistenbrai trakteerd worre, zel gien mens de raistenbraiketel meer van 't vuur stele ok, en make, dat ze mit 'n leege maag nee huis gaan kenne en later nag eutlachen worre toe. - ‘Of dat den vroeger wel ers beurde?’ - Deer zel ik je 'n grap van vertelle. - 't Was te B. al veul keere beurd, dat de pot, die mit 't traktementGa naar voetnoot1) te vuur hong, deur 'n stik of wat jonge knape stiltjes de keuken uithaald worde, as ze de beweunders van 't huis mit de lui, die ze noodGa naar voetnoot2) hadde, 'n oogenblik 't huis uitlokt hadde. Je zelle vrage: ‘Hoe weerlich was 't mogelijk, dat ze alleman de deur uit wiste te kraigen?’
O, dat gong zoo kwaad niet. D'r kwam er bai voorbeeld ien voor 't raam, en die riep, dat er brand was. Op slag vloog alleman op, de deur uit om te kaiken weer 't was. 't Duurde natuurlijk niet lang, of ze begrepe, dat 't allegaar kulkoekGa naar voetnoot3) was en stapte lachend de keuken weer in. Maar in die tuskentaid was ien van de skavuite de openstaande deur insluptGa naar voetnoot4), had de ketel van 't vuur haald en - holpen deur ien van z'n kammerade, droeg ie de ketel nee 'n voailige skuilplaas, weer ze mit 'r komplotje de brai lekker neebinnen slikte. Of d'r was er ien, die onder in de kant van de wal kroop vlak voor 't huis, weer ze wiste, dat volkGa naar voetnoot5) was. En die begon den op zoo'n gosjammerlijke wais ‘help, help!’ te skreeuwen, dat alleman er gruweldigGa naar voetnoot6) van verskootGa naar voetnoot7) en de deur uitstoof, om te kaiken wie er in de nood zat. Ze zochte en keke overal rond, hoorde tuskenboaien 'n zacht gekreun, miende hier of deer wat in 't water te zien bewegen, maar vonde niks. Mistroostig keerde ze weerom en zagge, als ze de keuken inkwame, dat 't allegaar lakGa naar voetnoot8) weest was, want - de ketel was van 't vuur verdwenen. - Van keer tot keer worde de lui nou evenwel waizer, dat leet 'm hooreGa naar voetnoot9). As er hier of deer weer volk op de raistenbrai was, den most er al wonder wat beure, en aars kwame ze niet buiten de deur, of ze zurgde er voor, dat er 'n man of wat in huis bleef om op de ketel te passen. - Maarworde de wantrouwigheid grooter, de slimmigheid van de liefhebbers van stolen raistenbrai vond telkens nuwe liste en lage uit. - Op 'n Zundigeevend in Jannewari, dat 't lekker vroor en de lucht vol starre stond, was er volk op de raistenbrai bai Klaas de Boer, 'n rikkeGa naar voetnoot10) bouwer. Er hong 'n allemenselijke groote
ketel te vuur, want er zat 'n man of zestien om de tafel. Goed; de kaarte zouwe voor 't lest skud worre, want de brai was gaar; hai kookte de pot temet over. De kaart is geven. Klaas het 'n opgeloaideGa naar voetnoot1) pandoor in z'n hand en vraagt z'n neest an hem zittende buurman, hoeveul of ie doet? - ‘Honderd vaif en twintig’, is 't antwoord. ‘Honderd zestig!’ roept de darde speuler. ‘Pandoor!’ roept Klaas deer dadelijk bovenop. ‘Dat gaat op de pot!’ voegt ie er bai en de drie are knikke van ja. ‘Wa's je troef?’ - ‘Skoppen,’ zoait Klaas, maar net as ie de boer uitspeule zel, wordt er op 't voainster klopt. Knorrig om die onverwachse stoornis, roept Klaas: ‘Wat is er?’ Een benauwde stem van buiten antwoordt: ‘Wat of er nou an de hand is, dat weet ik niet, maar er is zoo'n vreemd verskainsel in de lucht, dat 't net is of de wereld vergaan zel!’ De vrouwe verskiete gien beetje en kraige 'n kleur zoo wit as 'n doek. De manne, die pas nog zoo drok zate te babbelen en te zwessenGa naar voetnoot2), zwaige op slag as 'n mof en binne ok niet op 'r gemak. 't Zou den ok al erg ongelokkig weze, as de wereld vergong vóór dat de raistenbrai op was. De gastheer houdt 'm nag 't best. Hai is op 't punt van spoken en al zokGa naar voetnoot3) soort van dinge 'n kloain beetje ongeloovig uitvallen. Hai staat op, loopt nee 't raam en vraagt: ‘Maar zeggeres, wie ben je?’ - ‘Kees Dibbes,’ is 't antwoord van buiten. - ‘O! ben jee 't Kees?’ roept Klaas op 'n lachende wais. - ‘Nou, we hewwe je in 't snotjeGa naar voetnoot4), hoor! Je wete zeker, dat de raistenbrai gaar is, hè, en nou zou je wel ers proeve wille, niet? Mit je hoevelen staan je deer op de wacht?’ - ‘'k Mag stom weze, as 'k om de heele raistenbrai docht hew, de Boer!’ zoait Kees gemoedelijk. ‘Zou je miene, dat ik dat van plan was? As je dat denke, kom den maar alliendig buiten, den ken je 't zelf zien en hoore, en den kenne de are op de pot passe.’ - Nou, dat was ok zo. Op die manier kon er niks van komme. 't Was dus te wagen. Goed, Klaas gaat nee buiten. En verachtig! Kees Dibbes had 't niks te erg maakt. 't Was 'n vreemd verskainsel. Hoog in de lucht leek wel 'n dwaallichje heen en weer te zweven en vlak bai dat lichje hoorde ze 'n alderaiselijkst geskreeuw en gekerm. Nou was 't wat stilder en dèn wat luier. Nou leek 't wel te raizen en dèn daalde 't weer. Zeker, Klaas most 't bekenne, 't was vreemd en akelik en hai wist niet, wat ie er van denke of geloove most. - Ondertusken was ie al 'n menuut of wat weg weest en nog niet weerom. De lui, die in huis bleven ware om op de ketel te passen, begonne ongerust te worren dat 'm wat overkomen was. Deerom trokke 'n paar van de starkste gaste de stowte skoene an en gonge ok ers kaiken. Toen ze buiten kwamme, riepe ze: ‘Klaas, weer hou jeGa naar voetnoot5)?’ - ‘Hier!’ riep Klaas weerom, ‘bai 't poortje an de voorstreet!’ - De twee deer ok nee toe. Ze hadde 't verskainsel natuurlijk al hoord en zien. En nag stonde ze niet lang mit 'r vieren er over te dillebereeren, of er kwam al weer 'n man of drie de keuken uit, om ers te kaiken, weer of de leste twee bleven ware. Maar pas zagge en hoorde ze, wat er in de lucht te koop was, of ze riepe an die nag in huis ware, dat ze ok ers kaike komme mosteGa naar voetnoot6), want dat 't wezentlijk weer was, wat Kees Dibbes zoaid had. En nou begraipt ieder al, wat er verder beurde. Toe alle kaikers op 't lest stonde te bubberen van angst en van de kowd, opperde Klaas 't plan om nou niet langer staan te kleumen, maar 'n skeppie raistenbrai te gebrukken om 't laif weer wat te verwarmen. As dat binnen was, konne ze later altaid nag ers weer nee buiten gaan. En toe de eerste die de keuken inkwam, dadelijk murk, dat de pot van 't vuur en weg was en dat mit de noodige omslag an de are belanghebbende vertelde, keke ze eerst allemachtig mal op er neus. Want vooreerst ware ze lillijk bai 't laif nomenGa naar voetnoot7) en ten tweeden kwam er van eevend niks van de raistenbrai. Klaas was de eerste, die weer 'n beetje bai
z'n pozetieve kwam. Hai zoaide: ‘'t Geval loait er toe. We hewwe stom weest. Mar ien geluk hewwe we: de wereld zel nou vooreerst nog wel niet vergaan. Ik nood jelui dus allegaar teugen vandaag 'n week weer op de raistenbrai. En al valt dèn ok de heele lucht nee de leegte, ze zelle gnap weze moete, as ze main weer van m'n stoel en de deur uitkraige, zoolang er nog ien lepel brai in de skuttel is!’ - En weer bestond het vreemde luchtverskainsel nou in? 't Was niks aars as 'n groote vlieger, mit 'n lanteeren er an en 'n brandende keers er in en onder an de lanteeren 'n kat an z'n steert vastbonden.
D. Dekker.
Een najaarsschouw.
Uit Boekenoogen: De Zaansche Volkstaal, tongval van
Jisp ao 1895.
Ieder najaar wordt door het polderbestuur, dat grootendeels uit boeren bestaat, schouw gehouden op het wallen der landerijen (het opmaken der kanten van het land, het schoonhouden der slooten, enz.). Daartoe wordt in een schuitje, geroeid door de beide zoogenaamde broeklanders, de geheele banne bezocht, om te zien wie nalatig is geweest en bekeurd moet worden. Hoe zulk eene schouw wordt bepaald en wat men al zoo in het schouwschuitje bepraat, kan blijken uit de volgende schets.
‘Zelləwə ankòmməndə Woenəsdaggen Dondərdach skouwə houwe?’ zegt de voorzitter tot den secretaris, dien hij toevallig ontmoet. ‘Də árə lédə kennə, ennaz jai ook gien vərhindərəng hep, mòstə wə ət maar zó bəpálə: ‘tizdə ouwə tait.’ - ‘Main best,’ is 't antwoord, ‘zellək də broeklandərz waarskouwwə?’ - ‘Né, dassèl ik wel doen, ennik sellook wel voort árə zorrəgə: wə némə òmmərzət chəwónə gərak mé, en wérommachtuur bəginnə.’
..........
De Woensdag is aangebroken, en met een ‘Goejə morrəge! mooi weertjə hé,’ begroet men elkaar. 't Is nog wel wat deinzerig, terwijl ze in de schuit stappen, maar dat zal wel opklaren. - ‘Wə zellə máreerst oostan houwə, niwaar, hérə?’ zegt een der broeklanders, ‘tistouwə wecchí,’ en men roeit oostwaarts. Weldra komt men aan een perceel dat niet gewald is. ‘Díjissər bai,’ zegt een der aanwezigen, ‘í het nítewalt. Skraif əm máròp məheer,’ en hij wendt zich tot den secretaris, ‘'t is Kneppəlkoek van Keez Butter, en deernaast ebbəze dəríttókəls draivə létə, dí kòmmə van Klikkís van Hain Gort; hai moetər ook maar vóròbdrájə, aars laptíjət idərjaar weer, tizzən slordəgə vent foor zən lant. Wessinə zən koejə dəròit! En dí ínə zellət niet lang meer mákə, tízzən weerdégərGa naar voetnoot1). Tiz jimmər zó middí boer, í raaktər vastònder. Zən sképə binnə ook mízərábəlinstaat; ət binnə arrəmə bésís, zə zellənən bítjə geldə, assə òptə mart kòmmə.’- ‘Ja, ja tskeelt naggal wettə ín ovdə aar. Gerrət Wit weet meer van zə lanttə mákə; dazzən tòikeGa naar voetnoot2) boer. - Maar létəwə ərəzòpstékə: dər binnə səgárə int mantjə. Offejjə nag lívərən pròimpí? ikkep puur túrGa naar voetnoot3) inən səgaartjə. Azzəwə den bai di riderrəgGa naar voetnoot4) binnə, kennəwe wellərzən koppí kòffí némə, enən happí: das-chóeffərdə kou.’ - Men vaart dus nog een eind door, hier en daar iemand beboetende, en legt dan aan bij een dichte rietderg. Onder het genot van brood en koffie, met een borreltje toe, worden dan polder- of gemeentezaken en allerlei particuliere aanlegenheden besproken. - ‘Wə leggə hier goet, mooi louw!’ zegt een der leden, ‘maar wet wòrtətier vlookGa naar voetnoot5) mittət légə' pail. Vroeger warrət hier díp, en nouwókal pruttəchGa naar voetnoot6).’ - ‘Nou, tis toggəmboel bétərasfroegər, toe jəlanswintərs vərzoop əndə kleumGa naar voetnoot7) in kreech. Nou houtət stoomməsín ət wátər mooi leeg.’ - ‘Já, dat ding wárəzə eersterrəch teugə, maar nou binnəzer blait mé: tizzən goet məsin.’ - ‘Hé, dassmaakt zoon koppí missòiker: dat cheeft moedər nítallə dágə; ennouw ən flippíGa naar voetnoot8) mit wet kèzəròp, só kennəwət vòlouwə.’ En zich tot de broeklanders
wendende vervolgt hij: ‘Jòngəs, hejjullíjə stikkəGa naar voetnoot1) wel baíjə? Ksouwər máríntje némə, maar denkəròm, leg je boel nítòptəbank, tí zítər wánGa naar voetnoot2) òit: we hewwədəròppəstapt.’ - ‘Nou naggən slòkkí toe en den vòrt maar weer. Azjullí nou roejə toddasstik fan Teun, den gánədər twé lópə en də árə blaivə várə toddə skaaisloot: deer vindəwe məkaar.’ - ‘Das choetook, aars souwə in deuzə vlókə sloot naggan də grònt rákə. Iməzévənt sai Keez nag dattí vandə zeumər bai zənarəvmorgəGa naar voetnoot3) nít kònnanskítə mittə hooipraam vórí moddərtatGa naar voetnoot4).’ Na een poos voegen de wandelaars zich weer bij het gezelschap en geven de namen der bekeurden op. Daarna wordt de tocht hervat, die thans haar einde nadert. - ‘Wattəmmójə zeumər, en wattebbəwə ən hooi teelt fantjaar. Tskeelt wabbai vərlédə zeumər: toew alləs nattində barrəg enlátər skimmələch ennou dróg en pòik.’- ‘Spaitəg maar daddə kees soon bítjə geldt endə baispulləGa naar voetnoot5) ook: die toetəGa naar voetnoot6) vantjaar, zə binnə niks waart; datteppaarzəweest toe də biggə ent spek duur wárə: toe kòjjə ər naggərzan verdienə.’ - ‘Glukkəg daddə sképe niet sówònganzGa naar voetnoot7) binnə, dat was vərlédə járəm mərákəl: ində Bímstər gòngəzə alləgaar zówattəm pòntjəGa naar voetnoot8) wech.’ - ‘Maar wə binnədər: dazwérovvəlópə. Nou morrəgə de arə kant, bəzòiə ət dorrəp. Den kewwə wellən uurtjə látr bəginnə. Azwə maar weer zòk choetweer hewwə ist best.’ En met een ‘goejə dach sámə, tot morrəgə’ nemen de schouwers afscheid van elkaar en keeren in troepjes huiswaarts.
..........
Den volgenden morgen komt het gezelschap weer te bepaalder plaatse, en is ook het schouwersschuitje met de broeklanders present. 't Is goed weer met harden wind. - ‘Goejə morrəgə, goejə morrəgə, dat kennər welləs spannə azwe òbdə Waizənt kòmmə ovvòbdə zoijərgansloot: dəris ásəm, hoor.’ - ‘Nou, tissowerrəg niet. Də skòitis starrəkendə riemə ook: Wə zellənət wel bolwerkə. - Wazjə gustərévənt nít loofGa naar voetnoot9)?’, vervolgt hij, zich tot een der oudste leden wendende, ‘dat lópí wazzən hélent! Main binə warə zangərəg. Blikstín! jə kemmerrəkə dat jə də seuvətəg het.’ - ‘Ja nou, ik hattətook beet. Mə waif wouweerstattek nít mégòng vandaach: aars kraigjə morgə də leg weerGa naar voetnoot10), zai zə, də árə kennənət bəst of. Márik dankər voor. Zoon skouwdacchi maggək wel: jə het naggərəs wettamməkaar en zínət lantərs choet.’ - ‘Jòngə ja, məheer,’ zegt er een tegen den secretaris, ‘gustər hebbəwə Lózə Kéz óvərəsloegə: tiz nítəwalt, jə kennət gərust opskraivə.’ - ‘Deer hewwe ònzə búrə ook, di binnook ant skouwə. Ze hewwə maar ín roejər: gossímainə, di kérəl hettən plokGa naar voetnoot11).’ - ‘Nou, zə zəllə əm wel wat helləpə ast nipt, aars kòmtijər allíníteugənòp.’ - ‘Hó jòngəs, dérissər wérín dí nítəwalt het. Tis də Kees Birənslaan, en, kaik, ət Jənévərstikki izzook òngedaan. Opskraivə maar məheer!’ - ‘Nouwərəzən səgaartjə, jai ook?, enden zelləmə ən koppí doen. Hé, dí sígaar izzousəgGa naar voetnoot12)! dí hettər lang òppəwachtéri vərkocht wier. Ik némən aar.’- Na een poosje wordt een louwertjeGa naar voetnoot13) opgezocht en gebruikt men het gewone gerak, om daarna met het schouwen van het dorp te beginnen. - ‘Dazzən gəkloddər deur dí tòinə: zə binnə nag zó soppərəg van də lestə régə; jə glissə óvəral òit.’ - ‘Já, maar wə moetə goetòitkaikə ovdə slootjes wel breet chənog binnə, vòral achtər də hoisiəes: twòrtaarzən vərlége boel.’ - ‘Dí maggər wellən voetovvárəfGa naar voetnoot14) ofstéke: tlaikt só niks. Hai leet də boel maar groejə ennòitsakkə; tissər net sówín azjouw ovərbuur: hai hettət suur an werrəkə.’ - ‘Kaik, deer kòmmə də àr; dí binn ook klaar. Dí karrwai izzalweer plat. Nouw ovr veertien dág herskouw en den dubbəld boet.’ - Daarna geeft men elkaar de hand en neemt afscheid, en de schouw is afgeloopen.
