Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal I
(1928)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |
[pagina 13]
| |
Eerste boek. - De locale taalkringen.De groeptalen naar 't geographisch bijeen wonen noemen wij dialecten, of nauwkeuriger: een Nederlandsch dialect is een groeptaal, niet al te zeer afwijkend van het algemeene Nederlandsch, en als moedertaal gesproken door een Nederlandsche bevolking die op een scherper of vager omlijnd gedeelte van den aardbodem te zamen woont. Men ziet aanstonds, waarom ik deze definitie zoo algemeen houd. Het Oost-Indisch Nederlandsch moest er even goed ondervallen als het Brabantsch of Friesch. Wijl echter de omstandigheden en groepformaties in beide gevallen toch zoozeer uiteenloopen, doen wij goed nu onmiddellijk te onderscheiden: tusschen de aaneengesloten autochtone dialecten op Dietschen bodem en de heterochtone Nederlandsche dialecten over de wereld verspreid. Eer wij het dialect-begrip nader ontwikkelen, moet ik eerst in zake der autochtone dialecten voor een algemeen verspreide overdrijving waarschuwen. Velen meenen toch, dat elk dialect een zóó op zich zelf staande groep is, dat bij het oversteken der grens van het ééne taaleigen in het andere plotseling alle taalverschijnselen veranderen. Dit is geheel en al onjuist. Elk taalverschijnsel, elke klankovergang, elk dialekt-woord, elke eigenaardige constructie of syntactische afwijking heeft zijn eigen grens. En de lijn die zulk een grens aangeeft noemen we isoglosse. Welnu deze isoglossen loopen nu allergrilligst dooreen en bijna nooit vallen twee zulke lijnen in heel hun loop te zamen - op de redenen hiervan kunnen wij pas later ingaan. Maar heel dikwijls toch ook zien wij dat eenige heel voorname isoglossen over een groot deel van hun baan ineenvloeien of dicht naast elkaar liggen of op eenigzins verderen afstand parallel verloopen. Een isoglossenkaart ziet er dus uit als een kantwerk. Her en der kruisen elkaar allerlei draden. Maar niettemin zijn er toch in elk patroon eenige groote vlakken, waar geen of slechts een paar onbeteekenende dunne draadjes doorloopen; verder zijn er vooral tegen den buitenkant van het patroon verschillende banden gevormd door tien, twintig strengen van draden en ten slotte loopen binnen die allermarkantste banden nog ietwat zwakkere lijnen parallel. Welnu elk patroon is een dialekt, die open vakken in de patronen vormen nu de centrale groep, de streek tusschen de parallelle randen zijn de peripherie, eventueel overgangszones, de banden zijn de grenzen der groep: alhoewel toch iedereen ziet, dat vele draden recht van het eene patroon in het andere loopen; en het heele kantwerk is één taalgebied. Ik geef hierbij als voorbeeld eene kaart van het Roemeensche taalgebied, ontleend aan G. Weigand: Linguistischer Atlas des Dacorumänischen Sprachgebietes, Leipzig 1909, Nr. 65. Al de lijnen die op deze kaart voorkomen, zijn isoglossen, en wel meer speciaal de grenzen van bepaalde klankovergangen. | |
[pagina 14]
| |
Rechtsboven hebben wij deze klankgrenzen in gestippelde, rechtsonder in onderbroken, en links in doorloopende lijnen geteekend. Iedereen ziet nu aanstonds, dat, hoe kriskras al deze lijnen ook door elkaar woelen, er toch duidelijk drie centrale open vakken zijn, door geen enkele lijn gekruist. Rechtsboven het Moldavisch dialect, begrensd door stippellijnen. Rechts-onder het Moenteensch dialect, begrensd door onderbroken lijnen. Links-onder het Banater dialect, begrensd door doorloopende lijnen. Dat vele isoglossen een tijdlang samenloopen om dan verderop elk hun eigen wegen te