J. Wildschut.
Voorheen en thans
Uit Boekenoogen: De Zaansche Volkstaal, tongval van Oostzaan ao 1850.
Toewik emmə seun vərgangə seumər nédə Bímster gòngə òmmən peert, mocchəwə míddə baoz díjən núwə peerdəwaogə hattəkòcht, méraojjə, vandə Hòrrənbrech òf né Purmərent toe. Toew ik den mit mə seunində waogə zat, dòchtək en zéjjəkt óak teugə Klaozendə boas: Wettis hír də boel toggaorzəwòrrə. - Hoe dat, faoder? vroech Klaos. - Nou, zéjjik, nou izdərən raoiwech tòt Purmərentantoe. Voordeuzə wessət maorín smal patji, zellək maor secchi. En hoevəl brecchístatjə òvər mòstə wétək nít meer, òp chínendə né. Wesjə dennantentji vande Haoləkòmmə, den mosjə óvərəzet wòrrə mittən skeuitjì néjət Wòrmərdaoikí en den gòngí voordərs né Purmərlant. Niks nímədal kòjje toe raojjə. Jə mòstə alləs òppí bínə doen, ənt weznach puur soon entji. Wel aorəvuur dink ik. Maorassijən skeep, ən varrəki òvvəm meeskalləf nédə mart mòzbringə, mòstət míddə vrachskeuit mé. Dí gongeffis ən aorə wech, ət knaol langs, zellək maor secchi. Vannən spóar wez niks tə vinni, 'trooide əròp chínenda né. En teugəzwoordəg: jə mòttər maoròm kommə! Híləmaolaors. - Ǝn goejə raoiwech, mittən peerdəpatji van stínə int middə, vandə Kerkəbuurt nédə bóátandaik toe, en dən bínjə voordərzinən wuppi, zówet inəntwuntəg mənútə instat. Tizzən ketjíGa naar voetnoot1) òmmal die aoijərəboerí mit hullies hondəsnòrtjisGa naar voetnoot2) né daoik tə sìn runnəkeGa naar voetnoot3), òvvassə vəròm kômmə. En den maggən hóap stadboeri mittərləui melləkskəuitjis chaondəróak né toe. Alləzné stat middəbóat òm dər sintə tə vərdínə mit kipaoijərs, mellək, buttər en kees tə venti.
A. Peeters.
Voor het Strandhollandsch, dat in het gebruik van den 2den naamval bij persoonsnamen opvallend met het West-Brabantsch overeenstemt - ook de boerderijen in de duinstreek vertoonen alle de Brabantsche langgeveltype - geef ik een staaltje, waarin juist dit verschijnsel zeer goed tot z'n recht komt.
Uit het leven.
Tongval van Noordwijk aan zee, uit den Overijselschen Almanak voor oudheid en letteren, ao 1846, met sommige noten van Leopold.
‘OwelGa naar voetnoot4), Gorsie mijnGa naar voetnoot5)! Wà ben je grooat ewordeGa naar voetnoot6), Trijn! ik sou je zuiver iet ekeune hebbe, azzie je taaetGa naar voetnoot7) nie bij je hà. Je lijkt krek op je mem. Wulle w' eris wedde dat j' al avintuur hebGa naar voetnoot8)! Nouw, je hoeft ir gien bloos voor op ie kooanen te krijge: 't is gien zunde! Je vader in je moeder waaere regteveurt ooak iet wijzer.’ - ‘Kristene ziele! nouw zie-j-ik èèrst, wie 'k veur heb, Minèèr Jaaepkop, je mot it me nietGa naar voetnoot9) kwaaelik neme, maaer ik kon je eerst iet; je bent zooa blaaik eworde! En die blokkebaaerde staaene je nimmendal niet mooai. Je bint ummers iet kwaae-deegsGa naar voetnoot10)?’ - ‘Néèn, Trijn, op in béétje pijn in de regge nae, wul itGa naar voetnoot11) nog al mit me: tussebaaije ben ik wel wà dingsig in min ooft, maaer da' gaaet dan weer over. Zeg erais, hoe hait it je bebGa naar voetnoot12)? die modGa naar voetnoot13) al mooai out worde!’ ‘Héére! hebbie daaer iet van eleze in de krant? Me grooatje is virléè week in de kuip evalle, die borendevol héèt waaeter was; in toe haait de zièl irGa naar voetnoot14) zooa ebrand, dasserGa naar voetnoot15) an heen egaaen is; dat hait de méèster in de krant laaete zette. Nouw, dat hait me beb
im zooa annetrokken, dattie de kooars ekregen hait, in nouw haittie 't gusteren al ofelaid:Ga naar voetnoot1) Zooa skierlik, dat 't gerecht er gien iens bij tijds bij hait kenne komme. Je zout iet looaven, hoe bedrouft of me snaaerGa naar voetnoot2) is, die met WullemenGa naar voetnoot3) etrouwd is.’ - ‘Zooa! Wullem ooak al in den houwelikken staaet! En haittie al wat klainsGa naar voetnoot4)?’ - ‘Twie knechchies; 't dorde kint waz in maaisie: das dooad. Maaer hooar-eraais, al ben je van ons vollikGa naar voetnoot5) iet, ik mach 't jouw wel zegge; je heb ons altijd wel magge lije en je heb ons altijd in goet hart toe edroegeGa naar voetnoot6) azze we daaer nog an denke, dan skiet me gemoet fol. Maaer wat wou ik alëvel zegge? Jà! onze Wullim hait it slecht laaete legge: hij iz an de zuip egaaen en allis haittie virdisteleweertGa naar voetnoot7). Ik kom ooak iet méèr over zin drempel; die starrikke drank, die weet wat! Kort naae de brulloft zagge m' itGa naar voetnoot8) al ankomme: 't waz of ir gien deurkommen an was. De gosganselikken dag de wegt op, of mit sin sundaaegse kammezooal lanterfante naae de wörfGa naar voetnoot9), of mit zin gat in de hörrebörrigGa naar voetnoot10), of in 't klappuis. In wassie tuis, dan zou ie gien vin verroert hebbe om zin wijf te hellepe. LaiGa naar voetnoot11)! lai! daaer is gien vóórbeelt fan: altijd nellebogeGa naar voetnoot12) op de taaefel; 't was of zin narme lam waaere; ik looaf iet, dassooa lang asse-n-e-trouwd benne, dattie zös nemmers waaeter veur onze Merij epetGa naar voetnoot13) hait. In dan, in lammetjespapkindGa naar voetnoot14), je leveGa naar voetnoot15) zooa niet! KallifsnatGa naar voetnoot16) smiddags en suikelaaet savis, buite de zundag. SmousiesGa naar voetnoot17) bij de koffie en kluitjesGa naar voetnoot18) bij de tée! Rooakflaais op zin vier ure stikGa naar voetnoot19), en allanGa naar voetnoot20) koukebakGa naar voetnoot21), pótingGa naar voetnoot22), broedertjesGa naar voetnoot23). Zin wijf klaaegt huize hooag: 't arreme mens looapt op klompeGa naar voetnoot24), maaer denk-kie da sinjeur holleblokkenGa naar voetnoot25) an zin bienen ebbe wul? Wè jaae wel! ZulleverdeGa naar voetnoot26) gespen op zin skoeGa naar voetnoot27)! Kortevoort, hij laait in goddelooas leve; 't is of it in haiden is. KwaaeGa naar voetnoot28) slaaet-ie in kruis, azze wa gaaene gebruike, maaer lezeGa naar voetnoot29) doetie zin leve niet. Hij iz ooak al van de branspaitGa naar voetnoot30) of ezet, in bij de leste overlooapGa naar voetnoot31) kon ie gien iens in stéeGa naar voetnoot32) krijge. 't Is bedrouft, bedrouft! - Nouw, minneer Jaaepkop, ik mot gaaen boeteGa naar voetnoot33), want de skuite maaeke klaaer: van middig trekke ze al neerGa naar voetnoot34). Ik wulGa naar voetnoot35) je gindagGa naar voetnoot36) zegge: Gó, segent je!’ (Daar gaat net de klinkGa naar voetnoot37):) ‘Alleman mot op séèGa naar voetnoot38) komme, om de man op 't hout te hellepeGa naar voetnoot39).’ - (Laat ons spoedig naar het strand gaan: ik hoor de menschen reeds.) ‘Zet je panjeGa naar voetnoot40) réè! Haaele, haaele!’ - ‘Ken je me nog, Klaaes?’ - ‘Wel, bij min ondGa naar voetnoot41) zin zaaelighaid! Ik zou haaest zegge, dat je minneer Jaaepkop bent. Bij me ziel: hij is it. Dat zel ik VadersGa naar voetnoot42) zegge; 'k wul im ir daelik konskopGa naar voetnoot43) van geve; wà sel ie staen kijke.
Kom jelui strakkies bij ons op het alfzössieGa naar voetnoot1), dan zelle me same een koppij deilen?’ - ‘Jaae, Klaaes, ik sel komme, ik heb toch nog zadder tijdGa naar voetnoot2) over. Is dat Jannen zeunGa naar voetnoot3) iet, die daaer zin boezeroentje weer antrekt?’ - ‘Né-en, das Dirk en jonge; die vaaert al voor alf man.’ - ‘HoenèèrGa naar voetnoot4) vaaere de skuiten of?’ - ‘Dà sel wel mörrege worde. Gustere doch ik, dà we van daaeg te waaeter zouwen egaaen hebben: maar 't waaeter is te laaeg, omdat er gien wind is. 't Is dooad gelemijnGa naar voetnoot5); de zéè is zoo slecht az in spiegel; de garrintGa naar voetnoot6) speult in 't zwinnetjeGa naar voetnoot7), in 't windtje zuielikt al toe en an, en apperdanGa naar voetnoot8) klaaert de lucht ooak op.’ - ‘HadieGa naar voetnoot9), Klaaes! 'kWens sie in goeje teelt en fijtig gulde met en deelGa naar voetnoot10).’ - ‘Wacht in amerijtjeGa naar voetnoot11)! Dat héérschop mot ik min hozenGa naar voetnoot12) is laaete kijken; 't benne splinter naaegel nieuwe, die Syme van Floor uit de kroft emaaekt hait. Eerst was ik bij Jaaepe van Wullem Haine, maaer nouw ben ik bij Symes, je weet wel, die zooa bang was voor bramzijgertjeGa naar voetnoot13). - Kijkereis, minneer, die heb ik ekregen van me peetemeut, je weet wel: Aaelen moederGa naar voetnoot14). - Maaer 'k gaae skafte; we hebbe van middag kouwelouwGa naar voetnoot15) uit de braaemandGa naar voetnoot16), ofskeun ik liever in snees tonge hà uit de binne-LekGa naar voetnoot17). In 't ginderaael, 'k hou meer van plaffis as fan ronfisGa naar voetnoot18). Ik wù je groete.’ - ‘Zooa Teune-baaes, jij ook nog op te biene? Heuch ie nog wel, dà we saeme knikkerde, in houpelde, in skietklooateGa naar voetnoot19), in takkelessieGa naar voetnoot20) speulde?’ - ‘Wel, zouw-wik iet? 't Heucht me nog zooa réè as ten dag van gustere, dat Aaert van Frits de dekkeren vliegerGa naar voetnoot21) te bait ging en net op 't komboffie van skeele Neel uit de boeGa naar voetnoot22) neerkwam. Sunt is er al wat ebeurt! Maaer we wulle het dekkelis maaer op de ketel laaeten, plag Kaaet Mossel te zegge. Hadie! toet flussiesGa naar voetnoot23). Je weet de wegt ummers wel? Je mot de andere wörf op, geune is feul te moeizaaem voor je.’
Amsterdam dankt zijn opkomst aan 't ontstaan der Zuiderzee: 1212-1247. De Friesche Flevovisschers vluchtten naar 't achterland: nu kustland. Ook Hoorn en Enkhuizen komen thans pas tot bloei. In Ouder- en Nieuwer Amstel zijn in 1387 nog ‘Asingen’ en Diemen handhaaft nog in 1422 het Friesche aasdomsrecht naast het schepenrecht: Amsterdams oudste kern is dus Friesch.
In het eerstvolgende stuk geeft Jacob van Lennep vier verschillende Amsterdamsche dialecten weer, gelijk ze ca 1840 nog elk in hun eigen klanken door de lagere klassen gesproken werden. Om het beschaafde Amsterdamsch van die dagen te leeren kennen, diene het tweede stuk, geschreven door Alberdingk Thijm, die als taaldatum weliswaar 1825 opgeeft, maar allicht ook onder invloed van latere herinneringen zal staan. - Daarna geef ik uit de Dietsche Warande Dl. X drie lezingen van den Verloren Zoon uit 1874, nr 1 in het
Kalverstraatsch, van J. ter Gouw; nr 2 in den tongval der ambachtslieden en winkeliers van de ‘Weeseper Biercay’, en nr 3 van de beau-monde der Keizersen Heerengracht, de beide laatste weer van Thijm. - Ten slotte laat ik voor het tegenwoordig Amsterdamsch der burgerstanden een ietwat beknopt Falklandje volgen, om met een stukje plat-Jordaansch van Querido te sluiten. - Wie de allerinteressantste maar zeer moeilijke ontwikkelingsstudie van de Amsterdamsche dialecten - ter Gouw noemt er in Winklers Dialecticon niet minder dan 19 - zou willen ondernemen, vindt behalve de opgegeven plaatsen nog materiaal in overvloed, bij Bilderdijk, Vaderl. letteroefeningen 1808 II en Najaarsbladen I blz. 162, in den Navorscher 8, 9, 10, in J. van Lenneps: Vermakelijke Spraakkunst passim, in Multatuli's Ideeën I nr. 386-390, in ‘Onze Volkstaal’ II blz. 121-127 bij Justus van Maurik, en in de Amsterdamsche Dag- en Weekbladen. J. Wolthuis: Schoolwereld I, 1913-14 blz. 137 vlgd. De Amsterdammer 1914, nr. 1934, 1936, 1937.
In de freweele kurreketrekker.
Uit den Overysselschen Almanak van 1845.
Samenspraak tusschen den Verhaler, een verwer, Schele Gijs, een tapper (Haarlemmerdijkers), Zwarte Sander, een Oostindievaarder, Klaas de Bobbert, matroos om de Noord, en Hein Rip, een heerenknecht (Kattenburgers).Ga naar voetnoot*)
Herre jee, Piet, wat 'n lol hebbe da-ar gehat gustere navend by scheele Geis in de tapperei; weetje? da-ar ‘de freweeleGa naar voetnoot1) Kurreketrekker’ oithangt. Ik weet niet of jem kent, scheele Geis? maar 't is een sekure: hebbek jou da-arGa naar voetnoot2). De keerel is zoo loizigGa naar voetnoot3) bang om zen klante oitter lemeurGa naar voetnoot4) te brenge, dattie zen om nog zoo veul niet zou teugen spreeke, en zen alteit ma-ar geleik geeft, al liege ze, dat de stra-atstiene der van zweete. Nou motje weete, dat gustere navend waren we dan bij meka-ar op de boitekantGa naar voetnoot5); ikke, zwarte
Sander, die verleede week oit Ostinje is gekomme; Klaas de Bobbert, die zen va-ader op Noorweege va-art, en Hein Rip, die heereknecht is bei den aveka-at van Pingele. Nou ra-ake we zoo an 't pra-ate over Geis, en hoe ie alteit de mense naa de mont pra-at. Zoo maggek al zoo zegge: 't zou al een keerel weeze, zei ik zoo, die 'n dink vertelde, da-ar hei geen ja-a op zei.’ - ‘Nou,’ zeit zwarte Sander, ‘ik wil dan wel zien,’ zeit ie, ‘of ik 'm dan zoo ver niet krijg, dattie teugen me zeit, dat ik 't lieg.’ - ‘'k Wet van niet,’ zeit Kla-as. - ‘Waarom?’ zeit Sander. - ‘Om 'n zoopieGa naar voetnoot1),’ zeit Kla-as. - ‘Top,’ zeit Sander, ‘dat gaat.’ - ‘Nou weet-je wat,’ zeit Hein, ‘da-ar moste wen 'n grap van hebbe. We zelle, alle vier, zoo as we hier zijn, yder op zen beurt een leuge vertelle, en de genigeGa naar voetnoot2), waarteugen ie zijt, dattiet liegt, die zel van de andere vrij gehoue worde.’ - Nou dat was goet. We koierenGa naar voetnoot3) dan met ons viere na-a ‘de freweele Kurreketrekker.’ - ‘Genavend, moeder de vrouw!’ zeit Sander. ‘Genavond, Scheele! geef me rijs een taaie van jenGa naar voetnoot4), assieblief; ik bin da-ar strak van een ouwe jiffrouw geskrokken, en ik mot er de skrik euiwtdrinke.’ Nou, Geis geeft 'm 'n slok. We gane zitte, en we nemen ook yder 'n slok. We peipe reis an, en zoo beginne we over koetjes en kallefies te pra-ate. Nou haddewen afgesproke, we zouwen om beurte vertelle, eerst ikke, dan Hein Rip, dan Klaas, en dan Sander voor 't la-ast. - Nou vraagt me Hein voor de foef: ‘Jan! zeitti, hebjen 't druk op de winkel, da-ar je nou op bint.’ - ‘Dat mag wel zoo weeze, zei ik; 't is tegenwoordig al heel krappiesGa naar voetnoot5) en er valt niks te verdiene, zoo as ook wa-ar is. Alleenig gepisseerdeGa naar voetnoot6) week hebbek nog een kerreweitje gehat; ma-ar da-ar haddek ha-ast het hachie bij ingeskoten.’ ‘Ei, zeittie, en wa-ar kwam dat beiGa naar voetnoot7)?’ zeitti.
Dat zellek je zegge, zei ik: der most de poiGa naar voetnoot8) van 'n hois op de Binnenamstel opgeschilderd worden, en dar hadde we de leêr oit 't soldervenster oitgestoken mit 'n plank er boven op, en da-ar zat ik ouwer gewoonte nop, zoo as ik honderd en doizend ma-alen geda-an heb. Nou da-ar zat ik dan op en wist van de prins geen kwa-ad; alleen mottek je zegge, ik hat passies te voore teuge de kou een hartversterkinkie genoomen en 'n trap-op-je-hartGa naar voetnoot9) toe: 'n mens is toch geen trekpot! en of 't nou da-ar van was, weet 'k niet; ma-ar terwijl ik sat te schildere, da-ar keik ik zoo kasseweelGa naar voetnoot10) na benede en da-ar wort 't in eens zoo ra-ar om men hart en zoo drizeligGa naar voetnoot11) as 'k nog nooit geweest ben. Ik weet er anders niks van, ma-ar nou was 't net of de stra-atstienen een galopa-ade danste teugens men an. Da-ar raak ik, hoe, weet ik zelvers niet, de tra-amonta-ane kweitGa naar voetnoot12) en doikel ik perdoes van de leêr langs de geut na-ar benee-en, dat 'k niks anders docht, of 'k zou zoo van boven-neêr met me donderementGa naar voetnoot13) op stra-at gevalle we-eze. Ma-ar gelukkig zie ik onder 't valle iets zwarts teuge de muur; da-ar denk 'k, heb ik jou da-ar? Ik klem me vast met me beie hande en bleif zoo hange tot ze me met een leêr komme helpe. En wat denkje nou dat dat zwarte was, da-ar ik men an vast hiel?’ - ‘Wel! zeienze, wie kan dat raaie?’ - ‘Nou, zei ik, dan zal ik 't je zegge; 't was de schaduw van de geut van 't hoekhois an de overzei, die vlak teuge de poi scheen.’ - ‘Nou, dat zel ook wa-ar weeze, zei Sander; geloof jij dat, Gijs?’ - ‘Och, zeit Geis, wat zek er veul van zegge; 't kan makkelik wa-ar weeze, as ik dat zoo eens na-adenk. Onze Lieven Heer is allemachtich.’ - Nou, ik zeie niks: 't was voor mijn al mis. We namme nog een afzakkertje, en toe begonne we, al weer voor de foef, Hein Rip te pla-agen en we vroegen em alzoo, wattie
zen koite toch wel te vreete gaf, dat zen haar zoo krulde? - want je weet, Piet, Hein Rip is 'n rechte poppegek met zen krulletjes en zen scheijing in zen hooft.
‘Nou, zei ie, op dat apperpoGa naar voetnoot1) zel ik je wat vertelle. Laast hat ik voor onze Mevrouw na de Fransche kapper geweest in 't selon, en daar hat ie mijn 'n prommenaadepotGa naar voetnoot2) angesmeerd van acht steuivers. Daar groeiden 't haar van zoo gaauw men 't er op smeerde, zij de kapper. Nou, ik dacht, ik kon 't rieskeeren; an acht steuivers binne we niet bedurve. Daar most ik met men volk na den Haag met de spoorweg; ikke in de wegon, enn men volk in de dielzans. Daar komme we te Haarlem, en ik kijk zoo rijs euiwt na de loopende motiefGa naar voetnoot3): maar net toitertGa naar voetnoot4) de conterleurGa naar voetnoot5) en we ganen vort, en daar blijf ik me met mijn krullen in de krulle van het hek verwart zitte. Daar docht ik niet anders, of me kop gink af, maar gelukkig kreeg ik 'n trankielen inval: ik haalde men potjen euiwt me sak en smeerde men al maar deur en de krulle, die vast zatten. Daar begon me krul te groeien, te groeie al maar deur, en ik maar zonder ophoue te smeere zoo hart ik kon, tot dat 't potje leeg was. Maar gelukkig ware we toe net an 't staatsie-on van de Voogelesank en daar hield de trijn op. Toe vroeg ik een skaar te leen, an 'n juffrouw, die skeuins over me zat, en ik knipte me de krul of. Ik heef, toen ik weerom kwam, men haar weerom gevraagd; maar, ja wel! Ze hadden 't in mekaâr gedraaid en gebreuiken 't as 'n kabel, om de ankers mee te winden. - ‘Wel, zei ik teuge Geis, geloof jei dat? Ikke niet. - ‘Och! zeit Geis, as ik zoo na-denk, Onze Lieven Heer is allemachtig; 't kan makkelik wa-ar weeze.’ - Das ook al mis, dacht ik. Nou! we namen nog en opfrissertje, en toen vroege we an Kla-as, of ie ons niks te vertelle hat van sen laatste reis.
‘Wel, zeit ie, wat zou 'k veul zegge? Heel veul merkwaardigs is me jeuist niet overkomme: alleenig toch een dink, dat nogal aardig was. Daar waare wen op de hoogte van Drontem, en leggen er te kooi op 'n soomerse nacht, dat gunter om de Noort geen nacht is, om zoo te spreeke; daar voele wen altemaal een schok as of we beroerd wieren. We loope na boove, niet anders denkende, of we hadden op 'n klip gestoote; en ik zei al teugens me maat, ‘Pas op je telle, Frans! We binne der om kout.’ - Maar jawel! 't was geen klip, maar een lomp bakbiest van 'n wallefis, die te slaape lag, en die we dwars over zen ruggestreng waare heen gelaveerd. Daar wort me dat biest zoo vergiftig nijdig, dattet wel deuizend voet euiwt 't water opspringt en vlak boven onze kop weer neêrkomt. ‘O, kreemenieGa naar voetnoot6)! dacht ik, we binnen om zeep.’ Maar wat beurt er? Die dikke grobbejanus komt met zen beuik net op de grote mast te lant, en blijft er op vast zitte as en wimpel. Den ouweGa naar voetnoot7) werd bang, dat et skip topswaar sou worde en sond ons met alle man na bove. We hakten nu zen beuik open; we lieten de traan en 't vet in de tonne loopen, en zoo kwame we te Drontem an met 'n wimpel, die nog nooit op zee vertoond was geweest.’ - ‘Wel, die is sterk! zei Hein. Geloof jij die, Gijs?’ - ‘Wel, zei Gijs, Onze Lieven Heer is allemachtich! 't Kan makkelik wa-ar weeze, as ik et zoo na-adenk.’
‘En jij, zei Hein teugen Sander; hij jij niets te vertelle?’
‘Wat zou ik? zei Sander, ik heb nooit veul beleefd, en wat ik je vertelle kan, beteekent bezonder weinig; maar die 't beter weet, mot 't zegge, en daar huurt de schipper zen volk op. We zellen onderwijl rijs anpijpen en nog en slaapmussie neme; dan zel ik je net zegge, waar 't op staat en wat me gepisseerde jaar in straat Soenda is wedervaare. Op 'n dag dat ik den ouwen an wal had gebracht, kwam men 'n SneesGa naar voetnoot8) op zij en praaide men, of ik ook ijzer of touwwerk hat om te verkoope? Wacht, zij ik, jou kromhoutsgastGa naar voetnoot9). Ik
zal 's eventjes met jou hoofd speule. Met één kreeg ik hem bij zijn slinger-perdoenGa naar voetnoot1) en liet 'm teugens de zolen van men schoenen angierenGa naar voetnoot2) dattie noordoostGa naar voetnoot3) lag. Wat doet de klabaaispringerGa naar voetnoot4)? Hij zet zen staande en loopende want weer an, et zijt: ‘Toang bagoesGa naar voetnoot5), ik docht dat je handel deê.’ Dat doe ik ook, zwabberkapetijnGa naar voetnoot6) van de duivel, zei ik, maar 't is in kraak-amandelen, en jen ribbe selle de pitten sijn; versta je? Hij lachte as de pleuimgraafGa naar voetnoot7) tegen de snertbalieGa naar voetnoot8) en vroeg, of ik 't met hem wou afdrinken? ‘Alree man!’ zei ik en we gingen in de tapperij, en zoo al keuvelende vertelden ie me datter veul gelt met rijstkadraaijenGa naar voetnoot9) te verdienen was en dattie een praauwmajangGa naar voetnoot10) hat, die ie me daartoe verhuren wou. ‘Kom an! dacht ik, dat mot je wage, Sander!’ Toe nam ik van onze veertig-persenterGa naar voetnoot11) twee maanden op 't swarte boekGa naar voetnoot12), en met verlof van den ouwe huurden 'k de praauwmajang met twee zee-Deventer-koekenGa naar voetnoot13) en liep straat Soenda in; maar dwars van Anjer krijg ik de Vrouwe-VerdrietGa naar voetnoot14) vlak op steven. Het waaide, dat gene zes heereknechts 'n mand met breuidseuikers tegen een sleuisGa naar voetnoot15) op zouwen getrokken hebbe. Ik keek maar na 't valle van de panneGa naar voetnoot16); maar toe de zee men in me nekGa naar voetnoot17) keek, toe dacht 'k: ‘Genacht, Sander! Je bent ook 'n lief kint op je moeders bont boezelaar geweest.’ En 'k wier dingsigGa naar voetnoot18) onder men baaitje. Kijk maats! toe was 't, as of men zo'n Engel in me nek schopte en zei: ‘Bid, beest!’ Ik viel op mijn murgpijpenGa naar voetnoot19) en wier met de pitjallingGa naar voetnoot20) an wal gesmete op 'n onbewoont eilant. Daar zag 'k 'n gallig staan en daar honge vier kerels an te waaie. Den ene dat was en bakker, die vals gewicht gebreuikt hat; de tweede was 'n knaappie, die de ribbekast van zen maat voor de schee van zen mes had angezien; de derde dat was 'n kouwelikke pottentaat die van zen buurmans heuis 'n Sint Maartensvuurtje gestookt had om zich te warmen.’ - ‘En de vierde,’ vroeg Geis, toe Sander ophiel met vertelle. - ‘De vierde,’ zei Sander teugens hem, ‘dat was jou vader, Gijsmaat.’ - ‘Dat lieg je, zei Geis; mein vaader is op 't Karthoiser kerkhof begrave.’ - Met klapte men allemaal in de hande, dattet zoo daaverde en gawen Sander de weddinkschap gewonne. Geis lachte zelf meê, toen ie hoorde, wat 't geval eigentlijk was en we hebben er wat 'n lolligen avond meê gehat, Piet! Jaa 't is een raare kerel, die Sander.
Jacob van Lennep.
ao 1845.
Ik geef hier aan de Amsterdammers zoo'n ruime plaats, 1o om den grooten invloed, dien hunne taal op ons Algemeen-beschaafd heeft uitgeoefend en nog uitoefent; 2o om de heel typische sociale groeptalen, die op dit dialect hebben ingewerkt: vooral het Bargoensch, het Jodenduitsch, de zeemans-, handels- en diamantslijperstaal.
‘'t Spreukie van knubbeluitezak’.
Amsterdamsch der Deftige Burgers van 1825Ga naar voetnoot*). Het eerst gedrukt bij Leopold: Van de Schelde tot de Weichsel.
‘Och toe, gromoeder, vertel uwe nòggereis van KnubbeluitezakGa naar voetnoot1) inGa naar voetnoot2) van Paertje-paertje-schijtchelt ...’ - Grootmoeder zat, met haar bleeke, goedige en schrandere tronie, met haar zilveren bril, die nooit afzakte van haar fraaye arendsneus, met haar kornet, die op de hoogte der benedenkaak wijd uitliep en een paar juweelen oorringen zichtbaar maakte, in het hoekjen van den haard, op een Zaturdagavond, een groote kluw figoniawol tot eenige paren kinderkousen te ‘verbraaye’. Vader was nòg op 't kantoor: mamaatjen had een nieuwe meid, die gedrild moest worden. - ‘Wel neen-je!’ zei grootmoeder, ‘'t is oorenenpootedach...Ga naar voetnoot3) beejelòi daffercheteGa naar voetnoot4)?’ - ‘OgGa naar voetnoot5) ittisGa naar voetnoot6) noch froech, chromoeder,’ andwoordde Nippis (die Philippus gedoopt was), ‘me zitte nou zo gezellig bij mekaar ...’ - ‘Og ja!’ zeide Katootje, ‘en mamaatje komt tòg 'éerst...’ en zij maakte een buiging met haar hoofdtjen in de richting der jongste kinderen, die op den grond zaten te spelen. - ‘Zóo?’ riep grootmoeder, zonder het kind aan te kijken: ‘Dát is wat móois! Dus Katootje wil de kleintjes mar wechsture... en jijlòi, di-jitGa naar voetnoot7) al zoo dikkelsGa naar voetnoot8) gehoord hept...’ - ‘Og nee, gromoeder,’ hernam Nippis, ‘maar it is kort: it dúurt so lang niet...’ - ‘Uwe hat it al hallif uit kenne hebbe,’ zeide Katootje. - Grootmoeder wierp een licht bestraffenden blik op het kleindochtertjen, dat haar schuld boette door een blos. - ‘Nòu dan!’ zei grootmoeder. - De kinderen klappen in de handen. Nippis wenkt de kleintjens om óok te komen luisteren. Daarna zett'e hij zich in volle verwachting neêr, de kin in de hand en den elleboog op tafel. Katootje zag ernstig met haar handen in den schoot.