gaan, zien wij vooral duidelijk op de grenzen van het heele spraakgebied en op de onderlinge grens van het Moldavisch en Moenteensch. Een streng van isoglossen op eenigen afstand parallel loopend met de uiterste grenzen, vinden wij vooral duidelijk in het Banater dialectgebied maar ook in Moentenië, en zelfs, hoewel zwakker, in Moldavië, waarvoor wij trouwens slechts vier isoglossen hebben opgenomen. Ik geloof dat hiermee de slechts schematische waarde van elke dialectkaart met scherpe grenzen en kleuren, voldoende is in het licht gesteld. Maar wat er nu ook zij van onze gebrekkige kennis en het onvermijdelijk gevolg ervan: de onnauwkeurige afbeelding; dit soort groeptalen is niettemin, vergeleken bij de andere soorten, van een bijzondere vastheid en kracht, wat des te belangrijker is daar ze in de kleinere kringen toch weer zoo sterk gedifferencieerd zijn, en zoover van de algemeene landstaal afwijken. 1o. De locale groeptalen of dialecten zijn zeer vaste groepen. De inlijving in deze groep begint reeds in de eerste levensjaren. De eerste taal, die het kind van moeder leert, is dialect. Verder is het verkeer in dit dialect zoolang men in hetzelfde dialect-gebied blijft wonen - en dat mogen we toch, van bijzondere omstandigheden afgezien voor de meesten veronderstellen - niet slechts wekelijksch of dagelijksch maar halfuurlijksch of voortdurend. Verder wonen hier krachtens de definitie álle leden nauw bijeen. Ten slotte voelt men zich in zoo'n provincie dikwijls zóó solidair en is de liefde voor den geboortegrond en zijn bewoners in engeren zin zóó sterk, dat er, ten onzent vooral, de breede vaderlandsliefde maar al te vaak in particularisme ontaardt. Natuurlijk is eigenlijk het dialect van elk dorp weer iets verschillend. Maar door de landerijen komen de bewoners van naburige dorpen toch dikwijls dagelijks samen in aanraking. En zoo hangen al die dorpen weer als een klis te zamen. Hier of daar komen evenwel verkeersgrenzen voor, tengevolge van heuvels, moerassen, heiden of rivieren. Deze vallen dan ook gewoonlijk met opvallend dialectverschil samen. Jammer genoeg is over dit soort grenzen ten onzent nog zeer weinig opgeteekend. In den nieuweren tijd heeft het brug-, spoor- of tramwezen ook weer vele dezer grenzen opgeheven. En daarom vloeien dan ook nu weer vele oude dialecten ineen. 2o. zijn deze dialecten als groepen ook bijzonder krachtig. Trouwens heelzelden | |
[pagina 15]
| |
slaagt iemand van buiten erin een nieuw dialect als kunsttaal met eenige vaardigheid aan te leeren. Verder is het getal van sprekers dat onze hoofddialekten spreekt, merkwaardig groot, wanneer wij het b.v. met de soldatentaal of de andere beroepstalen vergelijken; wat te meer gewicht in de schaal legt, omdat hier dit getal aan slechts heel langzame wisseling onderhevig is. Ten slotte is, van de grenszone afgezien, de heele groep hier overal even krachtig. 3o. De dialecten wijken soms heel ver van de algemeene taal af. Door eeuwenlange isoleering, binnen natuurlijke of kunstmatige grenzen van staatsbestuur en kerkelijke indeeling, van elkander afgescheiden, zijn zij elk huns weegs gegaan. Sommige dialecten trouwens zijn sinds den Germaanschen oertijd nooit gelijk geweest. Het Friesch hoort in afkomst veel dichter bij het Engelsch dan tot het Nederlandsch. 't Voornaamste is evenwel, dat de dialect-verschillen zich niet als de overige groeptalen tot verschil in woordenschat of eenige grammatische en syntactische afwijkingen beperken, maar dat het heele klinkerstelsel een ander is, en ook vele medeklinkers aanmerkelijk verschillen. De hoofddialecten onzer taal zijn nu de volgende: I. DE AUTOCHTONE, 1 Het Friesch, 2 Het Saksisch, 3 Het Hollandsch-Frankisch, 4 Het Brabantsch-Frankisch, 5 Het Limburgsch-Frankisch; II. DE HETEROCHTONE, 6 Het Afrikaansch, 7 Het onlangs zoo goed als geheel uitgestorven Neger-Hollandsch der Deensche Antillen. 8 Het West-Indisch. 9 Het Noord-Amerikaansch, 10 Het Ceylonsch, 11 Het Oost-Indisch. De overige dialecten zijn mengvormen uit de ineenvloeiïng van verschillende grenszones ontstaan, en naderhand door het opkomen van eigen centrum of 't ophouden van 't verkeer met de oude centra, weer min of meer zelfstandig ontwikkeld. Om 't overzicht gemakkelijk te maken zullen wij ze telkens vernoemen onder het hoofd van het dialect, dat er het voornaamste bestanddeel van uitmaakt. Dat zal natuurlijk aanleiding geven tot eenige willekeur. Maar dan is de lezer bij deze gewaarschuwd. Om nu evenwel geen grootere verwachtingen te wekken, dan ik in staat of van plan ben hier te vervullen, zij vooropgezet, dat dit boek in beginsel alleen de contemporaine taalgeschiedenis behandelen wil. Daar de phonetische dialectverschillen nu in de lage landen aan de zee, gedeeltelijk reeds voor één of meer millenniën ontstaan zijn, vallen de oorzaken hiervan geheel en al buiten ons bestek. Een sociaal-psychologische verklaring dier verschillen zou trouwens een afzonderlijk boekdeel vorderen; en juist omdat wij van plan zijn, dit werk in later jaren te ondernemen, zullen wij ons hier des te minder laten verleiden, er iets nieuws en voorbarigs over te willen vaststellen. Bovendien, ik vermeen, dat eerst dit Handboek met z'n contemporaine taalgeschiedenis, den grondslag leggen moet voor deze latere bouwplannen. Men zou echter op veel gronden kunnen staande houden, dat dan toch de tegen- | |
[pagina 16]
| |
woordige klankevoluties in onze dialecten hier uitvoerig behandeld moeten worden, en ik ben voor die beweegredenen niet ongevoelig geweest, en aan deze taak werkelijk begonnen. Bij de uitvoering bleek echter, dat ook daarvoor wegens gebrek aan materiaal de tijd nog niet gekomen is. Ik moest mij dus tot een paar der gewichtigste en onmisbaarste vraagstukken beperken: 1o. welken invloed de dialecten thans op onze algemeen beschaafde spreektaal, de boekentaal, en andere groeptalen uitoefenen, en 2o. welken invloed omgekeerd de twee eerstgenoemde algemeene talen uitoefenen op onze dialecten. En ook deze beide kwesties zelfs kan ik niet volledig en nauwkeurig oplossen, maar slechts illustreeren door voorbeelden, en in min of meer vage omtrekken belichten. Bovendien moet het eerste vraagstuk tot de behandeling der algemeene taal worden uitgesteld en hoort dus alleen het tweede tot dit hoofdstuk. Wij zullen dus telkens trachten vast te stellen, hoe onze dialecten aldoor meer onder den assimileerenden invloed der algemeene taal komen, en zoodoende gaandeweg verkwijnen. En als merkwaardige bijzonderheid zullen wij hierbij her en der kunnen constateeren, dat een tamelijk ver-afwijkend dialect zich niet zoo maar aanstonds met de algemeen beschaafde taal schijnt te kunnen vereenzelvigen, maar eerst de klanken overneemt van een naburig, overigens niet krachtiger dialect, dat reeds meer op de algemeene taal gelijkt, en pas daarna de algeheele aansluiting bij de landstaal gaat nastreven. De beste methode om dit alles nauwkeurig vast te stellen zou zeker zijn: denzelfden tekst in dialect te laten vertalen door menschen van verschillende standen en leeftijden. Hadden wij b.v. voor één dorp negen vertalingen van de verloren-zoon-parabel: van drie kinderen, drie volwassen en drie oude menschen, telkens