‘DarGa naar voetnoot9) wás tannereisGa naar voetnoot10) in vader, die drie zeuns hat. Mar de jonkste kon nooit cheen goettoen; dakkondi niet. Die lee voor òuwt fòilGa naar voetnoot11) tòisGa naar voetnoot12). De òuwste krege alderlaei meësters...’ - ‘O, netas assepoester,’ zei Nippis zacht, doch reeds vooruitloopend en met zich-zelven in zijn schik. - ‘En mooye kleere,’ ging grootmoeder voort; ‘in de jonkste wier vor heel dom verslete. - ‘Maar - toe zeitereis, eens op in dag, de vader teuge den òuwste zeun: Nòu mos jij marreis op reis gaan en zien wat je daar op ken doen. Je heb lang genoch bij moeders pappòt chezete. - ‘Goet, fader, zeit de jonge, en hij overlee vast bij sin eige, datti Paertje-paertje-skijtchelt sou gaan opsoeke. - ‘Zoo gezeit, soo gedaan. De òuwste jonge gong op reis. Maar, eens op in avont, komti veur in grood bosch, in daar komtem in òuwt fròutje teuge, en die zeit so teugenemGa naar voetnoot13): jongeneer, zeitse, ik hep soon bittere dorst, in ik kan niet oppit bérrichie kommen om water te skeppe òit te wel (die daar was). Hier heye me kròikie...Ga naar voetnoot14) DoewinGa naar voetnoot15) arrim mens de dienst in schep min assieblieft in beetje water. - ‘Wat! jòu òuwe totebel, zei de jonge, zel ik tat vor jóu motte doen! - ‘Toe stamptenit òuwe vròuwtje mitter kruk opte gront en zee: jonge lòsbòl, it sel je dirGa naar voetnoot16) na gaan. - ‘Maar hij denkt: ja, dat raakt me kòuwe kleere niet, in i reist ferder. - ‘En na
lang reize, kwam onze gast annit loziement, dariGa naar voetnoot1) gehoort hat, dat Paertje-paertje-skijtchelt te krijge was. - ‘Hij vraacht an de kastelein, of daar Paertje-paertje-skijtchelt was, in de kastelein zeit: ja; in hij laatit paertje voorkomme. Probeert uwee it mareis, seiti; in de jongeling zeit: Paertje-paertje-skijtchelt! - in meteen kwamme dir, in plaas van paerde-vijge, in heele boel gòuwe rijers vor den dach.’ - ‘O ja,’ zegt Nippis, ‘dat zijn geltstukke net as groote gouwe tientjes, niewaar, gromoeder?’ - ‘Wel zeker,’ zegt gromoeder; ‘jelòi weet toch wel, dat een rijer veertien gulde het?’ - ‘Ja zeker, gromoeder, in een dukaton drie-en-sestig stuivers, niewaar, gromoeder?’ - ‘Nòu, laat gromoeder nou vóort vertellen,’ snaauwt Katootje. - ‘Nòu, toe ze-n it tan eens geworde ware over de prijs, sprakki òf mit te kastelein, dat Paertje-paertje-skijtchelt op stal zòu gezet worde, in dat hij it mòrrige meê zòu neme. Maar 's nachs gaat de kastelein in de stal in verròilt Paertje-paertje-skijtchelt voor een ander. De vòllegende mòrrege betaalt onze jongenheer de verteering en de prijs van het paert, dat niet chering was, in neemt de reis na hòis weer an. - ‘Daar komti tòis. Toe zeit sin vader: Wel jonge, wat breng je ons nòu mee? - ‘O vader, zeit de jonge, uwe zel je ooge òitkijke. Ik hep Paertje-paertje-skijtchelt bij me. - ‘Dat mottewe zien, riep de vader en de broers, in 't paertje wort vóorgebròcht. - ‘Paertje-paertje-skijtchelt! seit de zeun. Maar it paertje dee nies. - ‘Paertje-paertje-skijtchelt! skreeuwt de jonge nòchcheris. Maar watti ook anging, it paertje verroerde geen vin ... Jeloi kent begrijpe hoewi op sin neus keek. - ‘Toe was goeje raad duur; want de òuwste jongis hadde veul gekòst, in ze hadde dir altijt nòch al rijkelik van geleeft, zoo datte vader zee teuge de tweede zeun: ‘Nòu motjij je fòrtòin mareis gaan probeere.’
‘De tweede gong dan op reis in kwam innin groot bos, in daar zachi in toovergodin, heelendal in it wit sattijn, in mit in gòuwe kroon op, innin tooverstaf in dir hant; in die zeit teugenem: Jongeling, bij die in die kastelein daar is een Tafeltje-wél-bereit. Ga daar na toe en zie dat tafeltje machtich te worde. - ‘Hij was heël dangkbarGa naar voetnoot2) in reê voort. Maar toeni in entje verder was kwam im in òuwt froòtje teuge in die zeit: Och jongenheer, ik hep soo'n bittere dorst, in ik kan niet op it bérrichie komme, om water te skeppe. Doewin arrim mens de dienst in maak me kròikie vol. - ‘DakkejjeGa naar voetnoot3) begrijpe, zeit de jonge; ik zel voor jòu van me paert komme. - ‘Niet? seit it òuwe vròuwtje, nòu, dan zel it je dir na gaan. - ‘Maar hij rijt voort, in komt bij de kastelein. - ‘Kastelein, hebje Tafeltje-wél-bereit ook? - ‘Ja wel, meneer, om uwee te diene. - ‘In it tafeltje wordt binnegebròcht in de kastelein zeit: probeert uwe-n-it maar; in de zeun zeit: Tafeltje, tafeltje, wel bereit! en mitteën stonne de heerlikste gerechten op it tafeltje. Ze sprakke samen òf over de prijs, en hij gaat slape. Maar 's nachs verròilt de kastelein it tafeltje weer. Hij - zonder errig - stapt op z'n paert in brengt it tafeltje na hòis. - ‘Nòu zeljelòi reis wat sien! - Hij laat het tafeltje binne brenge in zeit: nòu zellewe smulle. - Tafeltje, tafeltje wél bereit! Maar dar kwam nies. Nòchchereis: Tafeltje, tafeltje, wél bereit! Nòch nies.
‘Toe seit de jonkste zeun: Vader, mach ik ereis gaan? - ‘Wat zòu jij meebrenge, domkop, lummel, énzoovors, énzoovors. Maar eindelijk seit de vader: nòu, ga dammaar. - ‘En de jonkste reist òf. In i kompt innin groot bos; in daar kompt im in òuwt fròutje teuge, die zeit: òch jongenheer, ik hep soo'n bittere dorst, in ik kan niet op it bérrichie komme, om water te skeppe, doet uwe in arrim mens de dienst in vult uwe me kròikie. - ‘Mit alle plezier, zeit de jonkste zeun; in i gaat van zin paert in gaat het kròikie vulle. Maar je zel wel moei weze, moeder, zeiti, kom achter op me paert zitte en rij in entje mee. - ‘Uwe bint wel goet en vrindelik foor in arrem mens, seitse, en hij zetter op z'n paert. Maar toe ze òit it
bòs souwe rije, laat it fròutje dir in éens op te gront sakke, in ze verandert innin mooye, prachtig opgepalleerde toovergodin, in ze zeit: Ga nòu na de kastelein in vraag Paertje-paertje-skijtchelt in Tafeltje-tafeltje-wél-bereit, in vóor dat je dan heengaat, probbeer dan ereis, of hij je ook bedroge het; in dan zejje Knubbel-òite-zak innin hoek sien staan, in zech tammaar: Knubbel-òite-zak, Knubbel-òite-zak, raak me die deksilseGa naar voetnoot1) kastelein wat!’ - ‘Die bliksimse,’ fluisterde Nippis. - ‘Nee, die deksilse,’ verbetert grootmoeder. - ‘En ja wel! hij komptaar an it loziement, in ze worden it eens over de koop. In hij gaat slape. In de vòllegende mòrrege lati Paertje-paertje-skijtchelt in Tafeltje-tafeltje-wél-bereit fóorbrenge, in hij zeit: Paertje-paertje, skijtchelt! maar het Paertje dee nies; in hij zeit: Tafeltje, tafeltje wél-bereit! in daar kwam nies opte tafel. Toe zeiti: Knubbel-òite-zak, raak me die weergase kastelein wat! in de kastelein roept: genade, genade! in hij gaf im 't echte Paertje-paertje-skijtchelt in it echte Tafeltje-wél-bereit. In hij - na hòis, mit it Paertje, in mit it Tafeltje, in mit Knubbel-òite-zak. Daar kompti tòis: in ze zegge: nòu, die zal óok wat meegebròcht hebbe. Maar hij laat it Paertje vóorkomme in de Tafel neerzette, inni zeit: Paertje, paertje, skijtchelt! in: Tafeltje, tafeltje, wél bereit! in miteën begint it Paertje gòuwe rijers te skijten in de lekkerste spijze kommen op te tafel. - ‘Hei, dat is mijn Paert! Hei, dat is mijn Tafeltje! riepe de broêrs. Maar toe zeit hij: Knubbel-òite-zak, Knubbel-òite-zak, raak me die weergase jongis wat!’ - ‘Nee, nee! die bliksimse jongis wat!’ riepen de kinderen; en mamaatjen, die al eenige minuten glimlachend bij de tafel had staan wachten, nam de kleinste mee, om den ooren-en-pootendag zijn beslag te geven.
J.A. Alberdingk Thijm.
1877.
De Gelijkenis van den verloren zoon
in drie Amsterdamsche dialecten.
Kalverstraatsch
van ao 1820Ga naar voetnoot2). |
Amsterdamsch ao 1825. | Hoogere standen ao 1825. |
11. D'r was-ereisies 'n man-en die hat twee zoons. D'ouste was 'n beste jonge, maar de kleinste was 'n platje. | 11. D'r wazzereiz 'n man; en die hat twee zoensGa naar voetnoot3); | 11. Jae, zo wazd'ris 'n man die twe zoons hat; de outste van die jonges chedroech sich heel goet; 'n knappe jonge: maer de jongste woû niet zo as papa woû. |
12. Toe ze nouw - allebei groot ware geworde, zei de jonkste teuge z'n vader: ‘Vader! Uwe zou m'n 'n groot plesier doen-as-uwe mijn m'n-errefporzie gaf.’ ‘Goet-jonge!’ zei de vader, en hij gaf 'm zooveulas 'm toekwam. | 12. en de jonkste van haor-Ga naar voetnoot4) lui-tweë zeit, op 'n mooje dach, teuge z'n vaoder, ‘Vaoder, zeiti, geeme m'n porsie van het chenige damme toekomt... want anders...’ om kort te gaon, de Vaoder gaat heen en hij verdéelt de boel. | 12. En op 'n goeje dach daer zeiti: ‘apropó, ik wou mamaes versterf wê' graeg hebbe;’ en den ouwen heer dacht: jae, 'k sal 'et 'm in vredes naem mer geve. En de jonge luî krege ieder wat 'rlui toekwam. |
13. En toe paktenie z'n boeltje bij mekaar-en namafscheit van z'n vader-en z'n heele femielje nen maakte dattie de poort-uitkwam. Hij reisde heel ver weg na 'n vreemd land, warie got noch goet mensch kende. Maromdattie de gebraje haan-uithing, kreegie heel gouw 'n heeleboel goeje vrinde, die 'm van de wal in de sloot hielepe. En zoo verteerde dat wittebrooskeentje nal z'n lieve duitjes-op 'n heel-onordenteleke menier. | 13. En 'n paor dage laoter pakt de jonkste zoen zen spulle by mekaor, en hij gaot op reis, nao verre lande; en hij lapter z'n boeltje zo netjes deur, mit gemeene vroului, datt 'tal gou schoon op was. | 13. Toen is de jongste direkt z'n koffers gaen pakke en iz op reis chegaen. En de heele boel, menaer, heefti d'r-deur-gebracht: |
14. Ma'r 't brak'm leelik-op. Toenie geen duit meer hat, gingen de goeje vrinde schooten lieten 'm zitte nas 'n-uilin doosnoot. 't Was-net'n dure tijt-ook-en der kwam 'nerge hongersnoet-in dat lant-en hij lee gebrek. | 14. Nou, 'et leej dáor óok niet opgeschept, en ons mannetje begon gebrek te lije. | 14. zo datti volkomen op swaert saet sat. |
15. Toe gingie huis-an huis vrage nof ze nook 'n knechtof 'n jonkmaatje fannoode hadde, ma'r niemand wou'm hebbe, omdattie-j-er zoo pieterig-uitzag. Eindelik kwammie-j'n varrekesboer teuge, nen die zei: ‘ga ma'r na buite nop me lant, tan kejjop me varrekes passe.’ | 15. Wat zouwi doen? hij verhuurde-n-em bij een heerschop uittie streek, en die stuurtem nao buiteGa naar voetnoot1), nao een van z'n boerderije. En daor mochie de varrekis achter d'r gat sitte. | 15. Maer hij hat 'et cheluk fan daer een menêr te ontmoete die meejlijje mittem kreeg ... en die stuurde-n-em na éen van z'n boerderije... maer offi daer weer nie best oppaste... of datti niet bizonder gerecommandeert was, ten minste onze goeje ‘panier percé’ wier' daer as vaerkeshoeder gebruikt. |
16. Maroch! wat hattie 't da'r miserabelig! Te veul-om te sterreve nen te weinig-om te leeve. Hij kreeg niet-eens 'n botram op z'n tijd. Hij soebatte noffie niet 'n happie mee mogt-eete van de draf, die de varrekes kreege, maar dat wou z'n baas niet-eensies hebbe. | 16. Maor daor was schraolhans keukemiester. Hij kreeg, dag an dach, soo'n bitter beetjen over z'n hart, datti wel meej hat wille doen an de varrekisbak. En dachavvezen-em noch niet eîns. | 16. en kreech so weinich te ete, datti soms wel met de vaerkes aen de troch hat wille gaen staen. |
17. Eenseres-op 'n ochend zattie z'n beste dage t'overpeinze nen toe brak 'm z'n hart van de narigheid. ‘Jonges-jonges!’ zeidi, ‘'t is tocherreg met me! M'n vaders knechs krijge n'r buik vol-en-ik - arreme stakkert! ik zit hier te rammele van de honger. | 17. Toe begonni toch so wat in z'n eige te prakkezeere en hij docht: Jonges jonges! by men ouwe man hette minste knechts so veul broot assimaor lust: en ik vergaon hier van de honger. | 17. Toe kwammi toch tot 'n beetje naegedachte en zei: 't Is toch een malle ‘coup’ vanme geweest, tat ik wechgeloope ben... 'n massa knechs by den ouwen heer hebben 'et waeraechtich veul beter az ik! |
18. Weetjewat! 'k stap-open 'k ga m'n vader weer - opzoeke nen 'k zel zegge: ‘Och, Vadertjelief! och - ik hep gezondigt teuge nonze Lieve Heer - en teuge nuwee. | 18. Weet-je wa'k doen zel; ik sel nao me vaoder gaon en ik sel zegge: ‘Vaodertje-n-ik hep chezondicht teuge Got in den hemel en teugen uwe; | 18. Weetje wattik doen zal? ik sal mid de eerste de beste gelegentheit weêr na huis sien te komme: den ouwen heer zal toch wel te verbidde weze. Ik sal zegge: Vaeder, ik hep chezondigt, ik hep swaer mis-daen tege Got en tege jò! |
19. En-as-uwe me niet meer-as kint-in huis wil neeme, laat 'k tan - asjeblieft ma'ruwes knecht magge weeze!’ | 19. ‘Ik bin warachtich nie meer waort je zoen te hiete... maor lao-me... laome maor gelijk-op rekene mit je vollik...’ | 19. ik hep eigentlik alle mogelikke aenspraek op je liefde verbeurt; maer neem me in je dienst; doe mitme wat je goet-vint. |
20. En foort staptenie - j - op - en liet de varrekes de varrekes - en nam de reis - an - om na z'n vader te gaan. En toenie - jal digte bij huis was gekomme, toe zag z'n vader 'm van verre, en d'ouwe man z'n hart sprong - op toe-nie j'm zag - en - ie liep na'm toe wen viel'm - om z'n hals - en zoende n'm - asterantoe. | 20. Zoo gezeit, zoo gedaon. Hij gaot nao z'n vaoder. En in de verte zach s'n vaoder 'm al ankomme, en hij wier, op tachezicht errig dingsich, en hij liep oppem toe, en hij val-tem om z'n hals en hij zoentem. | 20. En dat dedi. En toen z'n vaeder 'em in de vaerte zach aenkomme, kreechi een diep mejelijje mittem, en hij loopt 'em te gemoet en valt'm om z'n hals. |
21. Toe zei de zoon: ‘Och, Vadertjelief! och - ik hep gezondigt teuge nonze Lieve Heer-en teuge nuwee! 'k bin nie-meer waart-uwes soon ge-noemt te worde!’ | 21. En de jonge zeej: Vaoder, ik hep chezondicht teuge-n-Onze Lieven'eer en teuge-n-uwe; en iG bin nie meer waort je zoen te hieteGa naar voetnoot1). | 21. en de jonge was dôr en dôr kapot en hij zeit: Vaeder, ik hep chezondicht tege Got en tege jò ik verdien eigent-lik niet meer asjeGa naar voetnoot2) zoon behandelt te worde. |
22. Ma'r de vader zei: ‘Kom, m'n jonge! laat 'k je ma'r gouw'n beetj' opknappe, want je zieter veul te schojerig-uit.’ En toe riepie j'n knecht-en zei: ‘Haal jij 'reis - astewint m'n zondagse rok hier - en trek'm die jan, nen geef 'm - as'n fat-soendelik mans kind 'n ring-an z'n vinger. En ja, schoene mottie jook - an hebbe; zeg, breng me beste nuwe ma'r mee jen doe 'm die jan z'n voete.’ | 22. Toe zeit de vaoder, die zeit teuge z'n knechs: haol jelui me beste schansloper en trek jelui'em die an, en geef'em een orlozie op zak mit een paor singenette en schoene an z'n voete. | 22. Maer z'n vaeder was so blij van 'm weêr teruch te zien, dat hij zei daedelik tege z'n knechtGa naar voetnoot3): ‘Wat siet die aerme jonge der uit, hael een pantalon van mijn uit me kast en éen vamme jasse, en een paer laer-ze, datti een beetje ordèntelik voor den dach kan komme. |
23. En teuge n'n-andere knecht zeidi: ‘Breng 't gemeste kallef en slagt jelui dat. | 23. En haol 'et gemeste kallif en slacht jelui dat, en laote we feest houwe: | 23. En den ouwen heer liet dekken in de groote zael en schreef links en rechts briefies om z'n ‘famille’ die zelfde dach noch te dineere te hebbe. |
24. 't Is vetpot van daag, want me zoon was zoo goetas doot voor me nennie jis weer levendig geworde; hij was verlore nen 'k heb 'm weeromgevonde!’ | 24. Want me zoen was doot en hij is weer levendig geworde; hij was verlore, en ik heppem weeromgevonde. En ze begonne te ete. | |
25. En d'ouste zoon wister nog niks niemendal van, want hij was net nietuis. Ma'r toenie na huis kwam, hoordenie, datter braaf gezonge nen gedanst wier - en datte viool ging. | 25. Maor de ouste jonge was niet tuis; die was an 't werrik, op 'et lant, en toen-i nao huis kwam, hoorde-n i 'et muziek en braof singe; | 25. Maer daer komt me onverwachs de ouste broêr tuis, en toen'i hoorde dat ‘numéro’ 2 weer bove waeter was gekomme, |
26. En hij riep-een van de knechs- en zei: ‘Zeggeres-even! wat-is dáár-ant hantje? Houweze kerremis?’ | 26. Toeroept-i éën van de knechs en vroeg, wattof tattoch beduidde. | |
27. En de knecht zei: ‘Wel nou kom-an! Weet-uwe dat nog niet? Wel-uwes broer-is weeromgekomme, nen - uwes vader heit - et gemeste kallef geslagt - en - ons - allemaal 'n vroleke dag gegeve.’ | 27. En die zeit teugenem: wel, uwes broêr is tuisgekomme, en je vaoder hettet gemeste kallif late slachte, om je broêr weer wat schik in z'n leve te geve. | |
28. Ma'r toe wier die jouste zoon nijdig - in z'n hart; hij wou niet na binne gaan. Toe kwam z'n vader na buite nen zei: ‘Och toe! kom nou ma'r! Wees jij nou geen spulbreker.’ | 28. Daor wier de ouste verduvelt kwaot om en hij woû nie binnegaon. Toe kwam de Vaoder na buite en vroeg watter an scheelde. | 28. wieri moi boos en waz op 'et punt van woedent het huiz uit te lope; maer den ouwen heer merkte er al zo ies fan, en stont van taefel op, en ging bij 'em om 'm tekalmeere. Maer hij wou van nies wete. |
29. Ma'r de zoon zei teuge z'n vader: ‘Hooreis, Vader! 'k heb nouwal zooveul jare trou bij juwee gewerrekt-en-alles gedaan wat - uwe me gehiete heit, ma'r 'k heb nog d'eerste keer te goettat-uwe mijn eensies 'n geitebokkie geve zel - om 'n vrindemaaltje met m'n kennisse te houwe. | 29. Toe zeiti: kijk ereis, voader, ik hep je zo lang gedient; ik hep altijt alles gedaon wat je me hiette en je hepme noch nooit 'et minste geitje gegeven om mit me vrinde wat plezier te maoke. | 29. ‘IG ben nu al zo veel jaer bij je, en in je zaeke: 'k heb me altijt behoorlik chedraege, en je hep me noch nooit chezeit, asje lust hebt reis een goed dinee aen je vrinde te geve, - dan kujjet cherusd doen. Laet Keppler mijn de rekening maer sture... |
30. Ma'r nou dat lievertje weer tuis gekomme nis, die 'r met z'n pierewajers - alles hed deurgelapt, nou het - uwe wel 't gemeste kallef geslagt.’ | 30. Maor nou je lieveling tuiskomt, die z'n boel mit gemeene vrouluî verdaon het, nou laot je-n-et gemeste kallef slachte... | 30. En nou dat Louis te-ruch-komt, berooit en wel, nu iz 'et heele huis in beweging om 'em te fêteere. Dat findik beroert.’ |
31. ‘Kind!’ zei de vader toe, ‘hebjen 't niet-alle dage volop bij me gehat? En is niet-alles wat 'k hep foor jou? | 31. Toe zeej de Vaoder: jonge, zeiti, jij bint altijt bij me en alles wattik hep, dat heb jij. | 31. Maer de ouwe heer zei direkt: ‘Je doet verkeert fan je dat aen te trekke: wij zijn ummers altijd bij mekaêr en ob de beste voet; je hept een goeje pozisie en je zult laeter noch feel meer hebbe: |
32. Ma'r nou motje vrolik - en blij weeze, want je broer was doot - ennie jis weer levendig geworde; hij was verlore nennie jis weeromgevonde.’ | 32. Maor nou motte we feesthouen en vrolik weze; want je broer was doot en hij is weer levendich geworde; hij was verlore, en hij is weerom gevonde. | 32. maer zou ik fan daeg niet overgelukkich weze: Louis was so goet as doot, en hij is cheret; hij was ferlore en we hebben 'em teruch-chevonde. |
1870. J. ter Gouw. | 1874. J.A. Alberdingk Thijm. | 1874. J.A. Alberdingk Thijm. |
De pang,
uit Falklands vijfden bundel Schetsen. Burger-Amsterdamsch, ao 1900.
In de kamer zaten ze met d'r zessen. - En zoowat gelijk knipperden de twaalf oogleden. - U begrijpt de verhouding van 6 tot 12. - De oogleden knipperden, knipperden als nerveuze kuifjes, trilden als graspluizen bij Noord-Oosten wind, bibberden krampachtig, leien zich een wijle smachtend te ruste, be-cancaneerden opnieuw de vleeschelijke verschrikking die wij ook wel verschrikking des vleezen zouden kunnen heeten ........ De laatste - Sam - een plus vijf is zes - trachtte z'n geknipper te beheerschen, was de oorzaak, de heroïsche oorzaak vàn het geknipper. De schaar in z'n hand wurmde voorzichtig tusschen de ijzerdraadjes, bang om mis te steken. Hij peurde met onsekure hardnekkigheid, wrikte van links naar rechts, tammetjes morrlend zonder positief het samenstel van ijzer, kurk, glas te beschadigen. Kraste er evenwel iets aan de schaar of aan het ijzerdraad dan week-ie achteruit en z'n oogen knipperden mét beheersching. En omdat het gruwelijk warm was, mogelijk ook om de inspanning van het forceeren, zweette z'n kamerflets gelaat met het rullig zwart snorretje, glansden er melkige perreltjes op z'n voorhoofd in het tam-gele licht der lamp. - Er was stilte en geknipper. - Toen zeide Sam en z'n oogleden trilden als zenuwachtige vlindervleugels: ‘.... Goed da'k 'r geen dàgwerk an heb’... - ‘.... Nou nee,’ zei oom Jozef het wakkelend lorgnet recht duwend. - ‘Hou in gòsnaam je mond!’ riep tante Rebecca angstig. - 't Was geen gekkigheid. As 't spròng kon je ongelukken beleven. - ‘Ach waás!’ schreeuwde oom Bennie, even z'n twéede oog openkleppend, nou Sam niet stàk: ‘hoogstens geeft 't 'n pàng’... - ‘'n Pàng?’ lijsde Serre d'r poney-haar weg-zwiepend - wàrrem as ze was van de làch - 't geeft méer as 'n pàng! As-die losschiet kan d'r 'n slag van belang van komme!’... - ‘Hou je hoof wèg,’ waarschuwde tante Door: ‘Sam hou je hoof weg! Zoo'n kurrek het 'n kràch!’... - ‘Aach!’ riep oom Bennie geërgerd: ‘niks as 'n pàng! Je mot 't mijn leere! 'n Kògelflesschie - anders niks niemendal!’... - ‘Hij met z'n pàng,’ redeneerde tante Rebecca: ‘asof 'n pàng van 'n kurrek’... - ‘Stil dan!’ riep tante Door, weer schuw uitwijkend. Sam's schaar kriewelde langs de ijzerdraadjes. - En alle oogleden knipperden als straks, knipperden benauwd, knipperden schichtig. - Bij de lamp buikte rustig de flesch - de flesch Champagne. - Oom Jozef had 'r gewonnen. D'r was 'n liefdadigheidsbazaar geweest met veel naaiwerkjes, antimacassars, shawls, flesschies odeur, doosies zeep, portemonnaies, pràchtbanden ('n pràcht van 'n gouwe en roodpluche banden!) kissies sigaren, koosjere koek, bons voor
photographieën, bons voor 'n héél heerekostuum, kinderwagens, poppen, horloges (nikkel en zilver), èn 'n kolossale étalage wijn van 'n liefdadigen wijnhandelaar die restantjes overhad. Oom Jozef, die - je kon 't wel an z'n gouden horlogeketting, gouden ringen, gouden lorgnet zien - z'n heele leven bemazzelt was bij wàt-ie anraakte, had voor z'n lot van vijf-en-twintig centen 'n kostelijke flesch Champagne getrokken. 'n Half jaar had de flesch in de kast gelegen, op de ònderste plank bij de trommel met boterkoek en de gemberbolussen, en nou dat tante Rebecca, z'n vrouw, jarig was èn ze gezamenlijk een zotte bui beleefden (in gewone verjaars-omstandigheden doe je 't nòg niet), zouen ze de flesch knappen. - De waterglazen stonden gereed - welk rechtsjaffen huishouen heeft kelken? -, de menschen zaten gereed: kwam de moeilijkheid om de kurk, die zoo baldadig met ijzer en touw vastgemetseld zat, zonder schade voor meubilair en gezondheid te verwijderen. Er werd dus niet om een bagatel geknipperd. D'r liepen heele verhalen van flesschen die gebarsten waren - van scherven, die ze in d'r oogen gekregen hadden - van kurken, die as kogels tegen je gezicht vlogen - van schuim, dat tot an de zoldering spoot.... Je most 't verstaan. Je most 't met aandacht doen. En Sam - die zoo geschreeuwd had dat hij 't kon, dat hij 't dikkels gelapt had - scharrelde zoo raar met tante Rebecca's botte schaar, die voor alles en nòg wat diende: voor hemmetjes knippen, voor 't afknersen van bot-vinnen in den bot-tijd, voor de kous van de lamp, voor 't opensteken van oom Jozef's sigarenkistjes, voor 't vloerzeil enz., dat je met je oogen knipperen most of je wou of niet. - ‘As je 'm zóo houdt, hak-ie jezelf in je vingers,’ maande oome Bennie, blikkend met 't half-open oogje. - ‘Laat mijn nou begaan!’ zei Sam kregel: ‘zòo mot 't.’ - ‘Jou late begaan,’ zeurde tante Door zurig: ‘'t kost mijn me karpet.’ - ‘Snij dan eerst de touwetjes door - ézel!’, riep Serre, lacherig: ‘hij zit an de touwetjes en niet an de ijzers.’ - ‘Hij zit an de ijzers! schreeuwde Sam, en ineens nijdig rukkend, knapte-die één van de ijzerdraadjes. - Het knàpte. Het ijzerdraadje knapte en 't knapte dóór, als de knettring van een bliksemstraal vlak in de buurt, in de hoofden van Serre, Bennie, Jozef, Rebecca en Doortje. De oogleden knipperden asof 't nou kòmmen zou - de pàng - de harde, knokkende pàng. - Maar Sam, nou plots leeuwerig-moedig, over 't paard getild door 't breken des éénen draads, stopte grimmig de flesch tusschen z'n knieën, en met het geweld van 'n smid dreefie de schaar in de twééde voeg. Het knepperde kort. De schaarpunt brak met 'n nijdig tikje. ‘Paatsch!’ zei oom Bennie. - ‘Nou vràag 'k,’ zei tante Rebecca: ‘nou vraag 'k, waarom ze zoo'n kurrek 'r op mètsele? Wat heit 't van noodig? Da's niks as moedwil.’ - ‘En as ze 't nièt doen, betoogde oom Jozef, z'n gouden lorgnet bewrijvend, nou Sam effen ophield: ‘weet jij hoe die sappe werke? Die werke as de waterleiding zoo erreg.... Je kan me daar de waterleiding met 'n prop papier sluite, och!’ - Sam zette wederom 't gebroken schaareind achter 't ijzer. Maar tante Rebecca werd kwaad: ‘D'r komme ongelukke van! D'r gebeure ongelukke! Hou in gosnaam op! Je mot geen geweld gebruike as je 't niet verstaat!’ - ‘En wiè zeit da'k 't nie versta!’ stoof Sam op: ‘d'r komme juist ongelukke van as je'm zóó in de kast terugzet.’ - ‘Laat mijn 't dan is probeere,’ zei oom Bennie. - ‘Je blijft 'r af!’ viel tante Door uit: ‘je komt 'r niet an!’ - ‘'n Koensjt!’ spotte oom Bennie: ‘ja, ze zalle champagne drinke, as d'r 'n miràkel an verbonde is! Groote nar, je mot niet rukke - je mot de ijzers doorsnijje.’ - ‘Susjt!’ waarschuwde Serre. - De schaar had 'n tweede ijzer losgewrongen. De hals der flesch speerde dreigend als 'n kanonsloop naar de lamp. - ‘Pas op voor de lamp!’ - ‘Hou de kop na 't raam!’ - Steek 'm buiten 't raam asdie springt!’ - ‘Sam, hou je oogenop zij!’.... - De stemmen warden dooreen en de twaalf oogleden knipperden thans zóó wild bij elke fleschbeweging, alsof 'n geheimzinnige onbekende de stormmaat sloeg. Tante Rebecca was naar den uitersten kamerhoek bij de kast uitgeweken, tante Door, bij 't raam, speelde schuilei achter 't hanggordijn. Serre lach-
giegelde om de vreeselijke ver-sjteeringGa naar voetnoot1) - alleen de mannen bleven stoelvast, doch knipperden bij elken onnoozelen schamp-lach der in 't licht poezelig-glanzende, grinnekende flesch. - ‘Ga nou toch in de gang!’ soebatte tante Rebecca: ‘'t geeft 'n slàg en 't spuit zoo vreeselijk.’ ‘Stil dan!’ riep Sam. - Netjes beitelde-die de touwtjes door, keek trillend-knipperend naar de kurk, die 'r nou wel uitbàrsten most. - ‘Nou krijg je de pàng!’ zei oom Bennie benard. - ‘Jozef, kom van de flesch weg!’, snerpte tante Rebecca. - ‘Bennie, ga achteruit! - Mot je 'n scherf in je ooge krijge, mot je spotte met je gezondheid!’ ‘Susjt!’ - ‘Doe 't buiten 't raam! Hou 'm bùiten 't raam!’... - Zachtjes bewreven Sam's duimen de kurk, verlegen-slap duwend. - En heel pafjes, kwallend als 'n slak die onraad speurt, rees de kurk uit het vocht ter wereld. Tante Rebecca hield de vingertoppen in de behaarde ooren - tante Door plakte de handvlakken vóór d'r lellen en de oogen potdicht - Serre bukte voor alle zekerheid uit 't raam. Komiekig-stil, als 'n rookwolkje uit bedaarde lippentuit, tipte de kurk van de flesch, zonder geweld, zonder slag. - Uit den hals kwam zelfs geen timiede schuimspetje. - ‘Goddank - geen pàng!’ zei oom Bennie. - Het schrale vocht klukte in de waterglazen.