één van den arbeiders-, één van den burger- en één van den meer gegoeden stand, dan zouden wij daaraan als op een thermometer, althans in doorsnee den voortgang der algemeene taal kunnen aflezen. Maar voor den woordenschat en den zinbouw zou ook dàn het resultaat nog poover zijn. Daartoe zouden weer negen reeksen van dagelijksche gesprekken en negen woordenlijsten moeten aangelegd worden! Was dit klaar, dan wisten we van één dorp voorloopig genoeg. Zoo zou en zal dan ook ooit, naar we hopen, en liefst zoo spoedig mogelijk, en het gemakkelijkst door de dorpsonderwijzers, ons heele taalgebied moeten doorvorscht worden. Maar iedereen begrijpt, dat dit geen taak is voor een Handboek. Toch wil dit hoofdstuk hiertoe op zijne wijze iets bijdragen. Behalve een vergelijkende klanktabèl en eenige grammaticale eigenaardigheden die wij voor Noord-Nederland grootendeels aan Jan te Winkels karakteristiek onzer dialecten in Gallée's groot boek over het Boerenhuis in Nederland ontleenen, geven wij namelijk van elk dialect een of meer teksten uit het midden of het einde der 19de eeuw, zoo mogelijk beide. Soms zal de taal van dien tekst dus nog wel thans door ouderen zóó gesproken | |
[pagina 17]
| |
worden. In andere gevallen geven onze teksten de taal van het reeds uitgestorven geslacht, wat toch natuurlijk ook de beoordeeling der drie tekstenreeksen der nog levende geslachten aanmerkelijk zal vergemakkelijken. Ik besloot hiertoe te gereeder, omdat goede dialectteksten, hoeveel ook aan de juistheid hunner klankvertolking moge ontbreken, toch altijd nog het beste, het zuiverste en het volledigste materiaal zijn, dat wij krijgen kunnen. Dr. de Vooys heeft er toch reeds terecht menigmaal op gewezen, dat onze vaderlandsche dialectstudie, vooral in de laatste twintig jaren veel te eenzijdig in het teeken der klankleer en der lexicologie heeft gestaan. Het idioom, de constructie en zinbouw kwamen jammerlijk op den achtergrond. Een tekst geeft van dat alles tezamen een onmiddellijken en daarom onvervalschten indruk. Nu kwam echter de vraag, hoe ik die teksten zou spellen, of ik ze namelijk van verre of van nabij phonetisch zou transscibeeren. Afgezien nu nog van de ontzaglijke moeite die het mij zou gekost hebben, zulke teksten machtig te worden, zag ik er vooral hierom vanaf, een quasi-nauwkeurige phonetische transscriptie te beproeven, wijl ik door de ervaring geleerd heb, dat zoo goed als niemand, ook zelfs niet de meest geschoolde phoneticus in staat is, zich al de klanken die in een taalgebied als het onze voorkomen, persoonlijk eigen te maken. Oók al zouden zich dus misschien tien of twintig onder mijne lezers de moeite getroosten een phonetisch letterschrift van vijftig teekens met nog telkens wisselende puntjes, hoedjes en streepjes van buiten te leeren, zij zouden er nòg niet in slagen den tekst ook maar bij benadering juist te accentueeren en uit te spreken. Het is mijn doel, aan zooveel studeerende Nederlanders als het mij mogelijk is, een idee te geven van hunne taal, en dus eerst van onze dialecten. Welnu dat gaat het best volgens de ouderwetsche manier: door onze gewone spelling te gebruiken, en die telkens naar den eisch der omstandigheden te wijzigen, zoover het nu eenmaal onvermijdelijk moet. Daar ik, dank zij de nieuwe auteurswet, die voor het onderwijs al het beste beschikbaar stelt, mijn meeste teksten aan anderen ontleen, is hierin natuurlijk een strenge consequentie onmogelijk geweest. Toch heb ik systematisch getracht, voor mijn doel ál te ingewikkelde transscripties te vereenvoudigen, en al te oppervlakkige