In de Willemstraat.
Jordaansche tongval ao 1912 uit De Jordaan van Is. Querido.
Met bezweet gezicht stond kleine Neel bezorgd centjes na te tellen, mijmerend, in de ontvanglâ. En van een piendere pittigheid en gewisselijke kracht waren al haar korte, kordate bewegingen. - Sau foadertje, wèt sel 't saàn?.... 'n hurrelausie mit jeweile.... of 'n koes fèn flàweel?.... vroeg ze, neerkijkend op 'n smoezelig jochie dat nèt even met 'n glunder-morsig snoetje den toonbank-rand overkeek, - 'n PeraotjeGa naar voetnoot2) tènte.... piepte hij schuwetjes. - Uit zijn vuil warm handpalmpje schudde 't jochie 'n kleverig half centje los. - Nou àl in de smauk! Weit je broek d'r fèn?.... vroeg goedig-lachend Neel, die altijd vol jolige guiterij stak of met haar woorden sarcastisch spot-scherp kon rondsnijden, als ze maar even in d'r hum was. - Ze had eigenlijk meelij met 't ventje. Maar gekkigheid, verkoop ging voor, al was 't voor 'n halfje. - Weer keek ze even naar de lucht, tusschen flesschen met zure ballen, en koektrommels, en zuchtte:.... Sau'n kriel,.... 't mannetje 't cigaretje overreikend. - Nou, in één zag ze 't, 't was 't jongste van kreupelen Jaap uit de Lindestraat. - De zon gloeide den winkel in en trommelde haar licht op koek-blikken en vernikkelde pijpendoppen. - Er hing in Neel's winkeltje een gouden stofdamp, waarin het smokende groezel-jochie, de oogjes bijeengeknepen, roeide met schuwe bewegingtjes. - Neel greep den grooten koffiemolen-slinger, maalde in woest geweld wat boonen. - Wèt selle-we-nou, mot die nou àl in de brènd, tente Neil?.... spotte schel Daatje Terwee, de moeder van slanke Neeltje die haar vader hielp op de aalmarkt. - Jao tènte Doâ,.... dèt is de jeuigd,.... mo je maân bigge sien.... die rauke d'ras trekschuyte,.... maân èdder Willem raukt àl as 'n kesier deur se neutGa naar voetnoot3) .... en loat die nou joa effe - tien saàn! - Goa deùr,.... zei ongeloovig Daatje Terwee, die'n beetje hoogmoedige fljnigheid en nettigheid in haar gezin wou zien.... Nou dèn.... maàn Koen, je weit, die d'r op Neiltje folgt.... hei heit t'r nou al ses gulde.... op ketaur.... nie?.... - Ze hakt weer òp, dacht Neeltje driftig. - Nou,.... ging Daatje door,.... die is d'r tug vaàftien .... nou!.... die heit nog nauitnie.... 'n spoggie tebèk in se kiese gehèd .... - Altaàd bei de faànigheid .... spotte Neel. - Kau-bis-sie .... Kau-bis-sie! kaàk je nog eres òm,.... zong 'n straatjongen 't winkeltje in, met loeiende stem. - Uit het donkere alkoofje, vlak achter de glazen tusschendeur, drensde kinder-gehuil op. - Lientje!.... gaui d' ris n' augie op Sientje.... se blert maàn studie-àn de heile morrege maàn neut fèn mekoar,.... sau'n bler-medèm is d'r te lèng an 't waùrd!.... Mo je nie 'n ons bruyne met 'n ons thei, buurfrauw?.... hier hei je je fray-
biljet.... - Bij 't ons suiker drukte Neel 'n afgestempeld kaartje dat iedereen kreeg die voor tien cent of meer kocht. - Tènte Neil,.... riep de morsige meid Lien, achter de glazen alkoof-deuren 't winkeltje in.... - neim ufes Doantje bei u.... hei steikt Sientje temet de auge ùyt mit-tùw breinoalde.... - Wèt 'n menoaserie he Doâ?.... Doantje!.... hier bènjer.... hier seg-ik-je!.... hier!, schreeuwde Neel driftig door de alkoofdeuren naar achter. - Heppe sau'n honger,.... drensde huilerig op 't alkoof-drempeltje Daantje, moddersmerig jochie van vier. - Schàf jeGa naar voetnoot1) snurkert,.... op 't petrauleim-fèt leit nog 'n snei braud! - Nei!.... stampte giftig Daantje er uit, terwijl hij spelerig een fonkelstraal, tusschen twee bliktrommels uitschietend, zocht te vangen in zijn oogen. - Je sèl.... dreigde Neeltje. - Nei.... nei!.... lus ikke nie.... en meteen vergilde hij doldriftig een schellen grien door 't winkeltje. - Petint.... fuyle bènjerGa naar voetnoot2).... huylklep.... en nau de steine op,.... en ploag d'r nau je schorremorrie. - Rood van gif trok ze Daantje bij zijn armpje en slingerde hem van het stoepje de straat op. - Neel hijgde. - Joa buurfrauw.... we binne d'r net blikke pènne.... sau kaùd, sau heit.... - Dèt peseirt maàn nie, Neil,.... verhoogmoedigde Daatje Terwee weer,.... meniere uyt de Jonkerstroat, die mot ik niet.... - Bet de Slobber, zwaar-uitgegroeide visch-meid van de Driehoekstraat stapte log in, hoorde de hooghartige woorden van Daatje. - Minse-kindere.... de hofdoàme.... maàn 'n onsje thei fèn feirtien.... tènte Neil,.... en 'n ons spikeloasies fèn àcht,.... Mins, je mo je aàge f'rhuure bei mefrauw Sesènne.... je hep 'n siekte onder je stoart.... f'rbeilding mins! - En tùg sel die de bauterhèm freite die ik 'm geif,.... beet Daatje bleek, bits en hoog terug. Ze verafschuwde de katholieke Bet, zoo erg als Bet haar. - Freit jei braud?.... gewaun braud?.... hoonde Bet,.... ikke docht fèn toart.... - M'naure toette, se proate fèst aufer maàn,.... zei Neeltje, goedig 't gesprek afleidend om ruzie te voorkomen. Maar Bet week niet. - Medèm Susènne.... mo je 'n piepert?.... Prik 'm deur mit 'n oarepele-fork?.... nie Neil, lestig follekie, dèt kriel sonder schaal. - En òf Bet, de graute en de klaàne thuys,.... je roakt fèn je weit.... 'n strèf die huylklep.... die d'r gein òf gesneie boterhem freit.... doar hep feur hullie de duufel op gescheite! - Daatje Terwee treuzelde. Haar uitgemagerd lang gezicht keek zuur en bits. - Poppen Trui van de Wijde Gang kwam met Koekjes Na, paarsrood van hitte inpuffen. - God sel maàn broaje.... wet 'n staukie.... - Sau 'n drift as d'r in de lucht sit he,.... meende Bet. - Nou, Aùst en West werreke soame, sou je segge.... wijsgeerde Neel, d'r klantjes rap helpend en ze met 'n half woord verstaand. Koekjes Na nieste, nieste altijd. - Sèntjes.... àl hei je de niessiekte,.... lachte Bet de Slobber. - Steik nou nie 't hèppie deur 't nèppie.... en seg wet ikker teuge doen mot. - Doen?.... mins.... 't komp d'r fen je sès en je bloed òf.... pufte Poppen Trui, lam neer-gesmakt op 'n bankje, bij 't zij-aanrechtje. - Ik snuyf je doerèk.... lachte spijtig Koekjes Na,.... moar ik seg moar.... die gein kop hep,.... ken d'r 't roam nie uytkaàke.... - Poppen Trui pufte, gaf geen asem. Haar wittig vlas-haar stak als poppen-kapsel in haar schedel. Haar oogen leken aangekleurd met kobaltverf. Rood-blank blosten haar koonen en heel de ronde bolkop had iets grof-poppigs en onwezenlijk blank wasachtigs. - Trien de Soepketel, met twee òpgedirkte fabrieksmeiden, stormden 't winkeltje in, luidruchtig en hel. - Tènte Neil.... 'n pond swoàre pruym mit 'n rietje.... schertste Trien,.... kaàk.... d'r hei je de hofdoame auk.... te werm in de Fiëlettestroat Doa?.... - Daatje Terwee woonde twee-hoog in de Violettenstraat. Maar ze was Willemstraatster geboren en ze hing aan 'r oude wijk. - De wijven onder malkander verkakelden van alles; 't drukst over den voorbijen Pinksterjool. - Een fabrieksmeid, vriendin van Trien, had het over 't ‘staukwaàf’ Jongeneel, de nicht van den lompenbaas uit de Willemstraat, 'n eindje voorbij Neeltjes neringtje. - Sei tippeltGa naar voetnoot3) en hei f'rdient de bikkeGa naar voetnoot4)... KedinGa naar voetnoot5)... versmakte de blonde
deern met haar helroode lippen, den mond vol dieven-woorden. - Aù! det is d'r tug sau'n huygeltrien.... die kè je loate laupe.... sau'n pàrmesoàn.... se f'rkaup je soaligheit feur 'n knuysie poenGa naar voetnoot1)... viel Trien bij. Trui, Bet, Daatje, stemden gretig in, stapelden kolen op 't hoofd van het stookwijf Jongeneel. - Lien de Mosterdbak, die een pond zout en twee cent witte peper moest hebben, maar niet tot haar vraag kon komen van het snateren, gaf iedereen gelijk. Als éen haar aanviel omdat ze zoo valsch draaide, dan redde ze er zich altijd uit met een heel geheimzinnig bedoelde oplossing. - Osau! meint ufes dèt.... Nou, dèn hep ik niks geseid!....- Jeisis! wet is d'r nou àn de hènd?.... schrok Neel op, toen een storm menschen langs haar stoep joeg. - De prinsemereiGa naar voetnoot2).... twei knopsmeirisseGa naar voetnoot3) mit 'n keirel.... effe knaàseGa naar voetnoot4).... brabbelde de blonde fabrieksmeid bij de deur uitloerend. Plots stond Neel's stoep belegerd van jak-vrouwen, meisjes en kerels, rennende menschen vragend en naroepend. - De Willemstraat dampte in goudlicht. Een walmige nevel stofte van de keien.... - 't Is Graàse Kaù, de mèseloar fèn de Brauwersgracht,.... hei is fèn 'n staàger gesloage.... - Se hàrses fen mekoar.... - Hei! dikmokkel.... wèt is t'r ingeset?.... - De stemmen jakkerden en krijschten dooreen; een wilde kruising van vraag en inlichting. - Op het stoepje van Neel bleven de menschen dringen, met de handen voor de oogen tegen de stekende zon. - Poppen Trui die alle soort van oploopjes dadelijk herkende, voorspelde dat ze hem 't kliniekje zouden insjouwen. Het gebeurde. - Tjonge wèt 'n minsè.... joa Neil.... d'r goat tie 't kleniekie in.... kaàk se dringe.... schreeuwde Daatje Terwee opgewonden naar achter. -
Op de laatste plaats heb ik het Flevisch genoemd.
Deze antieke naam berust op Johan Winklers onderstelling, dat de opvallende gelijkenissen in de dialecten van Vlieland, Huizen, Hilversum, Laren met Blaricum in 't Gooi, Enkhuizen, Urk en Vollenhove (met misschien Genemuiden) in Overijsel, op een mogelijk gemeenzame herkomst wijzen. Die herkomst zouden we dan natuurlijk op de oevers van het oude meer Flevo te zoeken hebben, die in het eerste millennium na Christus van lieverlede door de wateren van de Zuiderzee verzwolgen zijn; en het laat zich heel goed begrijpen, dat zich resten van die oude bewoners, naar de vier windstreken hebben verspreid, om op hooger gelegen gronden een behouden heenkomst te zoeken. Het zijn nog bijna alle visschers gebleven. In hoeverre echter deze veronderstelling door de gelijkenis der tegenwoordige dialecten bewezen wordt, ben ik, bij gebrek aan materiaal, voorloopig niet in staat te controleeren. Winkler schijnt vooral gewicht te hechten aan een heel eigenaardige uitspraak der oude î en û, thans onze ij en ui. Ik geef hier echter de gelijkenis van den verloren zoon, in het dialect der genoemde plaatsen, naar Winklers Idioticon, dan kan iedereen zich althans een oppervlakkig oordeel over deze inderdaad belangrijke kwestie vormen, maar juist die heel eigenaardige tusschen i/ie en u/uu zwevende uitspraak der ij en ui kan hier natuurlijk niet worden weergegeven. Trouwens, ik geloof, dat deze ook in het Noord-West-Veluwsch voorkomt; en dat wij hier dus waarschijnlijk met een oude mengeling van Zuid-Friesch met Hollandsch Frankisch te doen hebben.
De Gelijkenis van den verloren zoon.
De i en u verbeelden hier den bewusten vreemden klank. | De o o e klinkt als volkomen o met een naslag van o e. De o o a als volkomen o met een korten naslag van volkomene a even als in de Friesche steden. Hier staan de ij en ui voor dien klank. |
Tongval van 't eiland Vlieland. | Tongval van het dorp Huizen. |
11. Deer was d'ris 'n man, hen die ad twie seens. | 11. 'N mins had twee zeunen. |
12. De jongste see teugen sin taat: taat! je most me 't deil geven van 't goed dat me toekomt. Hen taat deilden 't goed hon der um hen sin houdsten broer. | 12. En de jongste van z'n zei teugen de vader: vader! geef mij 't porsi van 't gooed dat mijn tooekomt. En hij deelde z'n gooed. |
13. Hen niet feul tud d'r nee et de jongste seen halles bij melkaar pakt, hen ij his fard weg reisd hin 'n freimd land, hen et deer sin goed deurbrocht hin weelden en hoverdaad. | 13. En nijt vuul dagen deer nee is de jongste seun, tooe hi alles bij mekaar epakt had, op reis egeen, nee 'n langd, dat veer weg was en deer het i al z'n gooed deur ebrocht. |
14. Hen toe ij alles ferteerd ad, kwam deer 'n groote ongersnood hin dat land, hen ij begon hook gebrek te kruggen. | 14. En tooe alles op was, tooe kwam d'r 'n hongersnooad in dat langd en hi begon gebrek te lijen. |
15. IJ gong een, hen foegden 'm bij ien fan de birgers fan dat land hen die sond em hop sin land hom de swunnen te weien. | 15. En hi gong vort en voegde hum bij een van de burgers van dat langd en die stuurde 'm op z'n langd om de varkens te weien. |
16. Hen ij wou sin buuk fillen met 't swunnefoer, maar gin mens gaf 't em. | 16. En hi begeerde z'n lijf te vullen met 't voer dat de varkens atten en nijt een mins gaf hum dat. |
17. Hen toe ij bij em selvers kommen was seed ij: oefeel ierlingen fan min taat ebben hoverfloed fan brood hen hik fergaan fan onger. | 17. En bij z'n zelvers zei i: hoevuul knechs van m'n vader hebben genooeg brooad en ik vergee van honger. |
18. Hik sel opstaan hen nee min taat gaan, hen hik sel teugen em seggen: taat! hik eb sondigd teugen jou hin teugen den emel. | 18. Ik zel opsteen en nee m'n vader geen en ik zel teugen 'm zegge: vader! ik heb ezundigd teugen den hemel en teugen jou. |
19. Hen hik bin niet meer weerd je seen te eeten; maak me hals ien van je ierlingen. | 19. Ik bin nijt meer weerd om jou zeun enoemd te worren; maak mij as een van je knechs. |
20. So seid, so deen; ij stond hop hen gong nee sin taat toe, en toe ij nag eel fard weg was, sag sin taat 'm, hen y wier uselik naar blud (blijde); ij gong hop em hof, fiel em hom sin als hen soenden em. | 20. En hi stong op en gong nee z'n vader. En tooe hi nog veer of was, zag z'n vader 'm al en die kreeg erg met hum te dooen; hi gong nee 'm tooe, viel hum om den hals en gaf hum 'n zooen. |
21. Hen de seen see teugen em: taat! hik eb sondigd teugen den emel hen teugen jou, hen hik bin niet meer weerd je seen te eeten. | 21. De zeun zei tooe teugen hum: Vader! ik heb ezundigd teugen den hemel en teugen jou, en nou bin ik nijt meer weerd jou zeun enoemd te worren. |
22. Maar taat see teugen sin knechs: breng jelui 't knapste pak ier en trek 't em han, hen geef 'n ring han sin angd, hen skoenen han sin foeten. | 22. Mar de vader zei teugen z'n knechs: bring daal'k 't beste pak en dooe 't hum an, geef 'm 'n ring an z'n hangd en schooenen an z'n beenen. |
23. Hen breng 't kalf dat we hop 't ok mest ebben, slacht 't, hen laten we heten en froolik wezen. | 23. En bringt 't vette kalf en slacht 't; leete we ete en vrooalik weze. |
24. Wangt deuse min seen was dood, hen ij his weer levendig worden; ij was weg, hen ij his fonden. Toe begonnen se hallemaal froolik te wezen. | 24. Wangt deuze zeun van me was dooad en hi is weer levendig eworren; hi was verleuren en is evongden. En tooe begonnen ze vrooalijk te wezen. |
25. Hen de man sin houdste seen was hop 't feld, hen toe die nee iis kwam, oorden ij 't gezing hen 't gedans. | 25. En de ouste zeun was op 't langd en tooe hi dicht bij huis kwam, zag hi 'n grooate verangering; ze zongen, speulden en dangsten. |
26. Hen ij wonk (wenkte) ien fan 't folk, in fraagde wat leven wat dat was. | 26. En hi riep een van de knechs en vroeg hum wat 'r te dooen was. |
27. Hen die see 'm: je broer is t'iis kommen, hen je taat et 't fette kalf slacht, homdat ij 'm fris en gesond weerom kruggen et. | 27. En die zei 'm: je breur is weer 't huis ekommen en je vader het z'n beste kalf eslacht omdat i weer ezongd 't huis kwam. |
28. Maar ij wier fuul(boos) en nidig, hen ij wou niet in iis gaan. Deerom gong sin taat nee 'm toe hom em te bidden dat ij kommen sou. | 28. Mar hi werd vinnig en wou nijt in huis geen en tooe gong z'n vader nee 'm tooe en bad 'r hum om. |
29. Maar ij hantwoordde, hen see teugen sin taat: sie! hik dien je nou hal so feul jaar, hen hik eb nag nooit niet je gebod hover-treden, hen j'eb me nag nooit geen bokje geven hom 'ris froolik te wezen met min maats. | 29. Mar hi zei teugen z'n vader: ik hei je nou al zoo vuul jaren ediend en nooit edeen wat je nijt wou hewwen, en je hewwe me nog nooit 'n bokki egeven om met m'n vrinden vrooalik te wezen. |
30. Maar nou deuse seen fan je weerom kommen is, die jou goed met oeren en sloeren d'r deurbrocht et, nou eb jen em 't meste kalf slacht. | 30. Mar nou deuze zeun van je thuis ekommen is, die jou gooed met hooeren deur ebrocht het, nou hei je 't beste kalf eslacht. |
31. Hen de taat see teugen 'm: kind! je bint haltud bij me, hen hal 't mine his jouë. | 31. En hi zei teugen hum: kijnd! jij bint altijd bij me en al wat van mijn is, is van jou. |
32. We motten wel froolik hen blude wezen; wangt deuse broer fan je was sturven, hen ij his weer levendig worden; ij was weg, hen ij his fonden. | 32. Nou mossen we vrooalik en blij wezen, wangt je breur was dooad en hi is weer levendig eworren; hi was verleuren en is evongden. |
De Gelijkenis van den verloren zoon.
De aee klinkt als volkomen e die een weinig naar de a overhelt; deze klank is niet wel te beschrijven en zeer eigenaardig. De ò en ò ò hebben een klank o die tusschen de o van bot en boom in ligt. De ü en uu staan hier voor den tusschenklank. |
Hier staan e en eu voor de eigenaardige i en u. |
Tongval van de stad Enkhuizen. | Tongval van het eiland Urk. |
11. D'r woonde argens 'n man die arg riik was en die twee zeuns ad. | 11. Doar was 'r 's 'n man, in die adde twiee zuuns. |
12. En de jongste van 'rlui zei teugen ziin vader: vader! je most me miin arrefporsie geve van 't goed, dat je riik bint. En i deelde z'n goed onder 'r lui. | 12. In de jongste van die beien zeen tugen z'n toate: toate! gieef mij m'n part maeaer van 't goed dat m'n toekomt. In z'n toate dieelde 't goed en gaf 'm z'n part. |
13. En nit lang naderand èt de jongste zeun alles bi malkaar pakt en is i weg reisd na 'n land, dat ier var van daeen is en daeer èt i al ziin geld, deur brocht, omdat i daeer zo skriklik zwierig leefde. | 13. In niet vuul dagen doarnoa (kort noa die teed), toe de jongste jonge alles bij enkanger ezameld adde, ging i op raeze noa 'n vreemd vaeaergelege laand, in doar brocht i alles wat i adde d'r duur in 'n overdoadig leven. |
14. En doe i nou alles op maakt ad, kwam d'r in dat land 'n gròte ongersnòòd en i begon òòk gebrek te krige. | 14. In toe i 't alles duur ebrocht in verteerd adde, kwam 'r 'n groote ongersnood in dat laand, in ij begon gebrek te lijen. |
15. En i gong eene, en i bòòd 'm zelvers an bi 'n boer van dat land en die stuurde 'm na z'n land om de varkens op te passe. | 15. Toe ging i eene noa ieene van de minsen van dat laand in veruurde 'm doarbij as knecht, in die man stuurde 'm noa z'n laand om op de varkes te passen. |
16. En i wou zò graag z'n buuk vulle mit 't varkensvoer, maar gin mins gaf 't 'm. | 16. Nou ad i zoo'n onger, dat i graag z'n buk vol eten wou van de kost die de verkes atten, maeaer gien mins wou 't 'm gieeven. |
17. En doe i over alles 's nadocht, zeiden i teugen 'm zelvers: oeveul arrebeiers van m'n vaders ebbe 'r bròòd, en ik starf van onger. | 17. Toe docht i bij z'n zelf: oevuul knechsen van m'n toate aewen overvloed van brood in ik vergoon van onger. |
18. Ik zel opstaan en na miin vader toegaan en 'k zel teugen 'm zegge: vader! 'k eb zondigd teugen den emel en teugen jou. | 18. Ik zal opstoon in noa m'n toate goon in ik zal tugen 'm zeggen: toate! ik aew ezundigd tugen d'emel in tugen joe. |
19. En ik bin nit meer waeerd om je zeun te ieten; maak me maar net as ien van je arrebeiers. | 19. In ik bin niet maeaer waeaerdig om je zuun eneumd te worren; maak m'n maeaer as ieene van je knechsen. |
20. En i stong op en i gong na z'n vader. En doe i nag var van uus af was, zag ziin vader 'm en di kreeg meeliden mit 'm en i liep na z'n zeun toe, viel 'm om z'n als en kuste 'm. | 20. In toe ging i noa z'n toate. In toe i nog 'n iel aeaende van 'm of was, zag z'n toate 'm, in die wordde mit erbermige over 'm bewoegen, in toeloopende vul i 'm om z'n aals in i poeste 'm. |
21. En de zeun zei teugen z'n vader: vader! 'k eb zondigd teugen de emel en teugen jou, en ik bin nit meer waeerd om je zeun te ieten. | 21. In de zuun zeen tugen z'n toate: toate! ik aew ezundigd tugen d'emel in tugen joe, in ik bin niet maeaer waeaerdig om je zuun eneumd te worren. |
22. Maar de vader zei teugen z'n knechs: aalt 't beste pak kleere r's ier en laeet 't 'm andoen en geef 'm 'n ring an z'n and en skoene an z'n biene. | 22. Maeaer z'n toate zeen tugen de knechsen: bring ier doadelik 't beste klieed, in trek 't 'm an, in gieef 'm 'n ring an z'n aand in schoenen an z'n bienen. |
23. En brengt 't vette kalf en dòòdt 't; we zelle pleizier ouwe en vròlik weze. | 23. In bring 't gemeste kalf in slacht 't, in loat oens eten in blede wezen. |
24. Want deuze miin zeun was dòòd en i is weer levendig worden; i was verlore en is vonden. En ze begonne pret te make. | 24. Want m'n zuun was dood in i is wier levendig eworren; ij was verleuren in i is weer evoenden. In ze begonnen vreulik te wezen. |
25. En z'n ouste zeun was in 't veld en doe die w'rom kwam en kort bi uus was, oorde i 't gezang en 't danse. | 25. In d' oudste zuun was in 't laand, in doe ij kort bij t'eus kwam, oord'i 't gezang in 't gedans. |
26. En doe riep i ien van de knechs bi 'm en i vroeg wat 'r beurde. | 26. Toe vroeg i an ieene van de knechsen wat dat wel betaekende. |
27. En die zei teugen 'm; je broer die is w'rom kòmen en je vader die èt 't vette kalf dòòdt, omdat i zò bliid was dat i'm gezond weer tuus kregen èt. | 27. In die knecht zeen tugen 'm: je bruur is wier ekeumen, in je toate èt 'n vet kalf loaten slachten, omdat i'm gezoend wier ontfongen èt. |
28. Doe werd die ouste zeun kwaad en i wou nit in uus kòme. Doe gong z'n vader na 'm toe en die bedelde 'r 'm om. | 28. Maeaer ij wordde kwoad in ij wou niet in eus goon; toe ging z'n toate noa 'm toe in biddede 'm dat i in eus goon zou. |
29. Maar i zei teugen z'n vader: kiik! ik eb nou al zò veul jaeer veur je warkt en 'k eb altiid daeen, dat je me zeid èt en 'k eb nog nòit niks van j'ad, nag gin bokki is t'r veur me dòòdt, dat 'k óók 'r 's mit m'n makkers pret ebbe kon. | 29. Maeaer ij zeen tugen z'n toate: zieen! ik aew je nou al zoov'l joar edieend en ik aew nog nooit je gebod overtreën; in ji aewen mij nog nooit 'n bukkien egeven, dat ik mit m'n vrinden ok 'r 's vreulik weze mocht. |
30. Maar nou deuze zeun van je tuus komen is, die jou goed mit oere d'r deur brocht èt, nou ei je 't vette kalf veur 'm dóódt. | 30. Maeaer toe die zuun ekeumen is, die je goed mit oeren duur ebrocht èt, ei je 'm 't gemeste kalf eslacht. |
31. Maar de vader zei teugen 'm: kind! ji bint altiid bi mi en al wat ik eb dat is 't joue. | 31. In z'n toate zeen tugen 'm: keend! ji binnen ommers altoos bij m'n, in al 't meenen is 't joenen. |
32. Daeerom oorde je òòk bliid te weze; want je broer was dòòd en i is weer levendig worden; i was verlore en i is vonden. | 32. Wij be'oorden dan vreulik in blede te wezen; want je bruur was dood, in ij is wier levendig eworren; ij was verleuren in i is wier evoenden. |
Men ziet het, naast allerlei verscheidenheden is er een opvallend groote overeenkomst. Ik wijs voor den Frankischen invloed vooral nog op ‘angd, hangd, langd, stong, enkanger’, die bewijzen dat deze in 't echte Friesch slechts zeldzaam, b.v. in tonger: donder, voorkomende klankovergang zich in al deze vier ver uiteengelegen streken vertoont. Een nader onderzoek zal moeten leeren, in hoeverre wij hier met een klankwettig verschijnsel te doen hebben.
En dat nu ook Egmond, Wieringen, Texel en Terschelling dezen zelfden echt Frankischen klankovergang opleveren, kan natuurlijk alleen bewijzen dat de omwoners van het meer Flevo in minder groote getallen ook op deze kusten een toevlucht hebben gezocht. Trouwens het Urksch, waarschijnlijk de trouwste representant van het oude Flevisch, sluit zich met zijn aa voor gutturalen en labialen en oa voor dentalen ten nauwste bij het Noordwest-Veluwsch aan.
- voetnoot1)
- Foäral en biljeaven, versterking van vooral. De vader zal b.v. tegen zijn zoon zeggen, dat hij 't een of ander toch vooral niet moet vergeten. Dan voegt de moeder eraan toe: ja, foäral en biljeaven.
- voetnoot1)
- De Dokkumer kleermaker spreekt hier natuurlijk ook de dagelijksche spreektaal van Dokkum - dat is: gewoon stad-Friesch, met enkele bijzonderheden. Bij voorbeeld: Luwarden en sil, waar de Leeuwarders Leewarden en sal zeggen. Ook brengt de Dokkumer tongval meê, dat de lange a eenigermate naar den aai-klank zweemende wordt uitgesproken. Van daar dat andere Friesche stedelingen de Dokkumers ook plagen en bespotten, door, hunne bijzondere uitspraak nog overdrijvende, te zeggen: Faaider! de blaaiker staait op 'e taaifel. (Winkler).
- voetnoot1)
- Traktement, dat gene waarop getrakteerd wordt.
- voetnoot2)
- Nood, (ge)nood.
- voetnoot3)
- Kulkoek, fopperij (kullen = foppen). Vergelijk: fopgulden.
- voetnoot4)
- Inslupt, ingeslopen.
- voetnoot5)
- Volk, visite.
- voetnoot6)
- Gruweldig, contaminatie van gruwelijk en geweldig.
- voetnoot7)
- Verskieten, verschrikken.
- voetnoot8)
- Lak, iemand een lak aanwrijven, eigenlijk: iem. vuil maken, fig. fopperij.
- voetnoot9)
- Dat leet 'm hoore, dat laat hem (zich) hooren, dat is aannemelijk, dat is duidelijk.
- voetnoot10)
- Rik, rijk.
- voetnoot1)
- Opgeloaid, opgelegd, 't spel lag er toe, 't zat er op, er zat niets anders op, dan dat hij 't winnen moest.
- voetnoot2)
- Zwessen, zwetsen, pochen.
- voetnoot3)
- Zok, zulk.
- voetnoot4)
- Snotje, neus.
- voetnoot5)
- Weer hou je, waar houdt ge u, houdt ge toe, zijt ge.
- voetnoot6)
- Friesche woordschikking, zie blz. 27.
- voetnoot7)
- Bai 't laif (ge)nomen, gefopt. Vergelijk: bij den neus hebben.
- voetnoot1)
- Stuk vee dat niet gedijt.
- voetnoot2)
- Tuik, net.
- voetnoot3)
- Tuur, zin.
- voetnoot4)
- Rietderg, rand van riet rond een stuk land.
- voetnoot5)
- Vlook, ondiep.
- voetnoot6)
- Pruttig, modderig.
- voetnoot7)
- Kleum, vorst.
- voetnoot8)
- Flippie, broodje.
- voetnoot1)
- Stikken, boterhammen.
- voetnoot2)
- Waan, vuil.
- voetnoot3)
- Anderhalf morgen.
- voetnoot4)
- Gemodderd had.
- voetnoot5)
- Bijprodukten van boter en kaas.
- voetnoot6)
- Toeten, varkens.
- voetnoot7)
- Ongans, ziek.
- voetnoot8)
- Een pondje, zes gulden.
- voetnoot9)
- Loof, vermoeid.
- voetnoot10)
- Dan lig je er morgen weer.
- voetnoot11)
- Plok, zware taak.
- voetnoot12)
- Dusig, muf.
- voetnoot13)
- Louwertje, luw plekje.
- voetnoot14)
- Aarf, anderhalf.
- voetnoot4)
- Owel, wel. De W overal uit te spreken als in 't Engelsch.
- voetnoot5)
- Gorsie mijn, mijn God; basterdvloek.
- voetnoot6)
- Eworde, geworden.
- voetnoot7)
- Taaet, mem, beb, bessie, resp. vader, moeder, grootvader, grootmoeder.
- voetnoot8)
- Avintuur hebben, aan 't vrijen zijn.