vereenvoudigingen door 't invoeren van nieuwe onderscheidingen op een gemiddeld peil te brengen van phonetische nauwkeurigheid. Maar verreweg de meeste liet ik toch natuurlijk in hun oorspronkelijke spelling. Wat ik hier van de toekomst hoop, en zelf later van plan ben te ondernemen, is niet een verfijning van het phonetisch schrift, maar het algemeen gebruik van den grammophoon. Ook in ons land moeten, nóg volkomener als reeds in Duitschland en Frankrijk geschiedde, van lieverlede al onze dialecten, in standen en leeftijden gestratificeerd, op den grammophoon worden vastgelegd. En ik ga nu reeds met het denkbeeld om, eenige stukken van het vierde deel | |
[pagina 18]
| |
dat over de klank- en accentleer, en van het laatste deel, dat over zinbouw en stijl zal handelen, met grammophoonplaten te illustreeren. Een eventueele latere editie van dit eerste deel zal misschien door een onvermijdelijk annex van een vijftigtal grammophoonplaten worden begeleid. Behalve deze teksten, de klanktabèl en eenige gegevens over het doordringen der algemeene taal, geef ik bij de meeste dialecten nog eenige schijnbaar willekeurig gekozen feiten, die mij evenwel in het verder verloop van dit werk op verschillende wijzen zullen te stade komen. - Daartoe reken ik op de eerste plaats een korte karakterschets van de dialect-sprekers, die alweer vaak genoeg, tamelijk poover moest uitvallen. Verder meestal een nòg kleiner overzicht over de voornaamste sociologische groepen in elk dialectgebied; en soms eindelijk een opvallende eigenaardigheid van mimiek of mondstand, die misschien met de dialectklanken in eenig nader verband zou kunnen staan. Veel nieuwe opvallende resultaten zullen deze dialecthoofdstukken dus niet aanbrengen. 't Is een sobere bijeenzetting van bijna algemeen bekende feiten, maar tevens de noodzakelijke grondslag voor mijn verder betoog; zij geven een eersten kijk op de rijke veelkleurigheid onzer moedertaal. Mijn dialectkaart, die voor Zuid-Nederland grootendeels op een voorloopige indeeling van Prof. P. Willems zaliger te Leuven berust, zal spoedig verouderen door het reeds aangekondigde werk van Th. Frings en J. Vandenheuvel: Die südniederländischen Mundarten. Texte, Untersuchungen. Karten. Teil I. Texte, Marburg 1921. De opvallendste bijzonderheden in de grenzen der Noord-Nederlandsche dialecten ontleen ik aan Winkler en van Wijk (Tijdschr. Mij, Dl. 30-161 vlgd.). Ik geloof dat de vergeten Flevische groep van den eerste, en de nieuwe Hollandsch-Frankische groep van den laatste, zich in wetenschappelijke waarschijnlijkheid gerust met de overige dialectomgrenzingen kunnen meten, maar toch laat ik de verantwoordelijkheid voor deze beide conclusiën voorloopig nog aan de ontdekkers. Ik neem ze over wijl ze mij goed lijken maar tracht ze niet te bewijzen. J. Firmenrich: Germaniens Völkerstimmen, Band III, Berlin 1854, blz. 641-797. J. Winkler: Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon, 2 dln. Den Haag 1874. J. en L. Leopold: Van de Schelde tot de Weichsel, 3 dln, Groningen, 1882. Tweede verminderde druk, 1906. H. Jellinghaus: Die niederländischen Volksmundarten Norden-Leipzig 1892. Jan te Winkel: De Noord-Nederlandsche tongvallen. Atlas van taalkaarten met tekst, Leiden 1899, onvoltooid, en de reeds genoemde bijlage in Gallée: Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners, Utrecht 1908 blz. 108 vlgd. Sinds de eerste uitgave van dit deel verscheen als aanvullende samenvatting der hier behandelde Nederlandsche locale taalgroepen: Jac. van Ginneken en J. Endepols, De Regenboogkleuren van Nederlands Taal. Nijmegen 1917. |
|