- voetnoot9)
- Niet, gewoonlijk zonder de ontkennende n, hier echter gebruikt om den hiatus te vermijden.
- voetnoot10)
- Kwaae-deegs, onwel, ziek.
- voetnoot11)
- Wul it, wil het, gaat het.
- voetnoot12)
- Beb, grootvader.
- voetnoot13)
- Mod, moet.
- voetnoot14)
- Ir, haar, zich.
- voetnoot15)
- Dasser, dat ze er.
- voetnoot1)
- Ofelaid, afgelegd.
- voetnoot2)
- Snaaer, schoonzuster.
- voetnoot3)
- Wullemen, dat, sing, van Wullem, Willem; de n dient om de gaping te vermijden.
- voetnoot4)
- Klains, kleins, nl. kinderen.
- voetnoot5)
- Vollik, volk, familie.
- voetnoot6)
- Edroege, gedragen, evenals esloege, voor geslagen.
- voetnoot7)
- Virdisteleweert, doorgebracht, verbasterd uit 't Fr. détruire.
- voetnoot8)
- M'it, wij het.
- voetnoot9)
- Wörf, het plateau tusschen de huizen en het strand, waar bij goed weer altijd menschen staan te praten; bij slecht weer staan of zitten zij in een daartoe gebouwde loods, met smalle reten naar den zeekant, die met schuiven gesloten worden: dat noemt men het klaphuis. Klap, van klappen, babbelen.
- voetnoot10)
- Hörrebörreg, herberg.
- voetnoot11)
- Lai, lui.
- voetnoot12)
- Nelleboge, name, nemmers, prothesis van de n: ellebogen enz.
- voetnoot13)
- Epet, geput.
- voetnoot14)
- Lammertjespapkind, verwend jongetje.
- voetnoot15)
- Leve, subst. Hd dein Lebtag.
- voetnoot16)
- Kallifsnat, soep.
- voetnoot17)
- Smousies, balletjes.
- voetnoot18)
- Kluitjes, kandijklontjes.
- voetnoot19)
- Vier ure stik, vier-uurs-boterham.
- voetnoot20)
- Allan, al aan, onophoudelijk.
- voetnoot21)
- Koukebak, pannekoek.
- voetnoot22)
- Póting, (pudding) ketelkoek.
- voetnoot23)
- Broedertjes, poffertjes.
- voetnoot24)
- Klompe, houten muilen.
- voetnoot25)
- Holleblokken, klompen.
- voetnoot26)
- Zulleverde, zilveren.
- voetnoot27)
- Skoe, schoenen.
- voetnoot28)
- Kwaae, adv. kwalijk, te nauwernood.
- voetnoot29)
- Leze, bidden.
- voetnoot30)
- Branspait. De d valt weg, 't is een eer tot de brandspuit te behooren.
- voetnoot31)
- Overlooap. Steur-haringvangst op de Engelsche kust. Gevaarlijk, en dus neemt men de knapste kerels. Het vertrek der vaartuigen is een dorpsfeest.
- voetnoot32)
- Stee, plaats, dienst.
- voetnoot33)
- Boete, nettenboeten, d.i. herstellen.
- voetnoot34)
- Neer, van duin naar laag water.
- voetnoot35)
- Wul, de l is stom.
- voetnoot36)
- Gindag, goêndag.
- voetnoot37)
- Klink, bekken van den omroeper.
- voetnoot38)
- Op sée, naar zee aan 't strand.
- voetnoot39)
- Op 't hout hellepe. De visschersvaartuigen aan den duinkant zijn dikwijls in het mulle zand gezakt. Die vaartuigen worden op rollen naar zee gevoerd, ieder helpt daaraan gratis.
- voetnoot40)
- Panje, stuk zeildoek, dat de schippers op den rug dragen, wanneer zij eene schuit op het hout helpen. Zet je panje reê = maak je klaar!
- voetnoot41)
- Ond, hond.
- voetnoot42)
- Vaders, mijn vader, gelijk moeders voor mijne moeder, beide 4e nvl.
- voetnoot43)
- Konskop, kondschap, tijding.
- voetnoot1)
- Alfzössie, halfzesje, de koffie die om halfzes gedronken wordt.
- voetnoot2)
- Zadder tijd of tijd zatter (d) volop tijd, tijd zat.
- voetnoot3)
- Jannen zeun Janszoon.
- voetnoot4)
- Hoenèèr, wanneer.
- voetnoot5)
- Dooad gelemyn? bladstil.
- voetnoot6)
- Gárrint, garnaal.
- voetnoot7)
- Zwinnetje, zeewater tusschen twee zandbanken.
- voetnoot8)
- Apperdan, langzamerhand.
- voetnoot9)
- Hadie, adieu.
- voetnoot10)
- Deel, aandeel in de opbrengst.
- voetnoot11)
- Amerijtje, oogenblik, tijd voor een Ave Maria.
- voetnoot12)
- Hozen, tot over de heupen reikende laarzen.
- voetnoot13)
- Bramzijgertje, gevaarlijke dampen, die uit zee opstijgen en voor de verbeelding der zeelui den vorm van duivels aannemen.
- voetnoot14)
- Aelen moeder, Aaltjes moeder.
- voetnoot15)
- Kouwelouw, koude lauw.
- voetnoot16)
- Braaemand, wat de visschen niet op den afslag brengen en voor eigen gebruik houden.
- voetnoot17)
- De binne-Lek, de zee tusschen het strand en de Breeveertien.
- voetnoot18)
- Plaffis en ronfis, platvisch en rondvisch.
- voetnoot19)
- Skietklooatte van Skietklooaten, klootschieten, met den bal spelen.
- voetnoot20)
- Takkelessie, (ik tik u 't leste) krijgertje, tikkertje.
- voetnoot21)
- Frits de dekkeren vlieger, Frits de dekkers vlieger.
- voetnoot22)
- Boe, loods, waarin de schuiten gebouwd worden.
- voetnoot23)
- Toet flussies, tot zoo meteen.
- voetnoot*)
- ‘De Kattenburger bezigt e u i, waar de Haarlemmerdijker o i zegt; b.v. Kattenb. leuizig, deuizend, heuiren, euiwt; Haarlemmerd. loizig, koiren, doizend, oit. De Kattenb. bezigt ij, waar de Haarlemmerd. è i aanneemt; b.v. Kattenb. bij, hij, zij, jij, tapperij, zijt, trijn, rijs, Gijs, Haarlemmerd. bei, hei, zei, jei, tapperei, zeit, trein, reis, Geis. Er is in den Haarlemmerdijkschen tongval een geheel eigenaardige toon, op welken alle woorden uitgebracht worden, en die ontstaat uit de eigenschap om diep uit den lossen en wijdgeopenden gorgel te spreken. Min of meer is iets van dien aard aan de Hollandsche taal eigen in het algemeen, waarom de vreemdelingen onze g, die als keelletter het sterkst door dien toon gekleurd is, zulk eene ondragelijke rochelletter vinden; maar de echte Haarlemmerdijkers drijven dien toon tot zijne uiterste grenzen. Dit voortstooten uit den bodem des slappen strots duldt geene teedere vocalen, die alle breed gapen, en alleen in staat zijn aan de tegenwoordige spelling met twee a, o of e's, die een aanhouden op denzelfden klank en toon onderstellen, te regtvaardigen. In vele woorden dus, waar de tegenwoordige spelling eene enkele vokaal wil, heeft de Heer van Lennep zeer juist twee geplaatst, zooals naa, raaden, slaape, vaare, waare; weeze, keerel, boove, oopen, voor: na, vader, slapen, varen, waren; wezen, kerel: boven, open. Het ligt in de natuur der a, die een zuivere keelvokaal is evenals de g, dat zij boven alle andere door den gapenden uithaal moest gekenmerkt worden, zoodanig, dat de Heer van Lennep het noodzakelijk heeft geacht om de a in het Haarlemmerdijksch niet alleen te verdubbelen, maar het tweetal door een streepje van elkander te scheiden, even of het begin en het einde der vokaal door eene golving der stem gesplitst worden. Zoo ziet men dan geschreven, b.v. ma-ar, la-at, ha-ast, pra-ate, stra-at; ja-a, na-a. Deze neiging om diep uit den lossen gorgel te spreken vereischt eene inspanning der benedenkeel, die de bovenste spraakorganen in den mond niet toelaat om in het eigenste oogenblik met dezelfde inspanning werkzaam te zijn, en niet alleen eene buikspreekachtige heeschheid in den toon, maar tevens een zekere onbestemdheid in de uitspraak der consonanten te weeg brengt. Bij de Kattenburgers is de toon scherper, hooger, krijtender, om mij zoo eens uit te drukken, en zij bijten u de consonanten als het ware toe.’ (Halbertsma).
- voetnoot1)
- Freweele, fluweelen.
- voetnoot2)
- Hebbek jou da-ar, oorspronkelijk een teeken van verrassing, later gebruikt om te kennen te geven, dat iets van belang is.
- voetnoot3)
- Loizig, lett. luizig.
- voetnoot4)
- Lemeur, l'humeur.
- voetnoot5)
- Boitekant, de Buitenkant in Amsterdam.
- voetnoot1)
- Zoopie, slokje, borreltje.
- voetnoot2)
- Degenige, degene.
- voetnoot3)
- Koieren, kuieren, wandelen.
- voetnoot4)
- Taaie, een glaasje jenever.
- voetnoot5)
- Krappies, krapjes, zuinigjes.
- voetnoot6)
- Gepisseerd, gepasseerd.
- voetnoot7)
- Wa-ar kwam dat bei, waar kwam dat door, hoe kwam dat.
- voetnoot8)
- Poi, pui, balcon.
- voetnoot9)
- Trap-op-je-hart, borreltje.
- voetnoot10)
- Kasseweel, casueel, toevallig.
- voetnoot11)
- Drizelig, duizelig.
- voetnoot12)
- De tra-amonta-ane kwijt raken, lett. de poolster kwijt raken, het bestuur over zich zelven verliezen.
- voetnoot13)
- Donderement, platte krachtige naam voor lijf, lichaam. ‘Ik zal hem wat op zijn donder, ook donderement, geven’ (afrossen).
- voetnoot1)
- Apperpoo, à-propos.
- voetnoot2)
- Prommenaadepot, volksetymologie van pomade.
- voetnoot3)
- Loopende motief, volksetymologie van locomotief.
- voetnoot4)
- Toiteren, toeteren, blazen.
- voetnoot5)
- Conterleur, controleur.
- voetnoot6)
- Kreemenie, basterdvloek.
- voetnoot7)
- Ouwe, kapitein.
- voetnoot8)
- Snees, Chinees.
- voetnoot9)
- Kromhoutsgast, een passagier, die beneden in 't schip tusschen de kromhouten verkeert, een scheldnaam in den mond van een zeerob.
- voetnoot1)
- Slinger-perdoen, lett. een slingertouw aan den grooten mast, de staart van den Chinees.
- voetnoot2)
- Angieren, laveeren.
- voetnoot3)
- Noordoost, eigl. door den wind weggeslagen, hier machteloos.
- voetnoot4)
- Klabaaispringer, scheldnaam van een Chinees.
- voetnoot5)
- Toang bagoes, mooie heer.
- voetnoot6)
- Zwabberkapetijn. Een zwabber is een scheepsdweil. Zwabberkapitein is hij, die meester is van den zwabber, d.i. de aanveger van de vuiligheden op het schip. (Halbertsma).
- voetnoot7)
- Pleuimgraaf, eertijds een hoog ambtenaar die over de valkeniers stond, de heffing der tollen bewaakte, en tevens zorgde dat niemand zwanen hield dan met zijne toestemming. Het scheepsvolk heeft dezen hoogen titel volgens zijn gewonen stijl toegepast op den varensgezel, die voor de hoenders en de varkens van den kapitein zorgt.
- voetnoot8)
- Snertbalie, balie (vat) met snert, groene erwten. Snert is een weinig begeerd voedsel aan boord. Hij lacht dus als een boer die kiespijn heeft.
- voetnoot9)
- Rijstkadraaijen, op kleine schepen rijst vervoeren en bij kleine hoeveelheden verkoopen.
- voetnoot10)
- Praauwmajang, een kleine prauw.
- voetnoot11)
- Veertig-persenter, woekeraar.
- voetnoot12)
- Swarte boek, schuldboek.
- voetnoot13)
- Zee-Deventer-koeken, inboorlingen van het eiland Bali; Deventer-koeken wegens hunne gele kleur, en zee-Deventer-koeken om hun bedrevenheid in de kustvaart.
- voetnoot14)
- Vrouwe-Verdriet, ‘de West-moesson, die de terugkomst van het scheepsvolk in het vaderland tot verdriet der vrouwen vertraagt.’ (Halbertsma).
- voetnoot15)
- Sleuis, een hooge steenen boog boven sluizen en aan bruggen.
- voetnoot16)
- Het vallen van de pannen, neervallend gebroken masttuig.
- voetnoot17)
- In menekkeek, van achteren kwam.
- voetnoot18)
- Dingsig, zenuwachtig.
- voetnoot19)
- Murgpijpen, lett. mergpijpen, knieën.
- voetnoot20)
- Pitjalling, schip.
- voetnoot*)
- De open of lange a zweemt naar o. Waar ik a e schrijf, bedoel ik de ai van 't fransche air; de c h, die eigenlijk nooit ten aanvang eener lettergreep staan moet, gebruik ik hier overal waar de g scherp wordt uitgesproken. De korte o heeft tweeërlei uitspraak: tòl en schol rijmen niet volkomen. De korte e zweemt naar korte i, daarom schrijf ik soms de laatste. De grootmoeder zei nòchchereis, de kinderen nòggereis; de eerste sprak u i als ò i uit, enz. Tusschen e i en ij is geen onderscheid. Het zoogenaamde accent-aigu-teeken dient hier alleen om den nadruk aan te wijzen.
- voetnoot1)
- Knubbeluitezak, knuppel uit den zak.
- voetnoot2)
- In, en.
- voetnoot3)
- Oorenenpootedach, ooren en -pootendach. Zaturdag, waarop de kinderen van top tot teen gewasschen, verschoond worden.
- voetnoot4)
- Beejelŏi dafferchete, ben-je-lui dat vergeten?
- voetnoot5)
- Og, met g, wegens de volgende i.
- voetnoot6)
- Ittis, het is.
- voetnoot7)
- Di-jit, die het.
- voetnoot8)
- Dikkels, dikwijls.
- voetnoot9)
- Dar, wegens den nadruk op wás.
- voetnoot10)
- Tannereis, dan ereis.
- voetnoot11)
- Voor ouwt foil, als oud vuil, als iemant, die niets kon, niets waard was.
- voetnoot12)
- Tois, te huis.
- voetnoot13)
- Teugenem, tegen hem.
- voetnoot14)
- Kroikie, kruikje.
- voetnoot15)
- Doewin, doe een.
- voetnoot16)
- Dir, er.
- voetnoot1)
- Dari daar, (waar) hij.
- voetnoot2)
- Dangkbar, uit te spreken met de ng van 't Fr. langue.
- voetnoot3)
- Dakkejje, dat ken (kun) je.
- voetnoot1)
- Deksilse, dekselsche, basterdvloek, gelijkstaande met drommelsche.
- voetnoot2)
- Het verbindingsstreepje tusschen twee woorden beteekent dat de eindmedeklinker half overloopt naar den volgenden klinker.
- voetnoot3)
- 't Is niet zoöns, niet zeuns; 't is iets tusschenbeide.
- voetnoot4)
- De oude Amsterdamsche open a is van de Zandvoordsche ae (waar de Heerengrachtsche sterk naar zweemt) onderscheiden. Ik schrijf daarom a o, maar zij heeft toch niets van de hannekemaaiers-a o.
- voetnoot1)
- Een geslacht vroeger zei men boite’.
- voetnoot1)
- Voor de b klinkt de k als de Fransche g a; ik rijmt dan op 't Eng. big.
- voetnoot2)
- Spreek uit met de a van het Fra. vache, maar met een s j die tusschen die c h en de g van âge in ligt.
- voetnoot3)
- Let op de Joodsche woordschikking.
- voetnoot1)
- Jodenduitsch: verstoring, cf. boven rechtsjaffen.
- voetnoot2)
- sigaretje.
- voetnoot3)
- hoofd.
- voetnoot1)
- Loop heen.
- voetnoot2)
- Kreng.
- voetnoot3)
- Slentert.
- voetnoot4)
- Het brood.
- voetnoot5)
- In orde.